Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 5]
| |
Jan ten Brink
| |
[pagina 5]
| |
Letterkunde.
| |
[pagina 6]
| |
Zijne moeder leerde hem lezen. Het hart van het knaapje was vóór zijn zevende jaar verdeeld tusschen dichtkunst en krijgswezen: het vuur zijner liefde gloeide voor Robinson Crusoë en loodsoldaatjes. Jantje week van andere kinderen af door zijn bijzondere weetlust, en blonk uit door zijn merkwaardig geheugen. De rector, een kamergeleerde, verdiepte zich soms derwijze in zijn beminde klassieke schrijvers, dat hij voor de samenleving dood was. Aan mevrouw ten Brink werd dus de zorg voor de kleintjes overgelaten. Weldoenster zijner kinderjaren, troosteres in de somberste levensuren des jongen mans, was de moeder tevens zijne goede fee. Wat haar zachte overredingskracht niet vermocht, bekwam zij door de practische uiting van haren schoonheidszin, die welhaast onwederstaanbaar bleek voor het ontvanklijk gemoed van den knaap. Bezieling ging van deze vrouw op alle leden van het gezin uit; levenslust en blijdschap deed zij, ook in de donkerste oogenblikken, als zonnestralen neervloeien, en bloemgeuren schenen te zweven om deze nooit in arbeidzaamheid vertragende Martha. Het geheele leven haars zoons is dan ook doortrokken van hare zoete nagedachtenis. Waar hij eene moeder teekent, draagt zij hare schoone trekken; waar hij een moederhart ontleedt, trilt het hare; waar hij eene moeder doet lijden, denkt hij aan haar lijden; waar hij eindelijk de ziel eener moeder laat jubileeren, zijn het tonen uit hare kristalheldere ziel.
In 1847 komt Jan op de Latijnsche school. In den raad der ouders is besloten: ‘Jan zal gaan studeeren voor predikant.’ Maar in den gymnasiast, die onder zijns vaders leiding Homerus, Horatius en Ovidius | |
[pagina 7]
| |
doorliep, waren reeds de sporen aanwezig van een litterarischen, eerder dan van een theologischen aanleg. Doch aan onbemiddelde ouders, die hunnen zonen een academische opleiding wenschten te geven, stond in dien tijd geen ander middel ten dienste dan de Sancta Theologia. Doch Jan bezat geen theologisch temperament. In zijn derde lustrum stond de zon der litteraire propheten reeds hoog aan zijnen levenshemel. Het was Dickens, wiens werken door den jonkman werden verslonden, het waren Eug. Sue en Dumas, die de werkzame fantazie van den knaap prikkelden en langs nieuwe gevoelswegen zijn hart roerden. De drang tot litteraire productie ontstaat, en vindt een uitweg. Schoolschriften worden gevuld met romantische verhalen en lofzangen op de cosmopolitische groote wereld, waarin Jan zijn afkeer uit tegen het alleen door veemarkten befaamde Appingadam. Doch het bescheiden stedeke bood hem eenmaal 's jaars het genot een gezelschap tooneelspelers te bewonderen. Deze herinneringen zijn beschreven in den roman Het verloren Kind. Jan heeft zelfs in dat levenstijdperk eraan gedacht acteur te worden. Doch ook deze romantische nevel verdampte door de kracht der werkelijkheid, die de zon der Utrechtsche hoogeschool over den 19 jarigen jonkman deed opgaan. Rond dezen tijd bezocht hij Amsterdam. Overweldigend was de indruk van de ‘weergalooze Vaderstad, die prinselijke poorters had!’ Met een schat idealen in zijn onstuimig hart toog hij naar Utrecht. Het onvolprezen studentenleven wachtte hem. Maar hij behoorde niet te vergeten, dat hij was een arm student, die op anderer kosten in de theologie studeerde... ‘Obscuur’ leven, was zijne toekomst. Doch ook | |
[pagina 8]
| |
bij hem zou de gezonde werkelijkheid de zwarte wolken eener sombere inbeelding verjagen. Geen der academische leermeesters vermocht het gemoed van den student zoo aan te grijpen en te ontroeren als C.W. Opzoomer. Daar werd zijn verstand den dwang van het geregeld denken opgelegd. Een jaar alvorens hij, de theoloog, candidaatsexamen zou afleggen, in 1856, werd door de Litterarische faculteit der hoogeschool van Groningen een prijsvraag uitgeschreven, om over de dramatische werken van Brederode een critisch-aesthetisch onderzoek in te stellen. Ten Brink sloeg hand aan de ploeg. Hij werd bekroond! Het ‘obscure’ leven van den theologischen student heeft uit. Aan het groote studentenleven vermag hij ruimer deel te nemen. Mederedacteur van den Studentenalmanak voorziet hij het jaarboek met bijdragen, waardoor zijn naam bekendheid verwerft in wijderen kring. In 1859 behaalt hij den graad van doctorandus in de theologie. Gaandeweg is het hem echter helder geworden, dat hij door zijn aanleg krachtig naar de litteraire studiën gedreven is. En toch, er blijft hem niet veel keuze. Er moer spoedig een winstgevend beroep worden gekozen. De chef eener aanzienlijke handelsfirma in Nederlandsch-Indië zoekt een leeraar voor de opvoeding zijner drie jongens, ten Brink dingt naar die betrekking. De toekomstige Minister der Koloniën, Fransen van de Putte, stelt als voorwaarde, dat de candidaat in de theologie den doctorsgraad behale. Ten Brink verkreeg hem in 1860 op zijn academisch proefschrift over Coornhert. Voor dat de jonge doctor zich gereed maakte zijne bestemming te volgen, vertoefde hij vier weken te Londen, ten einde er zich in de Engelsche spreektaal | |
[pagina 9]
| |
te bekwamen. Te Batavia begon zijn werkkring van huisleeraar met vijf leerlingen. Behalve de vakken van het lager onderwijs, gaf hij godsdienst-, teeken- en zangonderricht. Zijn leerlingen toonden eene gewilligheid en zijn patroon - de heer van Delden - eene voorkomendheid, die hij niet anders dan roemen kon. Allereerste lichtzijden op zijn nieuw leven, straks gevolgd door de prismatische indrukken, die als een schitterende stroom op de ziel van den kunstenaar vloeiden, te krachtiger aanwassend, naarmate de schoonheid der tropische natuur hem voller werd geopenbaard, verdoffend alleen, wen alle herinneringen van zijn geboorteland één overschoone beeltenis omlijstten. Dan rees voor zijn oog het geliefde tehuis, dan dorstte zijn hart naar den glansenden blik, naar het stralend gelaat zijner moeder. In zijne Oost-Indische Heeren en Dames, bijdragen tot de kennis der zeden van Nederlandsch-Indië in, 1863 verschenen, zijn des schrijvers eigen aandoeningen ontleed. En het werpt een helder licht op het karakter van een auteur, wanneer hij nooit over het moederlijke kan spreken zonder daaraan iets verhevens, veroverends te verbinden. In December 1861 is de gouverneur van den heer van Delden genoodzaakt de koloniën vaarwel te zeggen wegens het repatriëeren van zijn patroon. Hij volbrengt met zijne leerlingen de reis naar Nederland, na, tengevolge van orkanen, vele dagen achtereen op enkel sardines en scheepsbeschuit te hebben geteerd. De terugreis wordt opgeluisterd door het bezoek van St. Helena. Na 132 dagen wordt hij te Plymouth ontscheept en komt in de lente 1862 te Rotterdam aan. Nu moet hij eene andere betrekking zoeken. Het duurt niet lang, of ten Brink wordt tot leeraar in de Nederlandsche taalen letterkunde en de Vaderlandsche geschiedenis benoemd aan het gymnasium der residentie. | |
[pagina 10]
| |
Met September 1862 vangt hij zijnen nieuwen werkkring aan, waarin hij bijkans 22 jaren doorbrengt. Tot zijne beste leerlingen rekenen Marcellus Emants, Louis Couperus, Frans Netscher en vele anderen. Louis Couperus roemt zijne ‘artistieke humanistische methode.’ Hij doceert als een artist, die niet alleen de kennis omtrent het te behandelen onderwerp zijnen leerling wil inprenten, maar hun tevens de warme liefde, die hij zelf ervoor gevoelt, poogt in te boezemen. Een nauwkeurige, wetenschappelijke methode, gevoegd bij een artistieke voordracht, doen het onderwerp plastisch voor het oog verrijzen. De leerling wordt met den leeraar geroerd door het schoone. In 1864 wordt het Haagsche gymnasium in twee afdeelingen gesplitst. Bij de tweede - de Hoogere Burgerschool, - gaat ten Brink over, en is gehouden lessen in de Staatswetenschappen te geven. Hij oefende zich verder in de kunst der vrije voordracht. De kunst van improviseeren maakte hem tot een zeer gewenscht lid van de Taal- en Letterkundige Congressen, waardoor hij aanleiding vond de Zuid-Nederlanders en hunne letterkunde, met een in het Noordenschaars fonkelenden gloed bekend te maken. Den 19den April 1885 droeg de minister Mr. J. Heemskerk een zijner zoons op, - een oud-leerling van ten Brink - hem de gelukkige tijding zijner benoeming tot hoogleeraar in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde aan de Universiteit te leiden mede te deelen. Den 12den Juni gaf ten Brink zijn eerste collegie over de geschiedenis van den roman in proza.
Ten Brink's letterarbeid is in drie hoofddeelen te splitsen: wetenschappelijke, belletristische en critische arbeid. Onder de eerste rubriek mogen zijne historische | |
[pagina 11]
| |
en historisch-litterarische werken gerangschikt worden; tot de tweede behooren zijn novellen en romans, en zijne opstellen over letterkundige personen vallen onder de laatstgenoemde categorie. Zijn schrijversbagage is groot. Niet enkel een veel geprezen, doch ook een veel gelezen auteur is deze schrijver, die zijn groot aantal ‘getrouwe lezers’ der groote aantrekkelijkheid van zijn schrijftrant, en daarna aan zijn verbazende werkkracht verschuldigd is. Hij is een litteraire kunstenaar niet slechts door opvatting, voorstelling en afbeelding, maar ook door onverflauwden werklust. ‘Le travail a pris mon existence’ vermag hij met ZolaGa naar voetnoot(1) te zeggen, door hem het eerst in Nederland bekend gemaakt. Zijn persoon is daarom zoo vaak in den strijd over letterkundige vraagstukken betrokken, omdat zijne vooren afkeur nooit verborgen blijft. Zijne met kleur uitgesproken bezwaren tegen de Multatuli-vergoding van sommigen hebben hem menigwerf in vinnige polemiek gewikkeld. Zijn geest is niet gevormd voor berekening en bedachtzaamheid. In zijn romanwerk is dan ook nauwlijks sprake van kille ontleding; des te meer van heldere voorstelling, van snellen, logischen afloop en van warm medeleven. Als romanschrijver volgt hij de werkelijkheid, doch met genoegzaam kunstkeurig oog om hetgeen walgelijk is niet de waarde van het afbeelden te gunnen. Nergens schrijft hij klaarder proza, dat als het blanke water eener bronbeek in dichterlijke murmeling voorvloeit, dan op de oogenblikken, waarin hij een schoon karakter, eene zoete levensstonde schildert, eene teêre aandoening doet voortklinken. Dan is het of de adem der herinnering langs de Aeolusharpe zijner ziele zucht, en haar weemoedige tonen doet slaken..... | |
[pagina 12]
| |
Ten Brink is een realist, maar geen naturalist. Tot bewondering van het schoone opwekken, de som van het menschelijk levensgenot vermeerderen, de vaan van optimisme omhoog steken en haar noch door de geordende wijsgeerige strijdmacht, noch door de plebs der letterkundige achterbuurten omlaag doen halen, ziedaar de indruk door mij van zijne letterkundige schetsen en kritieken ontvangen. Al is hem het barsche in toon en taal ten eenemale onbekend, toch heeft hij in zijne geschriften getoond, dat de verdachtmaking van kleinzielige woordvoerders, of de sluwheid van ‘welgepolijste schobbejakken’ zijn bloed in verontwaardiging doet koken. Als romanschrijver kent hij eigenlijk maar twee hartstochten: verontwaardiging en bewondering. Zijn talent is dramatisch in zoover het zeer plastisch is, dramatisch naar kleur en gloed, niet naar kunstmatige spanning. Hij sleept mêe en ontroert; hij verrast niet. Zijne beste bedrijven schrijft hij in de burgelijke komedie, wanneer hij den adel van het mensch-zijn wil doen bewonderen. Dat humanitaire beginsel leeft in een aantal personen zijner talrijke romansGa naar voetnoot(1). Gelijk Ten Brink als romanschrijver schier geene gevoelens tusschen liefde en haat kent, zoo heeft hij ook | |
[pagina 13]
| |
als historieschrijver een reeks vurig beminde en een reeks fel gehate persoonlijkheden. Evenals Heine is hij geneigd den hoogsten cijns der bewondering aan Napoleon I te betalen. Zou zijn vriend Barbès hem dien politieken hartstocht hebben ingeblazen? Of moet de erfelijkheidstheorie hierbij op zijn patriottischen grootvader duiden? Zeker is 't, dat Dr. Jan ten Brink van dienzelfden man de manlijke liefde tot zijn geboortegrond heeft geërfd. Eene manlijke liefde, wie het kastijden niet vreemd blijft, maar die beschimping noch verguizing duldt, en wier oog zoo scherp ziet, gelijk het oog der liefde pleegt te zien, dat zij onder den mantel van den hardvochtigen geneesheer het heelend wondmes van het giftig lancet weet te onderscheiden. De voorbeelden uit zijne wekelijksche vlugschriften liggen voor het grijpen, doch de sprekendste zijn uit de jaren 1872-76. Het zoo genaamd aristocratisch Holland, dat zijne moedertaal verloochent, is belachlijk, doch het nieuwerwetsche Holland dat de eer van het vaderland tracht te bezoedelen, is verfoeilijk.
De bijzondere karakteristiek van den schrijver tot eene algemeene herleidend, zeggen wij: ten Brink is een letterkundige, die van den aanvang af door zijne prikkelbare natuur met eene prikkelende bezieling de eer van zijn land, van zijn vorst, van vaderlandsche historie, kunst en letteren hoog heeft gehouden. Een schrijver, die met bewonderenswaardige oprechtheid, fiere gevoelens kronend en laaghartige geeselend, ridderlijk heeft gestreden voor nationale letteren. Zijne gebreken wijzen op een kinderlijk onbedorven aanleg. Gedurende meer dan het vierde deel eener eeuw heeft hij een gewichtigen invloed op zijne landgenooten | |
[pagina 14]
| |
uitgeoefend, en daarbij de woorden van Busken Huet - uit een brief van 1886 aan hem gericht - bewaarheid: ‘L'esprit n'a point de coeur, mais le coeur, souvent, a de l'esprit.’ ‘Dit is op u van toepassing. Uw hart maakt u geestig, en gij zijt, zeldzame uitzondering, vernuftig zonder gal.’ Wat ten slotte zijne verbazende letterkundige werkzaamheidGa naar voetnoot(1) betreft, zij volstaat in ons Koninkrijk om iemand bij sommigen den naam van broodschrijver te bezorgen, en zou hem in naburige landen een ontzaglijk fortuin hebben verschaft. |
|