Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 93]
| |
Jan Blockx.
| |
[pagina 93]
| |
Jan Blockx,
| |
[pagina 94]
| |
de wereld naar die klanken, en staart naar de nationale lijnen en kleuren Even als het Vlaamsche ras in hel verleden uitblonk door rijke verscheidenheid, zoo zien wij heden woorddichters als Albrecht Rodenbach, Gezelle en zoo vele anderen; beeldhouwers als Braecke en Minne, toondichters als de fel contrasteerende figuren van Benoit en Blockx. Waar Benoit vol begeestering van den Vlaamschen grond en de grootsche geschiedenis van zijn volk zingt, schildert de kunst van Blockx als een vrije deerne tusschen de reien, en lacht en weent met het uitgelaten volk. Waar Benoit steunt op vaste beginselen, rijst en daalt Blockx met het leven dat rond en in hem is. Gelukkig volk, dat op zulke kunstenaren bogen kan! Stout volk, dat den trots van eigen glorie draagt!
De jeugd van Blockx is geweest, als die van vele kunstenaren, een gedurige marteling voor de dingen die hem lief waren; zijn kunst is geworden als een jong geluid van een eeuwenoud volk. Van zijn eerste muziekale pogingen af door de toevalligheden van het leven op dien onzekeren weg meêgetroond, waarop alleen het gevoel tot leider dient, bleken de karakteristieke gaven, waaraan hij, na zijn kunstreis door Duitschland (1880), meer bestemden vorm wist te geven. Deze kunstreis, die op zijn jong gemoed veel invloed moet uitgeoefend hebben, is voor hem het begin eener groote periode van vruchtbaarheid. Vóór dat tijdstip had hij reeds eenige composities voortgebracht als zijn welbekende volksliederen, een openingstuk voor orkest, ‘Rubens’, dat bekroond werd in den prijskamp | |
[pagina 95]
| |
door de koninklijke Harmonie-maatschappij van Antwerpen uitgeschreven, enz., composities die van den jongeling veel verwachten deden, maar nog niet de faam konden vestigen, welke in latere jaren zijn deel zou worden. Nochtans is uit deze eerste periode zijn Kermisdag, bestaande uit drie symphonische tafereelen, zeer belangrijk, zelfs onmisbaar, wil men den Meester geleidelijk in zijn ontwikkeling volgen. Voor de tot nu toe meestgeroemde Milenka en Herbergprinses moet deze symphonie als uitgangspunt aanschouwd worden. Hier is de orkestratie nog niet wat zij later worden zal, de vorm is nog niet juist gekozen, maar de pittige volksgeest, die hij ons door zulke treffende tafereelen in laatstgenoemde werken weet af te schilderen, spreekt uit elk symphonisch tafereel. Milenka en Herbergprinses zijn als 't ware de veropenbaring, van wat in deze compositie verscholen ligt. Verwonderlijk is de rassche ontwikkeling, welke het talent en de technische kunde van Blockx, bij zijn terugkeer uit Duitschland, genomen hebben. In het jaar 1881, op dertigjarigen ouderdom, voltooide hij het groot symphonisch zanggedicht De droom van 't Paradijs, opzettelijk voor hem gedicht door Jan Van Beers. De afstand, welke tusschen dit werk en Kermisdag ligt, is die, als van den leerling tot den Meester. Terwijl men in Kermisdag nog den jongeling van toekomstige grootheid herkent, door het onhandig aanwenden van de middelen die hij tot zijne beschikking heeft, staat men hier voor den gerijpten kunstenaar. Zangers en orkest voegen zich naar de bewegingen van den toondichter, die niet meer schuchter of twijfelachtig uitgaan, maar met juiste berekening van woord en klank. Het is te betreuren, dat slechts éénmaal dit werk in zijn geheel werd ten gehoore gebracht, en men zich, nu er zoovele jaren over heengingen, niet meer beievert er een uitvoering van te bewerken. | |
[pagina 96]
| |
Dit valt echter in den aard der Vlamingen, die wel niet uit gebrek aan belangstelling handelen, maar niettemin den praktischen zin missen om zulke uitvoeringen, die daarna op tijd en stond kunnen herhaald worden, mogelijk te maken. Kon men tot hiertoe nog niet de juiste rol bepalen, welke Blockx in Vlaanderen vervullen zou, van dit oogenblik neemt zijn scheppingskracht zulkdanige vlucht, en dit met zulk een oorspronkelijkheid, dat men den meester telkens weer te bewonderen heeft in liederen en cantaten, in kamermuziek en symphoniën, in dans- en zangspel. Onder zijn liederen behoort Harpzang tot het beste wat de jongere generatie, zoowel in den vreemde als hier te lande, in dit vak voortbracht. De prachtige verzen van Vondel (Koning Davids Harpzangen, CXXIIe zang), worden verlicht door een krans van harpen en fluiten, waarbij elk zinwoord den warmst mogelijken gloed ontvangt. Alziende, die in de bogen
des hoogen Hemels zit,
ik heffe van hier mijne oogen
naar U, mijn eenig wit.
Van de twee eerste verzen af op volle harpakkoorden gedragen, daalt een vroomheidsgevoel op u neer, als gewijd door de zachte tonen der fluiten, die daar naauw met een teeder motief op volgen. In stille beweging gaat het lied met vloeiende afdeiningen voort, tot dat die indruk nog vermeerderd wordt, in de met innigheid aangeheven bede: Ontferm U, ontferm U over
ons allen, ieders smaad.
Uit eindelooze gewelven schijnen de woorden ‘Ontferm u’ te klinken, steeds plechtiger in één klank voort- | |
[pagina 97]
| |
zingende in het lage register der drie fluiten. Dringender smeekt de stem: ‘ontferm U over ons allen,’ terwijl, na de volgende verzen dezer strophe, dit heerlijk lied met de steeds gestegen bede eindigt ‘ontferm U, ontferm U over ons allen.’ Alhoewel geen compositie van grooten omvang, is dit lied van een verhevenheid, welke het talent van Blockx op een treffende wijze doet uitschijnen. De opvatting ervan spreekt van innigen godsdienst, de uitwerking schijnt volmaakt. Van geheel anderen aard zijn de kinderliederen, getoondicht met het doel om een overgangspunt te vinden, tusschen het reeds bestaande, maar onmisbare lied, en de kindercantate, deze hoogste uitdrukking der kindermuziek-litteratuur. Als karakter zijn die liederen frisch en verheffend, meest in vertellenden trant geschreven, hier en daar afgewisseld door een lied van kinderlijke uitboezeming, als De Liefde tot het Vaderland, Zomergetij, Arbeid. Dit alles is in de muziekale opleiding der kinderen van wezenlijk belang, dewijl die liederen hun een juister begrip van muziek voorspiegelen, dan hun tot hiertoe de dikwijls onbeduidende wijsjes deden. De overige liederen, waaronder minneliederen en geestige liederen, en ook zijn composities van kamermuziek, dragen meest allen dat karakter, welke tot spil aan Milenka en Herbergprinses dient. Wat de groote waarde van dat karakter uitmaakt, zich eenerzijds uitende in een aandoenlijke sentimentaliteit, anderzijds door een dartel, soms uitgelaten gespeel, is dat het dóór en dóór Vlaamsch is. Hier is het de plaats om onder andere grootere werken over Milenka en Herbergprinses te handelen. Maar daar ik mij vooral ten doel stel het karakter van Blockx te bespreken, wil ik mij bij het laatstgenoemd werk bepalen, | |
[pagina 98]
| |
zóo Milenka, die opeenvolging van luchtige en geestige tafereelen, eenigszins beschouwende als een overgang tusschen Kermisdag en Herbergprinses. Evenals Kermisdag en Milenka beheerscht de volkstoon dit gezongen drama. De figuren die er in optreden zijn echte volkstypen; ruwe, onbezorgde kerels, teedere vrouwen; de actie, welke eraan ten gronde ligt, toont ons echte volksbedrijven: 't leven op straat, bij het feest, in de herberg. De uiterlijke scenario was misschien dan ook, als geen ander, geschikt om door Blockx behandeld te worden. Want Blockx zoekt niet door het theater philosophische thesissen op te lossen, ook niet het idealiseeren van gedachten; voor hem is het drama het leven, met zijn woelend joelen door straat en huis, met zijn breede strooming door mensch en kind, en, voor zijn betrachting, is dan ook de muziek, de kunst bij uitnemendheid Hij wil dat leven, met zijn duizend lichtere en zijn enkele diepere gewaarwordingen weergeven. We zeiden reeds dat het karakter van zijn muziek dóór en dóór Vlaamsch is, dat de figuren die in het drama handelen, echte volkstypen zijn. Op eene lijn met den verbeesten Rabo staan Bluts en zijne dochters, de kroegmeisjes, als de menschen van het onbezonnen straatleven. Bluts die tot eigen spot en tot vermaak der herbergbezoekers dient, is de steeds dronken kroegbaas, die de zonne ziet rijzen en dalen, doch geen ander bekommering kent, dan de flesch. Rita, zijne dochter, is de deerne, door eenieder nagewezen, als de schande van de stad. Tegenover deze groep staan Merlijn, zijne moeder en Reinhilde met heur stille liefde, als de eenvoudig geloovende menschen. Het conflict tusschen deze van inborst geheel verschillende menschen, voortvloeiende uit de onbezonnen- | |
[pagina 99]
| |
heid van Merlijn, die zijne idealen - kunst en roem - vergeet, om zich aan de grillen van Rita, de herbergprinses, over te geven, dient tot onderwerp aan het drama. De brutaalste en meest indrukwekkende figuur is Rabo, de struische smid, lomp goedig, maar tevens geweldig van aard, door de gewetenlooze Rita in zijn verwachtingen bedrogen. Hij is de tragische held, die in zijn gramschap Merlijn, den zwakken kunstenaar, en meteen de personen rond hem, zal treffen. Verschrikkelijk is dan ook het oogenblik, wanneer Rabo, moegetergd, Rita toehuilt: ‘Pas op! Pas op!’ Men voelt hier wat het einde wezen zal, de muziek sterkt uw voorgevoel door zijn sombere, veelzeggende tinten; er is storm in Rabo, storm, die over al de personagen zal woeden. Dat voorgevoel wordt bevestigd door Rabo, die, na zijn kroegmakkers te hebben opgezocht, terugkeert met een bend dreigende dronkaards en woelmakers: één van die tooneelen, welke dagelijksch in die buurten voorvallen. Rabo zoekt twist. Hij wil vechten met Merlijn. ‘Gevochten, gevochten!’ roept men. Men trekt de messen en terwijl het orkest onstuimig voortstormt en de spanning nog enger getrokken wordt door het vervaarlijk gegil van Rita en heure zusters, worden de messen geheven en ploffen door vleesch en been, tot Rabo's woede gekoeld is, en Merlijn, doodelijk getroffen, neerstort. Dit tafereel, het geweldigste, schijnt voor den toeschouwer in een oogwenk voorbijgevlogen. Hij heeft den tijd niet om te ademen, om te overwegen; dit alles gebeurt zonder dat hij zich rekenschap geeft van zijne gewaarwordingen, snel als de bliksem. Het hieropvolgende tooneel, waarin de menigte, waaronder zijn moeder en de teedere Reinhilde, den stervenden kunstenaar als overwinnaar in een prijskamp komt huldigen, biedt een scherp contrast met het vorige aan. | |
[pagina 100]
| |
Het orkest klinkt onder dit stervenstooneel als een soort fataliteit, die treurnis over de menschen bracht. Blockx schildert de karakters en de handeling zoodanig in zijn orkest dat er eene harmonische eenheid uit voortkomt. In elk bedrijf wordt de spanning geleidelijk versterkt, naarmate de toestanden dit vereischen. Blockx beoogt den indruk op natuurlijken weg te bereiken, en versmaadt de gewone jacht op valsch tooneeleffect. Ook wordt het Vastenavond-tafereel, op de groote markt te Brussel (slot van het 2de bedrijf), onder dit opzicht het hoogtepunt van het geheele werk. Als kleur kan men niets van meer volksheid uitdenken; kinderen, gemaskerden, vastenavondzotten springen en dansen zingend dooreen, eenieder zijn liedje zingend naar het klinken wil. Als nog een motief, tusschen de vele motieven, speelt van uit den klokkentoren de beiaard het lied van Merlyn. Die kort opeenvolgende en tot in het oneindig toe dooreenwerkende motieven geven, in hun vlucht, het volledig gedacht van een algemeene orgie; ze zijn van het drama als wild opflakkerende vlammen van een groot vuur, vlammen die nog hooger slaan zullen, wanneer, op den doortocht van den stoet, de praalwagen verschijnt, waarop Rita en Merlijn hand in hand staan. Van het geheele kunstwerk is dit de synthesis. Het derde bedrijf, dat wij hierboven uitlegden, is hiervan de oplossing. De buitengewone bijval welke aan Herbergprinses te beurt viel, de herhaalde opvoering in België's en Frankrijks bijzonderste schouwburgen, getuigen van de waardeering, die het publiek voor het talent van Jan Blockx aan den dag legt. In het jaar zijner voltooiing werd het werk een dertigmaal door het Vlaamsch Lyrisch Tooneel te Antwerpen vertoond, en 't zelfde laat zich voorzien van den | |
[pagina 101]
| |
Muntschouwburg van Brussel, waar het, in den loop van het huidig seizoen, voor de eerste maal opgevoerd werd en na een vijftiende vertooning nog overvolle zalen lokte. Met Herbergprinses hebben wij het jongste gewrocht van Blockx besproken. De tijd is, tot Blockx's voorspoed, nog niet gekomen dat men hem in de algemeene muzieklitteratuur ‘synthetiseeren’ kan; het ware voorbarig dit te beproeven, daar Blockx volop in de krachtige jaren van het leven staat, en wij daartoe de reeks gezongen drama's behoeven, die hij in zijn onuitputtelijke scheppingskracht ontwierp en nog ontwerpen zal.Ga naar voetnoot(1) Moesten wij hem in dit artikel stap voor stap in zijn kunstenaarsloopbaan gevolgd hebben, zoo zouden wij ook in de beschrijving der uitvoering van groote koor- en orkestwerken moeten treden, alsmede van stillere composities, die in de Scheldestad en andere Vlaamsche steden, onder zijn leiding plaats hadden. Ook zouden wij over hem als leeraar aan het Koninklijke Vlaamsch Conservatorium, waar hij menig verdienstelijk leerling vormde, moeten spreken. Doch als toondichter is hij ons het duurbaarst, wijl zijn kunst gansch het volk behoort. Door in Blockx den kunstenaar te huldigen, huldigen wij het schoone ras, waaruit hij ontsproot. Hij rees uit het volk op, na vele zware jaren, om weer die schalksche en diepgemoedelijke tafereelen te scheppen, welke zoo algemeen in de Vlaamsche schilders van vervlogen eeuwen geroemd worden en het volk geheel eigen zijn. |