Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 23]
| |
FAUST en het teeken van den Makrokosmos
naar eene ets van Rembrandt. | |
[pagina 23]
| |
Naar aanleiding van de Rembrandt-tentoonstelling,
| |
[pagina 24]
| |
Duivenvoorde, den Haag) en zelfs, in mijn oogen, V. Homerus, zijn verzen dicteerend, 1663 (Dr. Bredius, den Haag), hoewel dit laatste zeer in den smaak viel van het groote publiek en zelfs in verscheiden bladen zeer gunstig gerecenseerd werd. - In deze stukken zien wij slechts den halven Rembrandt, neen, niet eens den halven nog, - een derde, - een kwart, - van den Godenzoon, die 't licht om Gods troon zag. Opmerkelijk is het, dat bijna al deze minder schoone schilderijen, in jaren zijn geschilderd toen hij niet gelukkig was. In 63 ongeveer, heeft hij zijn trouwe Hendrikje Stoffels verloren; in 50 werd de geldnood, voor een groot deel veroorzaakt door zijn eigen verkwisting, dreigend groot; in 56 waren al zijn schatten, zijn kostbaarheden, verkocht; in 43 was Saskia gestorven. Tot de tweede groep, waar de techniek reeds volkomen is, en 't goudlicht in vonken speelt over 't paneel, zou ik willen geteld zien: I. Portret van Titus in het zwart, 1660 (Captain Holford, Dorchester House, Londen), 't mooie portret van een mooien, jongen man, met het fijne in de trekken van zijn aristocratische moeder en in de oogen iets van het geniale licht van z'n vaders oogen, een zéer aantrekkelijk portret. Ik meen dat het in hetzelfde jaar werd geschilderd toen Titus zich aan zijn vaders eenigszins zonderlinge voogdij onttrok, II. de Jongenskop, verkeerdelijk bekend als het portret van Willem II, 1655 (Earl of Spencer, Althorp Park), een allerliefst, guitig kindergezichtje, dat mij ook alweer aan den zoon, aan Titus herinnert. No 94 van den kataloog, is een zeer schoone schilderij, dat bijzonder in den smaak van Meunier, den beeldhouwer viel, maar in een geheel andere dan Rembrandts gewone manier is behandeld, Portret van een Poolsch ruiter in de dracht van het regiment van Lysowsky, 1655 (Graaf Tarnowski, Dzikow, | |
[pagina 25]
| |
Galicië). Dit is een zeer weinig bekend schilderij, waarvan ik nog nóoit een reproductie gezien had, - vooral het vaalgrauwe paard is zeer schoon, en er ligt zooveel sentiment in de diepe, fluweelzwarte oogen en in het fijne, even omhoog geheven kopje; de houding van den man is ook biezonder mooi, en het lichte, klare gezicht, klaarblijkelijk niet dat van een Hollander, dat zoo opgewekt in de verte ziet. Het landschap ook is opvallend goed gedaan en doet ons meer en meer betreuren, dat Rembrandt niet meer landschappen geschilderd heeft, hoewel ik in bijna al zijn landschappen zeer duidelijk de hand van Herkules Seghers meen te herkennen. Tot deze kategorie behoort ook, in mijn oogen, ‘Studie naar Rembrandts broeder met een helm op het hoofd’, 1650 (Keizer Frederiks-Museüm vereeniging, Berlijn), hoewel de glans van den heerlijken helm reeds eenigszins aan de glorie van de verhevenste doeken, aan den geharnasten Man en de Staalmeesters herinnert. Lezend man bij een venster (de namen in den kataloog zijn al biezonder eenvoudig, biezonder droog!) is een allerliefst, intiem genrestukje, dat omstreeks 1645 werd geschilderd en ingezonden was door de Glyptotheek, Nieuw Carlsberg, Kopenhagen. Wát was het, dat mij zoo zeldzaam aantrok in dit schilderijtje? Was het de ongedwongen houding van den lezenden man, eigenlijk nog niet veel meer dan een jongeling, een lieve jongen met trouwe oogen, die toch ook alweer een geringe gelijkenis met den Meester zelf vertoont? Was 't, 't mooie, droomerige verschiet, het uitzicht uit het venster over een sluimerend avondlandschap, of de teere, in toon gehouden achtergrond van de kamer, waar de ouderwetsche, echt Hollandsche ‘bedsteê’, volstrekt geen afbreuk doet aan het aantrekkelijk geheel. Eigenlijk zou deze schilderij door zijn rijk koloriet reeds tot de volgende, de derde kategorie behooren. | |
[pagina 26]
| |
Tot deze orde reken ik ook een groot gedeelte van de geheele serie portretten, van hem zelven, zoowel als van anderen, waarvan hij de laatste vooral, bijna uitsluitend op bestelling schilderde, en waarin hij dus slechts bij uitzondering, zooals in de beeldtenis van Elisabeth Bas, en het lezende vrouwtje met de kap, zijn ziel, zijn geheele naar schoonheid dorstende, naar schoonheid hunkerende ziel kon leggen. 61, Portret van Rembrandt met een sabel, 1864 (Captain Holford, Dorchester House, Londen). Hoewel de techniek hier bijna volkomen is, en de lichtvalling om het hoofd zeer schoon, geeft dit portret Rembrandt toch niet weer in het aantrekkelijkste licht; trouwens, eerst toen hij de grijsheid naderde, toen hij meer dan de meesten geleden had, kregen zijn trekken die uitdrukking van reine kalmte, van hooge rust, die wij op het portret van 1656, staande met palet en penseel, (eigendom van Lord Iveagh) en in dat van 59, (inzending van den Hertog van Buccleugh) bewonderen. Wij weten, dat de meester zich zelf telkens op andere wijze zag, nu eens met bruine, zooals op de Rembrandt met het palet, dan eens, zooals hier, met zachte, blauwe oogen, echte yeux de pervenche, heel zwart in de verte, en violet van nabij. - Zeer schoon is hier de afbeelding van het rijk met edelsteenen ingelegde, gekroonde zwaard en het licht dat op de halsketen speelt, een van de vele sieraden, zooals Rembrandt ze zoo zeer beminde, waarvoor hij vaak veel meer besteedde dan met zijn middelen overeenkwam, en die later, gevoegd bij de lage appreciate van zijn tijdgenooten, de oorzaak zouden worden van zijn verval en gebrek. Een tweede, minder schoon, is ook een van zijn portretten van 43, dus betrekkelijk jeugdig, toen hij ongeveer 35 jaar oud was, (men weet dat enkelen zijn geboortejaar op 1606, en anderen op 1607 zetten). Hij heeft hier wel een aantrekke- | |
[pagina t.o. 27]
| |
De Dame met den Waaier, naar Rembrandt.
De Nachtwacht, naar Rembrandt.
| |
[pagina 27]
| |
lijk gezicht, met die frischlachende lippen onder den opgestreken knevel, de heldere, vroolijke, lichtblauwe oogen, weer geheel anders van kleur en uitdrukking dan op het portret met den sabel en den guitigen lachtrek om de volle lippen. - Hij heeft hier nog wel geen gedistingeerd gezicht, maar hij beeft ten minste geen gezichten ‘getrokken’, zooals hij op zijn eerste jeugdportretten, vooral bij de etsen, zoo gaarne deed. Tot deze kategorie behooren ook, het Damesportret, verkeerdelijk bekend als de vrouw van Nicolaas Berchem, 1647 (Hertog van Westminster, Grosvenor House, Londen), dat van de familie van Weede van Dijkveldt, dat gewoonlijk in een van de zijkabinetjes van het rijksmuseüm hangt en dat bij de restauratie veel heeft geleden, bijna evenveel als de Nachtwacht er bij is opgeknapt, Het portret van Hendrikje Stoffels (in 't bezit van Dr. A. Bredius in den Haag), de Rabbijn in het zwart, 1642 (eigendom van Jules Forgès te Parijs) en die andere Rabbijn van 1635, beide gedurende zijn verblijf in de Jodenhoek geschilderd. Rembrandt schilderde graag Rabbijnen; het vreemde in de kleurenpracht, het Oostersche, trok hem aan. Misschien heeft hij zijn voorliefde voor vreemde juweelen, voor zonderling kleurige Oostersche en Indische gewaden, wel veel aan den invloed van zijn tweeden leermeester, aan Lastman te danken; ze bleef hem tot het einde bij. Op de Esther, Haman en Ahasveros, waarmee wij overgaan tot de derde groep, komt deze kleurschittering opvallend uit. Dit heerlijk stuk is alleen te genieten op zonnedagen, als ook de Nachtwacht zoo schoon is, en 't licht in goud van de doeken straalt. Deze Esther was trouwens ongunstig geplaatst. Men weet dat de meeste stukken van Rembrandt, vooral die uit den lateren tijd, bijna altijd met een schuin invallend | |
[pagina 28]
| |
zijlicht zijn geschilderd en hier in het hooge licht, vlak naast de deur, terwijl het geelgekleurde glazen dak van de vestibule, bijna den vollen glans absorbeerde, kwamen alleen op helle zonnedagen, de figuren geheel, volkomen tot hun recht. Voor mij was dit stuk bizonder sympathiek. - De figuur van de koningin straalt in goud, gouden satijnkleed, gouden mantel, gouden kroon en de lichtgelokte haren waren goud om het teere, geheel modern opgevatte gezichtje; ik heb dit model nooit vroeger bij Rembrandt gezien en vind het op geen van de tot dusverre verschenen heliogravuren van Wilhelm Bode weder. - Aan haar voeten knielt een Haman in het rood, met een zware, gouden keten om de schouders. - De beweging van knielen, van diep eerbiedig en in ootmoed knielen, is hier verrukkelijk weergegeven. De koningsfiguur, hier geheel in het duister gehouden, heeft een tulband op het hoofd en een schitterend geschilderde staf in de handen, terwijl men op den achtergrond van de schilderij, die bijna zwart is, donker, loodkleurig grijs, onduidelijk een vierde figuur kan onderscheiden, alleen op héele heldere dagen, een Romeinsch soldaat met een helm op het hoofd. Bizonder aantrekkelijk is deze schilderij voor mij. Is 't mogelijk dat het éen jaar vóor zijn dood werd geschilderd? De goudgloed straalt letterlijk in vlammen van het doek. Bijna gelijk reeksend met dit, - bijna in denzelfden toon geschilderd, is het bekende stuk van Rudolf Kann te Parijs, 1658, Oude vrouw die haar nagels knipt, dat door enkelen voor een Maes wordt gehouden. Wat kan gemeener zijn, dan deze handeling, dit huiselijk knippen van de nagels? en toch, dit vrouwenbeeld, een portret, want het is naar een levende vrouw genomen, en toch geen portret, is in het geheel niet gemeen! Ze gelijkt veeleer een Sibylle, die een godsdienstigen ritus verricht en zie eens naar die | |
[pagina 29]
| |
goddelijk rood bruinen toon van die Samaar, laag tot op de knieën afhangend, en geheel met roodbruin bont omzoomd en in zoo heerlijk kontrast met het rijke rood van de mouwen! Ook onze Joodsche Bruid, van 1665 en de Staalmeesters 1661-62, die in tegenstelling met de Nachtwacht, een zeer goede plaats hebben in ons Rijksmuseüm, zou ik tot deze kategorie gerekend willen zien. De Joodsche Bruid is te zeer bekend, om hier een bizondere vermelding te verdienen. - De Staalmeesters waren hier door de goede zorgen van de commissie, bestaande uit de heeren Van Hasselt, Geertsema, den Tex, Dr. Bredius, Dr. Hofstede de Groot, Charles Boissevain, Bart van Hove, Hulk, 't Hooft, Jansen, Breitner, Poggenbeek, evenals de Nachtwacht in een bizonder gunstig licht geplaatst. Weer viel mij op, (ik ken de schilderij sedert ik een kind was), de heerlijke uitdrukking in de verrukkelijk gepenseelde kop van den eenen, van den staanden man! - Hoe fijn gedistingeerd is hier de toon, hoe verstandig de uitdrukking in de donkere oogen, hoe heerlijk valt het licht in van de hoogte. - Het is of 't zonnelicht zweeft over 't doek! Tot dit kader reken ik ook de Nachtwacht! De Nachtwacht is voor mij niet de hoogste, de allerhoogste uiting van Rembrandts kunst, hoe heerlijk het licht ook zweeft over het kapitale doek, dat nu eindelijk, nu voor de eerste maal, op het juiste, ware licht geplaatst was! The Man in armour, de Rabbijn met den Tulband, de Emmaüsgangers vooral, staan boven de Nachtwacht, omdat zij in hun geheele volheid de uitdrukking zijn van Rembrandt's ziel, zijn dichterziel, die ‘'t licht’ gezien had. Toch rankt zijn kunst ook in deze, op éen na de | |
[pagina 30]
| |
laatste kategorie zéer hoog, en de Nachtwacht is in deze groep de beste. De beschouwing er van was door de commissie, op de guldensdagen ten minste, voor het laatst bewaard, als men de trap afdaalde, om zich naar beneden en naar den uitgang te begeven, kon men niet meer naar boven, naar de eigenlijke Rembrandt-tentoonstelling terug. Dit maakte al dadelijk een vreemden, eenigszins plechtigen indruk, die verhoogd werd, als men binnentrad in de groote, in duister gehouden kamer, waar het meest omvangrijke stuk van den Meester troonde; - glorieuslijk, alleen, zonder ‘pairs’ in de zaal! De machtige indruk werd nog verhoogd door 't getemperd licht langs de zware gordijnen, gordijnen geheel van effen, zwart laken, die nu eens open en dan weer dichtgeschoven werden, naarmate de zon hooger klom of aan den hemel daalde. Het schoonste was het stuk als het morgenlicht, dat goddelijk goud van die onvergetelijke Septemberdagen, toen de tentoonstelling pas geopend was, er zachtjes overheen speelde in fijne zigzagstralen en de schaduw van een venster in goud deed zweven over het doek. Zij die dit stuk enkel op de laatste, de guldens- en kwartjesdagen hebben gezien, hebben slechts een zeer geringen indruk van de voile glorie ervan ontvangen. Het was voortdurend een hinderlijk gedrang in de zalen, men moest in de vensterbanken klimmen om er iets van te genieten, en dan nog zag men alleen het bovengedeelte van het stuk. Maar in die eerste dagen van September, toen de tentoonstelling pas was geopend door onze pas gekroonde koningin, toen heb ik dikwijls, héel alleen, in een van de kleine vensternissen gezeten, half verborgen door de sombere gordijnen, en toen was de Nachtwacht toch wel | |
[pagina t.o. 31]
| |
Jan Six, naar Rembrandt.
De Anatomische Les, naar Rembrandt.
| |
[pagina 31]
| |
héel mooi, toen was ook zij wel een héel, heel hooge, zij 't ook niet de hoogste openbaring van 's Meesters kunst, Het stuk was mij al zoo jaren lief. Ik heb het gekend als héel klein kind, toen het nog in de voorkamer hing van het oude Trippenhuis. Ik zie nóg de plaats! 't Hing tegen een schot, vlak tegenover de Schuttersmaaltijd van v/d Helst. Het hing ook dáar in het rechte licht, een zijlicht, dat schuin over de Kloveniersburgwal inviel. Later, toen het naar het Rijksmuseüm werd overgebracht, hoewel het als Stadseigendom eigenlijk in het Stedelijk museüm te huis behoorde, is het een tobben geweest, jaren lang, om het eindelijk op het rechte licht te hangen en nimmer, nimmer is het gelukt. Het was als verloren in die groote zaal, die den naam van den Meester draagt. Trouwens het is iets zéer eigenaardigs dat in de Rembrandtzaal slechts één enkele schilderij van Rembrandt hangt! Al de andere, Elisabeth Bas, Jonkvr. van Weede van Dykveldt, de Joodsche Bruid, de Staalmeesters, Isaäc aan de bron, Rembrandt's vader met de gevederde muts (een twijfelachtig portret), De anatomische les van Dr. Johannes Deyman, zijn niet in de Rembrandtzaal aanwezig en alle hangen ze in beter licht. Maar met de Nachtwacht was het een gezoek zonder eind, zonder ooit te vinden. Dán hing het stuk te hoog, dan weer te laag, nu eens schuin vóorover gebogen, dan plat tegen den muur. Straks weer achter overhellend. En nooit, nooit hing het, volgens de heeren beoordeelaars, op het rechte licht. Nu eindelijk, hier, was het goed geplaatst; hier, in dit héel eenvoudige zaaltje. Het had al die pracht van omgeving niet noodig, de pracht van het licht was den Meester genoeg. Zóo heb ik heerlijke uren vóór het doek gesleten, zoo stil, héel alleen, want 's morgens vroeg was de zaal | |
[pagina 32]
| |
nog zoo vol niet, eens in gezelschap van den grijzen Meester, die iets van Rembrandts betoovering ontving, onzen lieven Jozef Israëls, die ond begint te worden. Dan, later op den dag, als het publiek de zalen vulde, slopen ze zachtjes, op hun teenen voorbij, zijn eigen landgenooten, de Engelschen, de Amerikanen; van de laatsten vooral krioelde het in de zaal, en allen werden ze ademloos voor dat wonder van licht, dat neerstroomde langs het hooge vaandel en schitterde op de zwaarden en pieken, en zelfs dat de zittende koningsfiguur van den achtergrond verlichtte. Wat een eenig, verrukkend gezang van kleuren; het lichte waas van zachtgeel leder van Willem van Ruytenbergh, het heel lichte geel van het kleed van het kindje, dat schuw voor de soldaten wegloopt, en dat wel een beetje te veel op een oud vrouwtje gelijkt, tegen het warme rood van den soldaat met de karabijn en het bronsgoud van den grooten vaandrig. Men weet, dat dit stuk Rembrandt zijn geluk als mensch heeft gekost, want onze groote meester heeft veel geleden, zelfs meer dan de meesten, in een land waar het kunstenaarzijn vaak een martelaarschap is. Zeker, veel er van was zijn eigen schuld; - in zijn bloeitijd, in het begin van zijn huwelijk met Saskia, strooide hij het goud als een vorst om zich heen. - Het schoonste, het kostelijkste aan sieraden en gewaden, was niet te kostelijk om de liefste te tooien en aan een enkele kopersnee van zijn meest bewonderden meester, Lukas van Leyden, besteedde hij soms de opbrengst van een geheele schilderij. Maar was het zoo wonder? Had hij geen recht, om te vertrouwen op de toekomst? Op de toekomst van zijn genie, dat, als hij zijn recht had gehad, hem als een koning had moeten doen stralen boven al zijn | |
[pagina 33]
| |
erbarmelijke voorgangers en tijdgenooten... Lastman en Swanenburgh, waarvan de werken wél werden verkocht, van den laatsten vooral, omdat hij van zoo deftige familie was!... Maar de Nachtwacht heeft zijn leven geknakt. Hij had de Nachtwacht moeten opvatten als een Regentenstuk, hij had de rijke poorters van Amsterdam, alle te zamen op een rijtje moeten zetten, allen gelijk in de schaduw, gelijk in het licht. Hij had van al die zéer gewone gezichten geen poëem moeten maken, geen gedicht van kleuren, geen gedicht van licht, dat de burgertronies tot vorsten adelde. Hij had er een Regentenstuk van moeten maken, zooals, zij het ook zeer verdienstelijk, v/d Helst en Hals het hadden gedaan! Na de Nachtwacht begon het verval, het verval, dat eindigde met den verkoop van zijn inboedel op dien vreeselijken Kerstavond van 56, het verval dat hem uit zijn huis heeft verjaagd, het verval dat jaren van zijn leven heeft gebroken.
Maar zie nu eens hoe hij het verval heeft overwonnen, als een koning, als de vorst, die hij was! Zie hem hier staan op die eerste schilderij van den hoogsten cyclus, dit Eigen Portret, van 1656, Rembrandt staande met palet en paneel. 't Was het eenige wat zij hem hadden gelaten, zijn penseel, zijn palet, zijn goddelijke kunst. Zooals Pol de Mont het ongeveer, doch met andere woorden, zegt, in het artikel, waarop ik bij den aanvang doelde: ‘Daar staat hij. - Alleen! zijn sieraden, de kostelijke gewaden, waarin hij zichzelven en zijn Saskia zoo gaarne tooide, zijn hem ontnomen; zijn mooie, roode muts zelfs hebben ze hem genomen; een klein, wit kapje dekt de grijzende haren... Maar welk een edele glorie straalt | |
[pagina 34]
| |
er van dat oudergeworden gelaat, waarin de tijd en de zorg diepe rimpels geploegd hebben, de glorie van 't godsgeschenk, zijn genie.’ Hij is arm, hij is alleen! Want Hendrikje en Titus en Cornelia, moesten hem, omdat hij geen huis voor hen had, verlaten, maar God is bij hem en hij liet hem zijn kunst. ‘Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij’...Ga naar voetnoot(1) Met meer recht dan Luther, zou hij deze woorden tot de zijne kunnen maken, want zie, een grooter dan Luther staat hier! Rembrandt's kunst kan men niet Protestantsch noemen, maar hij had den Bijbel lief, 't was hem het dierbaarste boek, het boek bij uitnemendheid. Hij las dien als een eenvoudig geloovig katholiek christen. Gotiek is zelfs dat kleine schilderijtje, ik meen in den Louvre te Parijs, waar Joannes de Dooper en zijn Engelbewaarder het kleine, witte lammetje beschouwen; gotiek vooral in de Emmaüsgangers, voor mij de allerhoogste uiting van Rembrandt's kunst. Dit stukje van zeer, zeer bescheiden omvang, 0.39 bij 0.43, als terzijde geplaatst in een zeer bescheiden hoekje, in de laatste zaal, vlak bij den trap, stelt voor mij, evenals voor P.d.M., ál de anderen, behalve een tweetal, geheel in de schaduw en had méer dan al de andere, méer zelfs dan de Nachtwacht, een plaats alléen, de eereplaats verdiend. En toch, hoé eenvoudig is het, bijna naïef. Recht vóor een tafel, geheel in het licht, zit een allereenvoudigste man, een burgertype, zóo Hollandsch, zoo boersch bijna in de lijnen van het gelaat, dat het | |
[pagina 35]
| |
onbegrijpelijk schijnt hoe de Meester er die heilige ontzetting op heeft uit kunnen drukken, die hem uit de wijdgeopende, verschrikte oogen straalt; aan de andere zijde van de tafel zit de Christus, wien de aanwezigen herkend hebben, aan het breken van het brood. Het is onmogelijk, om den indruk weer te geven, dien deze figuur op mij en op bijna alle toeschouwers maakte, want zelfs de allergewoonste leken geraakten onder den toover van dit schilderij. De geheele gestalte straalt in licht, een inwendig licht, dat niet is te beschrijven, maar dat het geheele lichaam met een teeren, nauw merkbaren en toch helderen glans omgeeft. Nooit is het doorschijnende van een geestelijk lichaam, het astrale lichaam, zooals de theosofen het noemen, waarmee Jezus gedurende de veertig dagen na zijn verrijzenis op aarde rondgewandeld heeft, zóo door een kunstenaar weergegeven, zoo begrepen in al zijn verheven klaarte, als door onzen Rembrandt, den realist bij uitnemendheid, die, toen hij het stuk schilderde, in '29, nog niet ouder was dan 22 of 23 jaar. Is het mogelijk; vergist men zich hier niet met het jaartal! Het stukje, papier op paneel, zooals ik reeds zei, een van de allerkleinste, vertoont behalve de twee reeds genoemde figuren, nog twee andere; een van een jongeren man, die bij het herkennen van zijn Heer, van ontzetting op den grond is neergevallen en een andere, een oud vrouwtje in de verte, dat op den achtergrond aan een tafel brood staat te rollen. Dit figuurtje dat eenigszins aan de behandeling van Metseys doet denken, schaadt geenszins aan den verheven indruk dien het geheel op ons maakt, de kleuren zijn heel sober gekozen, donkergrijs, grauw en zwart; alleen het gezicht van de eene mannenfiguur is verlicht en de glans omringt het hoofd van den Christus, die in silhouet, geheel in | |
[pagina 36]
| |
profiel, tegen den muur zit. Het geheele gezicht ligt in de schaduw, en toch ziet men zeer duidelijk den omtrek van de fijne trekken, van den rechten neus, van den fijnen mond, van het goddelijk licht in de omhooggeheven oogen. Inderdaad deze schilderij spant van alle de kroon! De volgende in schoonheid, in mijne oogen ten minste, is de ‘Man in Armour,’ van het stedelijk museüm te Glasgow van 1654, die gedurende de eerste weken van de tentoonstelling in dezelfde zaal als de Emmaüsgangers heeft gehangen en later naar een van de kleine zijkabinetjes werd verplaatst. Hier zien wij weer den geheelen Rembrandt, den Rembrandt, die dichter én schilder was. Dit is niet de figuur van een gewonen, Geharnasten man, zooals de katalogus hem zoo prozaïsch mogelijk genoemd heeft. Dit is een held in de blinkende wapenrusting van een aartsengel, van een St.-Joris die den draak heeft verslagen, den draak van het booze, den draak van den lust, en die op zijn overwinning neerziet met rustige oogen, terwijl het gouden licht uit de hoogte, helm en harnas doet blinken in goud. Op dezelfde lijn, schoon, neen, iets lager, meer naderend de stukken van de vorige reeks, staat de Rabbijn met den witten tulband, omstreeks 1636, levensgroot, tot aan het middel, (ingezonden door den hertog van Devonshire, Chatsworth). De kleuren in dit stuk zijn héel, héel sober, goud in blond, geel in goud. Op den achtergrond het voorhof van den tabernakel, met al zijn gereedschap,... ‘zijn haakjes, zijn stijlen, zijn richelen, zijn pilaren en zijn voeten...’ De priester draagt de sardonixsteenen, omvat in gouden kastjes, als zegelgraveering ingesneden met de namen der zonen Israëls. | |
[pagina 37]
| |
Het schoonst op deze schilderij, zijn de oogen van den Rabbijn, echt verheven priesteroogen, oogen die schijnen in de verte te peinzen, denkend, treurend over 't land, waaruit zijn volk is verjaagd... Wonderschoone oogen, al zijn ze niet schoon van kleur, evenals 't overigens regelmatig gevormde gezicht innig treft door de verheven uitdrukking van peinzende rust, die over het gelaat ligt uitgespreid. De handen ook, al zijn ze niet schoon van vorm, zijn verrukkelijk geschilderd, los ineengestrengeld, samengevouwen op het laag af hangende kleed van wit linnen. David harpspelend voor Saul, omstreeks 1665, onlangs aangekocht voor het stedelijk museüm te Amsterdam, geeft naast een uitmuntende studie van den opkomenden waanzin in het machtig hoofd van den armen, Judeeschen koning, een heerlijk effect van de muziek terug op het ontstelde brein: een verrukkelijk kleurengezang, zooals alleen Rembrandt vermocht te geven en een uitmuntende karakterstudie van het gezicht van den harpspelenden David, waar de Jodentype uitstekend op is uitgedrukt. De enkele landschappen, die wij hier van Rembrandt kunnen bewonderen, doen ons betreuren dat de meester op dit gebied betrekkelijk zoo weinig heeft gearbeid en dat de mooiste, bijv. het Engelsche land en riviergezicht van Robert Peel, niet op deze tentoonstelling zijn vertegenwoordigd. In de enkele die wij hier vinden is zéer sterke invloed van Herkules Seghers te erkennen, vooral in het Heuvelachtig Landschap, 1635, (George Rath, Budapest) dat van den Graaf van Nortbrook, Londen 1640 en de Tobias worstelend met den engel, 1654. Men vergelijke slechts de etsen van Herkules Seghers in het Prentenkabinet te Amsterdam, terwijl het bekend is dat Seghers verscheiden van Rembrandts etsen heef getrokken. | |
[pagina 38]
| |
Bovendien komen er enkele schilderijen op deze tentoonstelling voor, waarvan de behandeling mij meer aan Frans Hals dan aan Rembrandt doet denken, hoe verdienstelijk deze overigens ook zijn. 't Zijn trouwens allen schilderijen uit den eersten tijd, ik kan ze hier onmogelijk allen noemen en haal alleen aan De jeugdige schilder met papier en teekenpen, waarop trouwens ook het jaartal onduidelijk is te lezen, ingezonden door een onbekende W. XX. te Londen, en het portret van een jong man van een stoel opstaand gemerkt, rechts onder de hand, ‘Rembrandt, 1633,’ ingezonden door de Gravin Edmond de Pourtalès te Parijs. Men weet dat de schilder v/d Waay ook reeds de bedenking heeft geopperd, of al de schilderijen op de tentoonstelling wel van Rembrandt zouden zijn. Ik weet echter niet of hij deze bedoeld heeft. De etsen waren niet op de tentoonstelling vertegenwoordigd. Men weet dat het prentenkabinet te Amsterdam hiervan een tamelijk volledige collectie bezit, en dat deze tijdens de expositie in de prentenzaal te bezichtigen waren. De teekeningen echter moesten voor de schilderingen onderdoen. Er waren ingezonden door P. Langerhuyzen, Crailo, Humphry Ward, Y.P. Heseltine, het koninklijk prentenkabinet te Dresden, Teyler Haarlem. Het kabinet van Frederik August, Adolf Beckerath, waaronder ik toch enkele, zeer verdienstelijke drawings heb opgemerkt, o.a. De man die in den bijbel leest, (verzameling Beckerath), een gewaschte teekening van een Poort, een studie voor een Aanbidding van de Herders, twee mooie roodbruine leeuwen met menschengezichten (verzameling Léon Bonnat in Parijs). Uit het museüm Fodor de prachtige Put, zonder jaartal, een studie (niet bijzonder mooi) van de Westerkerk, waar de kunstenaar later in een vergeten hoek werd | |
[pagina 39]
| |
begraven, en de héel mooie Cour commune, étude pour la petite tombe, 1652. Onder de inzending van het Goethe-National-Denkmal trok mij het meeste aan, de wondermooie mannenfiguur, die in den bijbel leest, en een andere Aanbidding der herders, in bruin. Bij die uit het prentenkabinet te Dresden, vielen mij bizonder op: Christus onder zijn discipelen en een Avondmaal, in breede, ruwe krabbels en een van Rembrandts zeldzame waterverfteekeningen, wat Lage huisjes aan een Dijk. Beneden, naast de Nachtwachtzaal, hing nog een mooi Plaatsje uit het Museüm Fodor, een interessante kopie van een Indischen Prins, en een Overspelige Vrouw, weer op geheel andere wijze opgevat dan die op de schilderij, waarover het publiek zoo in verrukking was! (inzending van Ed.-Fl. Weber te Hamburg) en waarvan ik Rembrandt nauwelijks voorden maker kan houden. |
|