Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Vondel een Zuid-Nederlander
| |
[pagina 56]
| |
Ik wensch de stelling van den Heer Dr Kalff - want het is slechts eene stelling - te bestrijden. Ik houd Joost Van den Vondel voor eenen Zuid-Nederlander. In tegenoverstelling met den Heer Professor ben ik van meening, dat het Zuid-Nederlandsche karakter van 's lands oudsten en grootsten poëet zich meer ontwikkelde, naarmate hij in jaren toenam. Evenals de Nederlandsche geleerde zijne zienswijze, deels met feiten, deels met beschouwingen staaft, zal ik verplicht zijn enkele voorvallen uit 's dichters leven in oogenschouw te nemen, en vooral zijn karakter te bestudeeren hebben. Deze zaak is, bij uitstek, kiesch; de grenzen zijn niet altijd duidelijk waar te nemen. Ik zal echter trachten mij zoo goed mogelijk van mijne taak te kwijten. Wellicht hebben wij ongelijk over Vondels geaardheid, als kunstenaar, te twisten. De Duitschers beroemen zich op Bach en Haydn; op Mendelssohn en WagnerGa naar voetnoot(1). Zij zijn fier op Schiller en Goethe, op Lessing en Körner, op Rückert en Hamerling. Betwisten zij elkander deze groote mannen, omdat de eene in Pruisen, de andere in Saksen of Oostenrijk werd geboren? Treedt men in het krijt, om staande te houden, dat de eene eene meer Noordelijke tint heeft dan de andere, wat zonder den minsten twijfel het geval is? Neen. Het zijn allen Duitschers. Zij zijn de verhevenste vertolkers van den nationalen, Duitsche geest, in al zijne spelingen en tinten Dit is genoeg, opdat een | |
[pagina 57]
| |
gansch volk hen viert en bewondert. Over Vondel past het minst van al te kibbelen, daar hij, naast Rubens de grootste Nederlandsche kunstenaar is, die aan deze of gene zijde van den Moerdijk werd geboren, en wij op niemand zoo fier zijn als op deze twee onsterfelijke mannen. Doch, zeggen, dat ‘wat Joost Van den Vondel in aanleg en eigenaardigheid als Zuid-Nederlander eenigen tijd moge hebben gekenmerkt, mettertijd vervloeid is,’ gaat niet. Onze dichter had Noord- en Zuid-Nederland even lief. Hij vertolkte de strevingen en stroomingen van gansch Nederland. Doch, zijne ziel was, en bleef eene Zuid-Nederlandsche. Dit is mijne meening. In de eerste plaats moet wel worden erkend, dat de verzen uit Haec Libertatis Ergo, door Dr Kalff aangehaald, in het geheel zooveel niet bewijzen, als zij den schijn hebben dit te doen. Welk was het doel des dichters, bij het schrijven van Haec Libertatis Ergo? Hij wilde de uitspattingen van Bogerman en dezes Contra-Remonstrantsche drijvers te keer te gaan. Hij doet dit op hevige wijze. Hij aarzelt zelfs niet te verklaren, dat het Spaansche juk min drukkend was dan dat der Gomaristen: Het lustme nu den naem der helden te vervarschen,
In 't aengezicht van die op hunne tanden knarssen,
En Holland poogen na 'et verschoppen van den Graef,
Te maecken schandelijck een tienmael snooder slaef.
De dichter gaat zelfs verder. Hij zegt, dat de Leidsche burgers er erger aan toe zijn, dan de beklagenswaardigste onderdanen van koning Filips: Wat sijnse vrijer nu als Indiaensche slaeven.
Hen pickt geen Spaensche kray, maer Gommers felle raeven,
Die krassen om het aes van Hollands melleckkoe,
| |
[pagina 58]
| |
Die boter karnt, en krijght de huyd vol slaegen toe.
Haer huyd, haer gras, haer smeer, haer hoornen pacht betaelen:
Noch deedse 't willigh, moght haer siel slechts adem haelen,
In d'algemeene lucht, vrypostigh ongemoeyt.
Maer ach! sy sucht vergeefs. Vergeefs is't datse loeyt.
Moest men deze woorden letterlijk opnemen, zou men stellig aan Vondels Hollandsgezindheid sterk kunnen twijfelen. Doch, ik schrijf hier veel aan 's dichters ontembare bitterheid jegens de Contra-Remonstranten toe. Men moet wel erkennen, dat, indien zijne rechtzinnigheid niet in twijfel kan getrokken worden, de keus zijner wapens niet altijd vrij van allen blaam was. Welk was zijn doel? Hij wilde Bogerman hatelijk maken. Geen beter middel daartoe, dan te doen zien, dat een vreemdeling de ingeboornen verdrukte. Leest men de verzen van Haec Libertatis Ergo zonder vooringenomenheid, zoo bevatten zij dezen zin: Onze omwenteling is ten voordeele van gansch het land geschied, en niet om Bogerman en zijne partijgenooten de gelegenheid te geven hunne medeburgers te verdrukken. De woorden Wael en Vlaming moeten hier de predikanten beduiden, die van Waalschen of Vlaamschen oorsprong zijn, en geenszins de Walen of Vlamingen, als volksstam beschouwd. Wat ervan zij, ik pas hier Vondels eigen woorden op de aangehaalde verzen toe: Der dichtrens pen, 't pinceel der schild'ren alles vrijstaet.
Vondel gebruikt het middel, aangewend in Haec Libertatis Ergo nog op andere plaatsen. Wil hij zijne tegenstrevers hatelijk maken, zoo noemt hij hen vreemdelingen. Aldus zegt Palamedes, zinspelende op Triglandus, Fabritius en anderen: Hij is een vreemdeling, ja een Troyaen geboren.
| |
[pagina 59]
| |
Vondel was intusschen zelf een vreemdeling in de Nederlandsche Republiek: volgens de hedendaagsche wetten zou hij stellig een Belg geweest zijn. Niettemin blaakte zijn hart voor Nederlands glorie, gelijk algemeen erkend wordt. Wat zijne geaardheid als kunstenaar betreft, is Vondel, zoomin een zuiver Noord-Nederlander als een wezenlijke Vlaming. Althans zijn zijne werken de uiting niet van den Hollandschen of Vlaamschen stam. Zij zijn dit zeker in hooger mate dan de treurspelen van Racine of Corneille de vertolking zijn van den Franschen geest. Zuiver nationaal zijn was, in de dagen, wanneer deze dichters leefden, en in de omstandigheden, waarin zij verkeerden, haast niet mogelijk. De Grieksche en Latijnsche meesterstukken waren hunne eenige modellen. Zij waren aldus van den Griekschen en Romeinschen geest geheel doordrongen. Hun ideaal was het spoor hunner groote voorgangers te drukken. Vondel zelf verklaart, dat zijn doel was het Grieksch en Roomsch tooneel in Nederland te stichten. Doch, het wezen der kunst zelf, dat is de uitdrukking van de eigen persoonlijkheid en van den nationalen volksgeest, verliest nooit geheel zijne rechten. Ook gaan de indrukken der maatschappij, waarin men leeft, nooit geheel spoorloos verloren. De dichters van Britannicus en Cinna waren stellig dieper in den geest der Ouden doorgedrongen dan de schepper van Lucifer. Zij kwamen minder in betrekking met het volk dan de hekelaar van den Rommelpot van 't Hanekot, en nochtans hebben voorname Fransche schrijvers onzer dagen er zich op toegelegd, om in de Grieksche en Romeinsche geschiedenissen hunner groote dichters de menigvuldige toespelingen op de Fransche maatschappij, op de uitingen van hunnen eigen gemoedsaard aan te wijzen. | |
[pagina 60]
| |
Vondels persoonlijkheid was stellig scherper afgeteekend dan die zijner Fransche evenknieën. Zijne af komst en opleiding, het midden, waarin hij verkeerde, zijne levenswijze, zijn eigenaardig karakter, dit alles werkte mede, om den Nederlandschen geest krachtdadig door de klassieke stroomingen te doen heenwerken, waardoor hij ook noodzakelijk medegesleept werd. Hij bezong met weergalooze geestdrift den roem der Noord-Nederlandsche Republiek. Doch daaruit uitmaken, dat zijn geest een Noord-Nederlandsche geest is, is overdreven. Vele Vlamingen zijn heden nog even opgetogen over de heldenfeiten van Tromp en De Ruyter als de Nederlanders zelven. Ik durf er zelfs bijvoegen, dat, waar het de feiten geldt, door Vondel verheerlijkt, men tusschen onze stamgenooten, van welke gezindheid dan ook, er zeer weinigen zal aantreffen, die niet de zijde van den grooten dichter houden. Wat mij persoonlijk treft, ik denk dat de Zuid-Nederlandsche gemoedsraad, de Vlaamsche kunstenaarsgeest van den zanger van De Leeuwendalers niet te loochenen is. Deze, ik heb het reeds gezegd, is zeker niet geheel van vreemde invloeden vrij, doch hij is stellig overwegend in 's mans werken. Hij is, in de eerste plaats het gevolg van Vondels afkomst. De ouders des dichters waren Antwerpenaars. Daarmede is niet genoeg gezegd. Onze uitstekende Eere-archivaris, P. Génard, gaf in 1887, ter gelegenheid van Vondels derde eeuwfeest, een uiterst merkwaardige brochure uitGa naar voetnoot(1), waarin hij bewees, dat de Vondels langen tijd vóor de geboorte van Joost, in de Schelde- | |
[pagina 61]
| |
stad gevestigd waren, en dat zij tot den kern der Antwerpsche burgerij behoorden. De invloed van dezen Antwerpschen, en tevens burgerlijken oorsprong, was zeer krachtig op onzen dichter. Hij ging op in bewondering voor de helden, die hun bloed voor het vaderland veil hadden. Hij telde die in zijne eigen familie Hans Van den Vondel, Provoost-Generaal der Antwerpsche Wakende Gilden. Deze sneuvelde ter gelegenheid van den aanslag van Alençon. Peter Kranen, Vondels moederlijke Grootvader, was een Rederijker. Joost placht aan Hooft te zeggen, dat hij het dichten van dezen man had overgeërfd. De groote dichter onderging niet alleen den invloed van zijne voorouders, doch ook van zijne stad. Antwerpen is, zonder den minsten twijfel, eene der beroemdste kunststeden der wereld. Het is onmogelijk te loochenen, dat hare school eene eigenaardigheid, een scherp afgeteekend karakter bezit, dat zeer zelden wordt geëvenaard. Quinten Massys, Van Noort, Van Veen, Rubens, Van Dyck, Jordaens, Teniers, Snyders, Schut, Seghers, Boeyermans, en ontelbare anderen,zijn de vertegenwoordigers dezer school. Niet alleen heeft deze een koloriet, dat om zijne weelderigheid wereldberoemd is: de aard van hetzelve is zoo karakterrijk, dat de minst geoefende er zich niet in bedriegt. Ook de opvatting van het leven, welke deze school kenmerkt, de wijze, waarop zij de kunst betracht, is door en door eigenaardig. Vondel was vol bewondering voor de Reuzen der Antwerpsche School: hij was daar zelf een der allergrootsten van. Zijne werken zijn de wederga van die onzer Meesters, vooral van den beroemdsten van allen, Peter-Pauwel Rubens. Het Antwerpsch bloed vloeide overvloedig in de aders des dichters. De Antwerpsche overleveringen, de | |
[pagina 62]
| |
geest, die in de Antwerpsche lucht zweeft, vervulde hem geheel en al. Hij was dan ook Antwerpsch in zijnen handel en wandel, in zijne geaardheid, en aldus, in zijne kunst. Zijne bekeering tot den Roomschen Godsdienst is, in deze orde van gedachten, een gewichtig feit. Men heelt zich veel moeite gegeven, om deze bekeering te verklaren. Volgens Jozef Alberdingk-Thijm, in zijne prachtige Vondel-portretten, zou deze groote stap niet zonder fellen gewetensstrijd geschied zijn. Ik bewonder de schoone schets van den fijnvoelenden esthetieker; doch ik denk, dat de grond hiervan onjuist is. Ook Dr. Kalff wijdt een hoofdstuk aan Vondels ‘Overgang tot het Katholicisme’Ga naar voetnoot(1). ‘Verscheidene Katholieke schrijvers,’ zegt hij in eene noot, ‘(Allard, Drabbe, Klönne, Koets, Van Lommel, Schaepman) hebben de vraag behandeld, of de eer van Vondels bekeering aan Marius, dan wel aan Laurentius toekomt. Die vraag is door sommigen onjuist gesteld: Vondels bekeering is niet het werk van een priester, wien dan ook, doch resultante van allerlei samenwerkende krachten. De vraag welke priester den meesten invloed heeft geoefend op Vondels overgang kan langs wetenschappelijken weg niet worden uitgemaakt met de tegenwoordige gegevens; Marius' invloed kan in geen geval geloochend worden, doch, dat hoogst waarschijnlijk ook Laurentius en andere Jezuieten invloed gehad hebben, moet erkend; dat Vondel over Laurentius zwijgt, bewijst niet veel daarentegen - dat ben ik met pater Allard eens. Vraagt men welke priester Vondel als lid der Kerk bevestigd heeft, dan noem ik dat eene vrij onbeteekenende | |
[pagina 63]
| |
vraag. Zich daarover warm te maken als Dr. Klönne en Pater Allard gedaan hebben, verraadt, dunkt mij, dat zij meer vervuld zijn van den roem van Bagijnhof en Jezuieten-orde, dan dienstig is bij het zoeken naar de waarheid aangaande Vondel’Ga naar voetnoot(1). Mijne bescheiden meening is, dat, zoomin Marius als Laurentius, zoomin het Bagijnhof als de Jezuiëtenorde met Vondels bekeering veel werk hebben gehad. Ik denk, dat het protestantismus nooit diepe wortels in het gemoed des grooten dichters geschoten hebbe. Zelfs ga ik zoover te gelooven, dat de ouders van Vondel zelven weinig overtuigde hervormden geweest zijn. Ik weet wel, dat zij, ter wille van hun geloof, hun vaderland hebben verlaten. Zij bevonden zich in het geval van velen hunner landgenooten, in die dagen. De hervormde leer deed snelle vorderingen in de Zuidelijke Nederlanden. Zij was er zelfs, in den begin, meer verspreid dan in het Noorden. Doch zij kon er geenen vasten voet vatten. De vurige ijver bleek een stroovuurtje te zijn. Deze weerzin van het protestantismus, te onzent, was zelfs de hoofdreden waarom de vereeniging van Brabant en Holland niet tot stand kon komen. Jan Rubens en zijne vrouw Maria Pypelinckx, waren ook ijverige protestanten. Doch bij de moeder des schilders althans, moet het protestantismus al even oppervlakkig zijn geweest als bij Vondel. Nauwelijks had zij zich in hare vaderstad neergezet, of zij keerde tot het oude geloof terug, en deed er al hare kinderen in onderwijzen, die er hun leven lang overtuigde aanhangers van bleven. De hervormde leer kon in Vlaanderen geen vasten wortel schieten, omdat zij, volkomen in strijd is met ons nationaal | |
[pagina 64]
| |
karakter, met onzen eigenaardigen volksgeest, met onze Vlaamsche natuur, en aldus met onze arlistieke grondbeginselen. Daarom denk ik, dat Vondel, die al de edelste hoedanigheden van het Vlaamsche volksras, van den Vlaamschen gemoedsaard, van den Vlaamschen kunstgeest bezat, nooit, in wezenlijkheid, een waar protestant is geweest, hoewel hij dit lang zelf meende. Hij was in die leer opgegroeid, en verkeerde met menschen, die haar beleden. In een woord, hij leefde in een protestantsch midden. Aldus begrijpt men, dat hij eenigen tijd in den waan verkeerde, dat hij ook tot de volgelingen der hervormers behoorde. Hij bekleedde zelfs eene waardigheid in een kerkgenootschap en verdedigde de nieuwe leer. Doch, ik kan het niet van mij werpen, dat hij nooit de wezenlijke eigenschappen van eenen protestant bezat. Deze gemoedstoestand is zoo zeldzaam niet, als men zich wel voorstelt. Men behoort, door zijne overleveringen en door zijne familiebetrekkingen, tot eene partij. Lang blijft men er in volharden. Het kost moeite, zelfoverwinning al deze banden te verbreken, doch hetgeen op 's harten grond leit, welt naar boven. Hetgeen lang onbewust was, wordt duidelijker; men doet zijn besluit kennen, wanneer het reeds lang vaststond; de eigenlijke overgang is zoo geleidelijk, dat niemand juist kan zeggen, wanneer hij wezenlijk tot stand is gekomen. Zoo denk ik, dat de zaak zich bij Vondel heelt toegedragen. Wil men dan toch van eene bekeering, of beter van eenen overgang gewagen, zoo is het mijne innige overtuiging, dat deze eene Vlaamsche terugwerking was. Het was de Vlaamsche kunstenaar, de Antwerpenaar, de Rubens onzer poëzij, die de Roomsche beelden kon kleuren, die wij in ‘Altaergeheimenissen’ bewonderen. Meer dan éen Protestantsch schrijver heeft dit begrepen. | |
[pagina 65]
| |
Van Lennep, die onzen dichter, gelijk weinigen kende, zegde terecht: ‘Al had hij (Vondel) zijn leven in Amsterdam gesleten, hij was van afkomst en herinneringen een Zuid-Nederlander, en het kunstgevoel, dat van ouds de Belgen gekenmerkt heeft, doorstroomae ook hem de borst. Geene natie, bij welke de artistische strekking zoo onmiskenbaar op het geloof werkt, als bij de Belgen, en ook bij Vondel verloochende zich die werking niet. De kerken, aan de Roomsche eeredienst gewijd, met hare sierlijke bouworde, met hare beelden, met hare schilderstukken, met hare gedenkteekenen, met hare plechtigheden en optochten, met hare pracht en haren luister, moesten het gevoel van den dichter treffen, en op een gemoed, bewerktuigd als het zijne, een indruk maken, welke hij in de naakte bedehuizen der Hervormden, onder 't aanhooren van droge, langwijlige, duistere, meest in ellendigen stijl vervatte, en niet zelden door gekijf en scheldwoorden ontsierde predikatiën, hoedanig toen de meeste waren, nimmer ontvangen kon.’Ga naar voetnoot(1) Dat is het. Vondels gemoed was geen protestantsch gemoed, omdat het een Vlaamsch gemoed was. Ik vraag aan alle onbevooroordeelden, of deze schilderij door een Hollander of door eenen Vlaming werd gepenseeld: O edel maeghdeken, hoe zijtghe zoo gelijck
Van aerd die Klaere zelf, na wie ghy heet Klaerisse!...
En dan de figuur van den kerkvoogd: Maer treckme, dat myn dood zy veer van schande en smaed,
Eerst aen dit lamme lijf myn prachtighste gewaed,
Gelyck een Bisschop voeght aleer zy ons verrasschen.
Zet my den mijter op, hy zal niet qualijck passen
Op mijn gezalfde kruin. Breng hier den gouden ring,
En steeck aen deze hand, die beeft, den vingerling,
Daer ick de bruid van 't Sticht, de Roomsche Kerck, mee trouwde
Geef my den harderstaf, tot steunsel van myn onde,
Daer ick Gods kudde mee gehoed heb en geweit.
| |
[pagina 66]
| |
Het is mij onmogelijk, deze verzen te lezen, of mij rijzen die ontelbare prelaten voor den geest, waarmede Rubens zijne tafereelen heeft gestoffeerd. Het was eene type, die hem bij uitstek welkom was, vooral, omdat zij hem de gelegenheid gaf zijne meest onderscheidene kunsteigenaardigheden ten toon te spreiden. De meester vertoont ons zijne kerkvoogden, zwierig en rijzig van gestalte. Hunne lichamelijke gezondheid evenaart hunne zedelijke kracht. Hun oogslag is vrij, hun gebaar breed en edel, hunne houding vol waardigheld en majesteit. Hunne kleeding is prachtig. Het koorhemd, de kappe, de kazuifel, verraden eene pracht, die ons verstomt. De mijter is een wonder. De snede van de kleedingstoffen, hunne rijke en toch zoo streelende kleur vervullen ons met bewondering. Het zijn mannen, in den echten zin des woords. Zij zijn indrukwekkend en zoet, gelaten en fier, onderworpen en forsch. Zij hooren Rubens in zoo hooge mate toe, dat men hen terstond erkent. Stellig heeft hij geene enkele figuur met zulke voorliefde geschilderd. De Gozewijn van Vondel is eene Rubensfiguur. Heeft hij het model bij zijnen beroemden landgenoot gezien? Ik denk ja. De dichter spreekt meer dan eens over den schilder van de Kruisafdoening, en hij spreekt er op zulke wijze over, dat men wel moet aannemen, dat hij zijne werken bewonderd heeft. Doch, het was niet noodig, dat de dichter van Gijsbrecht de meesterstukken van Petrus Paulus bestudeerde, om in denzelfden aard te werken. Hij bracht Rubensiaansch werk voort, omdat hij Rubensiaansche kunstprinciepen had, omdat hij en de schilder tot hetzelfde volk behoorden, omdat de invloeden, die Rubens' karakter hadden gevormd, ook Vondels kunstgeest hadden ontwikkeld. Want, niet alleen Vondels kerkvoogd is Rubeniaansch. Het geheele werk van den grooten Joost bewijst, dat de ziel, waaruit | |
[pagina 67]
| |
het ontsproot, de nauwste verwantschap had met die, waaraan de Kruisverheffing haar ontstaan had te danken. Hoe kan men bij dit alles staande houden, dat Vondel, de dichter van Gijsbrecht, protestant was? En nochtans doen dit de Noord-Nederlandsche schrijvers. Alberdingk Thijm, o.a. verzekert ons, dat de groote stap in 1641 plaats had, Nu, de brief, waarin Huig de Groot Vondel voor de toezending van het treurspel zijnen dank betuigt, is gedagteekend uit Parijs, 28 Mei 1638, Men mag dus aannemen, dat het werk in 1637 werd gedicht. Welnu, Vondel moge in dit jaar al de protestantsche godsdienstoefeningen hebben bijgewoond. Hij moge zelf verklaard hebben, dat hij tot de Hervormden behoorde. Dit was niet zoo, evenmin als hij Noord-Nederlander was. Hij was volbloed Antwerpenaar, hoewel hij Amsterdam bewoonde, en een werk schreef, dat door en door Amsterdamsch was door de stof, en de roem der Republiek hem meer dan wien ook ter harte ging. De geest van hem, die deze verzen schreef, was geen hervormde geest: het was een Antwerpsche geest: Niet verre van 't autaer, vereert met rijcke gaven,
Stond een albaste tombe: in deze lagh begraven
Het kostelijck gebeente en d'overheilige asch,
Van een, die om 't geloof aan Godt gemartelt was.
Een treurspel, dat, misschien meer nog dan Gijsbrecht, Vondels Vlaamsche inborst verraadt, is Maeghden. Reeds meermalen heb ik over dit werk gehandeld. Het is een der verhevenste meesterstukken onzes dichters. Het is door en door Rubeniaansch. Ik verzoek de lezers der Warande zich slechts Attila's visioen uit het vijfde bedrijf te herinneren, hetwelk ik in mijne laatste studiën heb medegedeeld. Allen zullen luide erkennen, dat het geheel en al in den aard van den Antwerpschen meester is | |
[pagina 68]
| |
gedaan. Allen zullen verklaren, dat de ziel, die dit tafereel schiep, geen enkel protestantsch gevoel koesterde, zoomin als hij de Noord-Nederlandsche kunstprinciepen huldigde. Dat de dichter van Maeghden niet protestant was, bemerkten Vondels tijdgenooten al te wel. ‘Hoe prijswaardig het treurspel der Maagden was, ten opzichte van de kunst,’ zegt Brandt, men vondt er evenwel zaken in, die velen bedroefden; des dichters zucht tot stellingen en gewoonten der Roomsche kerke, en zijne afwijking tot hare dwaalingen.’ Wat ik vooral wensch te doen uitkomen, is, dat het tafereel van het visioen een Vlaamsch schilderstuk is. Het heeft al de eigenschappen van een meesterstuk der Antwerpsche School, en bepaaldelijk van den Hoofdman zelven. De kleuren, de groepeering, houding en gebaren zijn zoozeer Antwerpsch, Rubeniaansch, dat niemand zich er een oogenblik aan bedriegt. De zucht, om zacht, en tevens rijk gekleurd licht op de figuren te doen vallen, om de heilige met edelgesteenten en kronegoud te doen pralen; het aanbrengen van dat goddelijk licht, dat in een ronden kring van vurige tongen om de martelares speelt, is geheel en al naar de doenwijze onzer School in de zeventiende eeuw. Bemerk verder, dat ‘Ursula Attila in 't gezicht trad, ruim zoo groot, als tijdens haar leven, geef aandacht op de uitdrukking, op de houding van den koning, van het krijgsvolk, van de maagden, en zeg mij, of de geest onzer Vlaamsche School u uit dit heerlijk meesterstuk niet tegenwaait. Talrijke voorbeelden zou men uit Altaargeheimenissen, Joannes de Boetgezant, Bespiegelingen van Godt en Godsdienst, Lucifer, Maria-Stuart kunnen aanhalen. Het zijn Vlaamsche werken. Zij zijn Vlaamsch door de opvatting en door de bewerking. Eene zaak moet elkeen treffen. Dat | |
[pagina 69]
| |
men, uit Vondels tijd, een werk aanwijze, in den aard der aangehaalde stukken. Let wel op: ik vraag niet, dat men mij een meesterstuk toone, gelijk Maeghden of Lucifer. Er leefde maar éen Vondel, en wij hebben nog geen tweeden gehad. Ik vraag slechts, dat men mij Nederlandsche werken doe kennen, zij, mogen van Roomschen of Onroomschen vervaardigd zijn, waarop de kleur van den grooten meester te bemerken zij. Nemen wij de schilderkunst, waarin een volk, evenals een individu, bij uitstek, zijn innigst zielsgevoel lucht geeft Noord-Nederland verwierf daarin, in Vondels dagen, onsterfelijken roem, juist omdat het met zulke ongeveinsdheid, met zulke rechtzinnigheid, zijn eigen gemoedsleven vertolkte. Welnu, tusschen de heerlijke meesterstukken, die toen voortgebracht werden, is er geen enkel, zij mochten door Protestanten of Katholieken vervaardigd zijn, dat naar Vondels hart is Jan Steen, Paulus Potter, Wynants, Van Ostade, en hoe die weergalooze meesters ook heetten, waren echte Hollanders, realisten van top tot teen, en tevens diepe opmerkers. Het werkelijke leven volstond hun om groote dichters te wezen. En, zoozeer was Vondel in den geest van Rubens en de Vlaamsche school opgegaan, dat hij er zelfs onrechtvaardig om was. Hij, die zoo ontvankelijk was voor de schoonheid der beeldende kunsten, wiens hart, tot zijn laatsten snik voor den roem van Holland blaakte, spreekt nergens over die groote schilders, welke de Nederlandsche Republiek zulken zuiveren roem verzekerden, terwijl hij onophoudelijk de loftrompet hunner Vlaamsche evenknieën steekt, en, onbewust in hunnen trant arbeidt. Dit feit verdient, dunkt mij, onze hoogste belangstelling. Ik zie er een doorslaande bewijs in, dat onze dichter geen Hollandsen kunstenaarshart had. Een feit verdient nog onze opmerking. Behalve een onbeduidend, vierre- | |
[pagina 70]
| |
gelig gedicht, liet Vondel Rembrandt van Rijn onbezongen. Viel bij hem zelfs niet aan, in de alomgekende regels: Dies baart de schilderkunst ook zoons van duisternissen,
Die gaarne in de schauw verkeeren als een uil;
Wie 't leven navolgt, kan versierde schaduw missen,
En, als een kind van 't licht, gaat in geen scheemring schuil.
Hij schildert zonder schim en schaduw.
't Is zeer moeilijk hierop een voldoend antwoord te geven. Mijn indruk is, dat Joost den grooten meester niet bedoelde. Ik zou er echter in 't geheel niet veel op durven verwedden. Het feit althans, dat onze meester den schilder der ontleedkundige les voorbijgaat, en voor Sandrart in bewondering staat, is mij een raadsel. Men kan opmerken, dat Rembrandt wars was van alle klassieke herinnering, en dat zijne opvatting evenzeer van die zijner tijdgenooten verschilde, als zijn werkwijze. Hoezeer ook de heerschende begrippen iemand het spoor bijster kunnen maken, blijft het altijd moeilijk te begrijpen, dat een man, als Vondel, niet gevoeld heeft, dat de portretten en historiestukken van Rembrandt schoon waren, al verlieze men ook niet uit het oog, dat de groote meester door niemand begrepen werd. Het is ook kwalijk aan te nemen, dat de levenswijze des schilders den dichter ongunstig hebbe gestemd. De zuidelijke geäardheid van Vondel ontsnapte gelijk men ziet, niet aan de schrandersten zijner vereerders. Enkelen onder hen gingen daarin zelfs te ver. Van Lennep, Jonckbloet, en na hen J. Alberdingk Thijm, o.a. meenden dat de groote man de onafhankelijkheid der Republiek betreurde. Zij gaven zich alle moeite om te bewijzen, dat zijn meesterstuk hem slechts tot voorwendsel zou gediend hebben, om aan zijnen afkeer jegens den opstand der zestiende eeuw lucht te geven. | |
[pagina 71]
| |
De schrijver van De Roos van Dekana meent ook, dat in De Leeuwendalers de voorliefde des dichters voor de Zuidzijde doorstraalt. Ik zie dit niet in, en blijf diep overtuigd, dat de groote man steeds voor den roem der Republiek blaakte, hoewel hij, onbewust, geheel Zuid-Nederlandsch geäard was. Dat hij den terugkeer der Spaansche heerschappij wenschte, gelijk sommigen beweren, acht ik volkomen onmogelijk. Om dit te wederleggen, volstaat het er op te wijzen, dat hij tot zijn laatsten snik, de helden der Republiek bezingt, en de lof der vrijheid en onafhankelijkheid van zijn land in geheel zijn werk doorstraalt. Dat hij, bij den dood van Isabella, een lofdicht op de Aartshertogin vervaardigde, is stellig in het oogspringend, en vrij mag men getuigen, dat men, in die dagen, weinig Noord-Nederlanders aantrof, die de deugden eener Spaansche prinses, de dochter van koning Pilips II, zoo hartelijk bezongen als onze Joost. Het feit treft des te meer, wanneer wij ons herinneren, dat het gedicht in 1633 werd vervaardigd, dus acht jaar voor dat de dichter tot de Roomsche Kerk zou zijn overgegaan. Het pleit, dunkt mij, andermaal ten gunste mijner meening, dat het protestantismus van Vondel nooit zeer diep ingeworteld was. Ik althans begrijp moeilijk dat een hervormde kan spreken over eene prinses, gelijk Isabella, zooals Joost dit doet Mij schijnt het gedicht een bewijs van Vondels genegenheid voor het land zijns oorsprongs. Het is eene rechtzinnige hulde aan eene wijze vorstin, die zich beijverd had de rust en den vrede in onze provinciën te doen heerschen, welke, gelijk men weet, onze groote man boven alles lief had. Ik kom dus tot het besluit, dat Vondel van karakter, van natuur en aard een Zuid-Nederlander was, en bleef. Het beste bewijs, dat ik hiervoor aan te voeren heb, | |
[pagina 72]
| |
is zijn stijl. Verre van aan te nemen, ‘dat de eigenaardige Zuidnederlandsche kleur zijner taal na Palamedes meer verdwijnt, blijf ik overtuigd dat de taal van onzen grooten dichter een Zuid-Nederlandsch voorkomen heeft, dat elkeen moet treffen. Vooreerst bewees ik, - en ik denk, dat al de Vlaamsche Vondellezers deze verklaring zullen bijtreden - dat de algemeene indruk van de lezing dezer werken is, gelijk ik zeg. Vervolgens treffen wij gedurig eene menigte uitdrukkingen aan, die dagelijks in onze gewesten gehoord worden. Wat het meest verwondert, is een feit, dat ik sinds lang bij mijn onderwijs vaststel. Het treurspel Lucifer wordt alle jaren in mijne klasse ontleed. De leerlingen, ongeveer achttien jaar oud, behooren tot de verschillende gedeelten van het Vlaamsche land Welnu, de studie en verklaring der uitdrukkingen heeft voor hen iets ongewoon bekoorlijks. Op elke bladzijde komen redewendingen, vergelijkingen, toespelingen voor, welke, in de geboortestreek der leerlingen, niet alleen dagelijks worden gehoord, doch daar als geijkte spreuken gelden, juist in dezelfde bepaalde beteekenis, die Vondel er aan toekent. Het feit is inderdaad hoogst wonder; doch kan niet worden betwist. Vondel is, in mijne oogen, een der grootste van al de Nederlanders. Hij dacht en gevoelde als een Zuid-Nederlander. Hij is aldus een Zuid-Nederlandsch kunstenaar. |
|