Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De Posttrein.
| |
[pagina 16]
| |
In den binnenzak van zijn jas droeg hij een manuscript, dat hij meer dan eens zeer teeder betastte. Het beteekende evenveel voor hem als wat het graf van den Profeet voor den Mahomedaan is, het heiligste en dierbaarste wat hij op aarde bezat, het eenige wat waarde aan zijn leven bijzette. Hij kon zich zonder dat handschrift zijn bestaan niet eens voorstellen. Hij bevond zich wel is waar op weg van het uit zijn handen te geven, maar dat slechts om het zijn einddoel te gemoet te doen gaan. Hij glimlachte. Zijn glimlach maakte er hem niet mooier op, want de magerte van zijn gelaat kwam er des te sterker door uit. Hij verkreeg dan bijna zelfs iets angstwekkends; maar daarvan was hij zich gelukkig niet bewust. Hij glimlachte, omdat de toekomst hem zoo schoon voorkwam. En de vuile, berookte posttrein scheen hem een vurige wagen toe, waarin hij ten Hemel werd opgenomen. Er ontbrak niets aan zijn geluk dan dat de trein wat al te langzaam ging. Heronymus werd daarom echter niet ongeduldig. Hij was een zeer geduldig mensch. Er zijn tal van lieden, wien het leven met onverbiddelijke gestrengheid geduld leert oefenen, en dan helpt al hun tegenspartelen niets. Heronymus was reeds als kind geduldig geworden. In die dagen had hij, als de oudste van het gezin, moeten passen op de kleine zusjes, wier aantal, in het armoedige huisje van den dorpsschoolmeester, jaarlijks met een vermeerderd werd. De vader had het heel druk met schoolen kerkdienst; de moeder was dikwijls krank en wanneer zij bij toeval eens niet ziek was, had zij zooveel te doen, dat zij niet wist hoe zich door al die bezigheden heen te slaan. Heronymus droeg het water aan, hakte het hout en droeg het jongste kind rond. Bij het vervullen dezer taak leerde hij het eerste hoofdstuk van het leerboek ‘Geduld’ van buiten. | |
[pagina 17]
| |
Toen hij grooter werd en de vraag zich voordeed welk beroep hij wel zou kiezen, zeide hij tot zijn vader, dat hij een vurig verlangen koesterde iets te leeren, de wijde wereld in te gaan en zich te laven aan de bron der wetenschap; hij had onder de bezigheden, tot daartoe door hem vervuld, tijd genoeg gehad om van dergelijke zaken te droomen. ‘Wilt gij dan ook een onderwijzer worden?’ vroeg de vader zuchtend. Maar een veelbeduidenden blik door het woonvertrek latende glijden, schudde Heronymus het hoofd. Hij hoopte schoonere dingen van het leven. Een met den schoolmeester bevriend koopman, in een naburig stadje, nam den knaap tot zich. Hij zou op deze wijze praktisch de wetenschap van den koophandel leeren kennen. Hij gevoelde daartoe, wel is waar, geen lust; maar hij beschouwde het als de eerste schrede in die wijde, wijde wereld, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld. Intusschen rook deze wereld voor hem naar haring en petroleüm, en was zij den ganschen dag door de wanden van den kleinen, donkeren winkel beperkt. Dat was zeer zeker niet mooi; maar ook dat bestaan had zijn oogenblikken van zonneschijn. Des avonds was Heronymus vrij; dan kon hij lezen, en lezen, voor hem, was destijds het toppunt van geluk. Des winters zat hij daartoe in zijn kamertje en in den zomertijd nam hij zijn boek onder den arm en ging zitten lezen aan de stadsgracht. Aldaar deed zich een schoonere wereld voor, een wereld waarin hij bleef voortleven, ook wanneer hij zich weder in het enge, onwelriekende magazijn bevond; want deze eene gelukkige gave had de Voorzienigheid hem bij zijne geboorte medegegeven: de gave al het onaangename te kunnen vergeten. Voor het overige was hij zeer misdeeld. | |
[pagina 18]
| |
Aan de stadsgracht, waar de linden bloeiden en de bijen zwermden, deden zich twee zaken in het leven van Heronymus voor: het bewustzijn een talent te bezitten en de liefde van een stil, blond meisje, uit wier reine oogen den jongen man een warm hart tegenstraalde. Zij eveneens was doodarm en leefde bij eene oude bloedverwante. Nog nooit had zij een voet buiten het stadje gezet. Een wandeling langs de stadsgracht maakte hare eenige uitspanning uit. Zij besloten elkander getrouw te blijven, al moest hunne vereeniging ook jarenlang uitblijven. Het leven was niet donker meer, nu het door de liefde verhelderd werd; en Heronymus geloofde ook volstrekt niet dat die proeftijd lang zou behoeven te zijn; o, neen! Hij koesterde de vermetelste plannen. Hij was zich immers bewust dat er een talent sluimerde in zijne borst. Hij wilde schrijver worden; hij zou der wereld al de heerlijke gedachten mededeelen, welke er verrezen in zijn brein, en op die wijze zou hij spoedig den weg afleggen, die hem nog scheidde van rijkdom en roem! Al wat hij daartoe behoefde, was inkt, een pen en papier. De gedachten toch had hij reeds in voorraad. En hij begon te schrijven. Dit ging langzaam, aangezien hij weinig tijd had. Daar stierf zijn vader, het gezin in volslagen armoede achterlatende. Van de acht kinderen, die hij buiten Heronymus gehad had, konden de meesten onder dak gebracht worden, doch de moeder, het jongste kind en eene zieke zuster schoten over. Heronymus nam dezen tot zich. Hij was thans verplicht geld te gaan verdienen. Met veel moeite verkreeg hij een post als klerk bij den notaris van het stadje, wiens rond, wel doorvoed lichaam eene gunstige tegenstelling met het uiterlijk van zijn onderhoorige vormde. Dat was den notaris aangenaam; men moest immers aanstonds zien wie de meester was. | |
[pagina 19]
| |
Heronymus schreef jaar-in jaar-uit voort: testamenten en beklachten en overeenkomsten en oorkonden. Met zijn eigen werk kon zijne pen zich thans nog minder dan voorheen bezighouden; maar heel langzaam aan schreed het toch vooruit; alle jaar kwam er een kapittel bij. Hij had het nu reeds heel ver gebracht in het leerboek ‘Geduld.’ Als de lindeboomen in bloei stonden, ging hij nog altijd met zijn Leentje langs de stadsgracht wandelen. In den winter kwam zij bij zijne moeder en zuster zitten naaien. Leentjes lokken begonnen reeds grijs te worden, maar Heronymus bemerkte dat niet. Ook het feit dat zijn eigen haar een lichter tint verkreeg, zag hij geheel over het hoofd. Hij leefde nog altijd voort in die andere wereld en beschouwde het honger en gebrek lijden, en al zijne overige zorgen slechts als een overgangstijdperk. Het boek nam toch steeds toe in omvang, en als het maar eenmaal gereed was, kwam er een eind aan al zijne nooden. Eindelijk was het klaar, en bevond Heronymus Haller zich op weg naar B....., waar hij het onderwerpen wilde aan een groot man in de letterkundige wereld. Deze zou er zijn oordeel over uitspreken, en dan... en dan!... Heronymus was zoo volkomen verdiept geraakt in zijne toekomstdroomen, dat hij verbaasd opkeek, toen een conducteur het portiertje voor hem openrukte en hij ter plaatse aangekomen was. Na nog eenmaal het manuscript betast te hebben, knoopte hij zorgvuldig zijn jas dicht, streek zijne handschoenen glad en begaf zich op weg. Het adres was hem bekend en men wees hem gemakkelijk de straat aan, die hij moest op zoeken. Hij moest geruimen tijd wachten; daarop werd hij toegelaten in het studeervertrek van den grooten man. Zijn hart begon bijna hoorbaar tegen het handschrift aan te kloppen. Hij glimlachte zoo vriendelijk, dat de groote | |
[pagina 20]
| |
man terugdeinsde voor zijn uit groeven en spieren bestaand gelaat. ‘Wat wenscht gij?’ zeide hij op een toon, die maar al te duidelijk verkondigde: wenschen moogt gij zooveel als gij wilt; maar verkrijgen zult gij het toch niet. Heronymus legde het handschrift voor hem op de schrijftafel neêr en schraapte nu zijn keel. ‘Toch geen manuscript, mijn waarde?’ riep de groote man uit. ‘Wat denkt gij wel? Ik kan mij daarmede niet inlaten. Zend het ding aan de eene of andere redactie.’ ‘Het ding’, had hij het genoemd! Dat drong Heronymus door merg en been als een godslastering. ‘Ik dacht alleen... ik hoopte... ik wilde...’ stotterde hij. ‘Ja, ja, ik weet al wat gij gedacht en gewild hadt,’ zeide de groote schrijver, die toch door eenig menschelijk gevoel bewogen werd, bij den aanblik van dat ontstelde, verslagen mannetje: ‘maar ik houd mij volstrekt niet op met het doorlezen van handschriften, vooral niet van nog onbekende personen. Dat verstaat gij toch?’ ‘Ja,’ antwoordde Heronymus nederig. ‘Buitendien... heb ik maar tien minuten tijd; neem daar maar plaats, terwijl ik er een blik doorheen laat glijden. Dan kan ik er u aanstonds het antwoord op geven.’ Heronymus gehoorzaamde hem en aanschouwde met de pijnlijkste verbazing, hoe onverantwoordelijk onverschillig men zijn kostbaren schat doorbladerde; hier sloeg men eene heele bladzijde om, daar liet men tal van heerlijke gedachten ongelezen voorbijgaan. Toen de groote man op deze wijze ongeveer ter helft van het boek gekomen was, bekeek hij het einde en legde daarop het manuscript ter zijde. Heronymus voelde zijn hart bijna stilstaan; | |
[pagina 21]
| |
alles werd hem zwart voor de oogen, het was hem niet mogelijk eene vraag te uiten. ‘Ja,’ sprak de beoordeelaar: ‘een zeer verdienstelijk werk. Maar dat is in onze dagen niet meer voldoende, mijn waarde. Wat gij zegt, moge veel zedelijke waarde bezitten, van den diepsten ernst zijn, doch dat is in dezen tijd eene bijzaak geworden, ik zou haast zeggen overbodig. Alles hierin is oud, heel mooi, maar overoud. Schrijf desnoods leelijk, maar laat het iets nieuws zijn, dat is modern. Met dezen arbeid valt niets te beginnen; maar met een grondige studie van het menschelijk karakter, met reizen en verdere ontwikkeling, zult gij misschien eenmaal nog iets goeds kunnen leveren. Gij zijt niet van talent ontbloot...’ En hij keek op zijn horloge. ‘Mijn tijd is om; hier is het manuscript. Vaarwel’. Heronymus nam zijn rol papieren, stak die in den zak, met heel de teederheid waarmede men een ziek kind aanvat, en bleef een oogwenk roerloos staan. Hij moest eerst weder tot bezinning geraken. Daarna zocht hij als werktuigelijk den weg naar de deur en overschreed den drempel, liep de trappen af en bereikte de straat. Eenmaal daar, blikte hij verbaasd om zich heen - was dit dezelfde straat wel? Het was hem zoo vreemd, zoo hulpeloos te moede. Zijn hoofd duizelde, zijn hart klopte weer, maar langzaam en zwaar. Eenigen tijd lang zwierf hij doelloos rond. Toen keerde hij terug tot het bewustzijn, dat hij den volgenden morgen toch weêr op zijn post zijn moest, en schrijven, altijd schrijven. Hij zocht het station weêr op en wachtte daar het oogenblik af, dat er weêr een posttrein naar de plaats zijner inwoning zou gaan. Dit was pas in den nacht het geval. Zijne aankomst had plaats op een donkeren, droevigen ochtend. Hij had in het geheel geen tijd om naar huis te | |
[pagina 22]
| |
gaan, maar moest zich terstond aan den arbeid begeven, en schreef heel den dag door: testamenten, oorkonden en overeenkomsten. Nooit schreef hij weder iets anders. Maar hij leerde het laatste hoofdstuk van het leerboek ‘Geduld’ kennen; hij leerde het om en door - er bleef hem daarin niets te lezen over. Leentje vergezelde hij nog altijd op hare wandelingen langs de stadsgracht, hoewel geen van beiden meer van trouwen sprak. Maar er lag daarin toch niets onbetamelijks, want Leentje's haar werd met elken dag grijzer, en Heronymus begon te vergeten dat hij ooit jong was geweest. |
|