Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
De Ambachtsgilden te MaastrichtGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 444]
| |
verplichting zonder hunne toestemming op de burgerij kon worden gelegdGa naar voetnoot(1). | |
Rechtsmacht der gilden.Nog zien wij de gilden soms rechtstreeks optreden in gevallen, die tot de orde der rechtspleging behooren. Toen in het jaar 1489 een zekere Daam Casterman, door wiens schuld enkele gevangenen uit de ‘Landskroon’ waren ontsnapt, voor dat feit gevangen werd genomen, vroegen eenige vrienden aan het gemeentebestuur zijne invrijheidstelling, en de raad wilde in deze zaak geene beslissing nemen, alvorens het advies der gilden te hebben ingewonnen. Hunne uitspraak luidde als volgt: ‘Te weten, dat die meisteren van den smeden sachten dat huur amhacht gevulch weer dat sij deze saken aen den rait keerden; die tymmerlude sachten dat hun ambacht gheyn gevulch geven en wulde; die gewantmekerGa naar voetnoot(2) keerdent aen den rait; die kremerGa naar voetnoot(3) keerdent aen den rait; bij alsoe dat Daem vors vier dusent gulden verborgen sulde, ende daertoe ten heilgen sweren wederom in te halden, ende offt hij achter bleve, dat die borgen in die penningen gehalden sullen sijn; ende ten inden dat hij oirveede aen die gevangen herwerven kan, alsdan ter correctien te stane van den rade, ende hem van der stadt wegen eijne aensprake gegeven te werden voer burgermeister en gesworen; die moeleneren bevelent den rade; heuet der rait voer wale gemaect, dat hijt noch wale make; | |
[pagina 445]
| |
die becker bliven bij die kremer; die vulreGa naar voetnoot(1) bevelent den rade dat sij dat beste daer mede doen; die schroederGa naar voetnoot(2) bliven bij die kremer; die bontwerker bliven daer bij dat men Damen te recht keeren sal; die schoemaker willen Damen in den rait recht gedaen hebben; die droechscheerder seggen, dan men die acht commissarissen, gerichten ende die goede mannen ontbieden sal, ende wat sij dan dairin raden, dat men daerna recht doe; die cortspuelen bliven bij den rait; die stroedecker bliven bij den rait; die stemetserGa naar voetnoot(3) bliven bij den rait; die vleischouwer bliven bij die cremer; die loere bliven bij den rait; die witmeker bliven bij die cremer; die scheepluden seggen, dat Daem verborgen sal en weslast der stadt offt den ingeseten derselver dair van comen macht dat die borgen dairin gehalden sullen sijn; die vischer bliven bij die sceeplude; die gerdeneren en hebben egheyn gevulch willen geven; die oeftmenger bliven bij die kremer; die verwer bliven bij den rait; die bruwer bliven bij die cremer, ende soe vele meer offt eynge borger Damen mit recht aenspreken wulde, dat hij sulcx sullen moegen doen. | |
Inwendige inrichting der gilden.Na de verschillende attributen der ambachten te | |
[pagina 446]
| |
hebben vooropgesteld rest ons een blik te werpen op de innerlijke regeling der gilden. Elk gilde had zijn bestuurder of deken, wien, in overleg met den ambachtsraad, het beheer der zaken en de handhaving der voorrechten van het gilde was opgedragen. Vooral was het zijne taak, te zorgen dat aan de leden van zijn gilde eerlijk recht werd gedaan, zoo zij in een proces waren gewikkeld. Ook benoemden de leden van het gilde een deskundige, om op de vervaardigde werkstukken toezicht te houden. Deze bestuurders en deskundigen werden elk jaar op den feestdag van St. Remigius benoemd en moesten den gevorderden eed afleggen in handen van het stedelijk bestuur. Om loopwerk en andere bezigheden van meer ondergeschikten aard te verrichten, had elk ambacht een gesworen knaap. Een reglement dien aangaande van het metselaars ambacht uit het jaar 1756, leert ons de voorwaarden kennen, waaraan deze onderworpen was. Het stuk schijnt ons belangrijk genoeg toe om het hier in zijn geheel te laten volgen. ‘Reglement ofte instructie, waer naer den knaep van 't goedt metzelaersambacht sig sal hebben te reguleeren. 1o Den knaep word aengestelt door meesters en ouderlingen, en hij kan bedankt of gedemitteert worden als het hun goed dunkt, sonder daer aff eenige reden te moeten geven. 2o Hij sal getrouw en geheim wesen sonder aen ijmant over te dragen of te veropenbaeren hetgeene hij in de vergaedering mogte hooren den ambacht of de regenten van 't zelve betreffende. 3o Hij sal alle weeken ten minsten tweemael bij de regerende meesters moeten koomen, om te hooren of er iets van hunnen dienst is. | |
[pagina 447]
| |
4o Hij sal gehoorsaemen aen de meesters en volbrengen hetgeene zij hem ordonneeren den ambacht aengaende. 5o Hij sal jaerlix voor sijn tractement genieten acht guldens. 6o Hij sal voor sijne assistentie bij alle jaerlixe te doene touren, genieten eenen gulden. 7o Van ijder aenkomende mijster, sal hij hebben thien stuyvers. 8o Van ijder leerknaep ook thien stuyvers. 9o Voor ijder penning die hij aen de aenkomende meesters sal toebrengen, sal hij hebben vijff stuyvers, op conditie dat hij op die penning de letter sal laeten graveren en becostigen. 10o Op St. Servaesdagh en Venerabelsdagh, sal hij van ieder regerende meester thien stuyvers hebben voor het brenghen der flambouwen in de kercke en wegdraegen derzelve. 11o In St. Lucasdienst wesende den 18 October sal hij hebben den offer, des sal hij de penningen omdraegen, ende verdere vereyschde devoiren doen. 12o Voor het ambachtskleedt te draegen met de penningen wegens een kercklijk sal hij hebben 30 stuyvers en voor een kerckhofslijk 20 stuyvers, te weten in dien daer aff eenige betaelinge comt, andersints sal hij het moeten om Godswil doen. 13o Voor ieder der te doene verbotten het ambacht betreffende sal hij hebben thien stuyvers, te weten in dien de parthyen gecomdemneert worden, en aen hun erhael is. Aldus gepasseert in de vergaederinge gehouden den 8 November 1756, en door mij ondergesz: aen den knaep voorgelesen alsmeede door den zelven geaccepteert, en door hem meede onderteekent: gehandmerckt door een cruysje: Leonard Rep niet konnende schrijven: | |
[pagina 448]
| |
onderstont: 't geene betuyge hier meede: was geteekent: P. Frederix secretariusGa naar voetnoot(1). De opname in het gilde ging van verscheidene formaliteiten vergezeld. De candidaat moest burger der stad zijn, het bewijs leveren, dat hij in de leer had gegaan bij een meester of baas uit de stad, en ten slotte een voorwerp vervaardigen, dat hem als proefstuk werd aangewezen. Bij de goudsmeden onder andere (die sedert het jaar 1660 van de smeden waren gescheiden en een ambacht op zich zelven vormden), was bepaald dat de proefstukken sullen sijn gelijk van ouds eenen kelk, off coppe, eenen gouden rink met eenen steen te versetten, ende eenen zegel metten schild, ende helm recht te maekenGa naar voetnoot(2). Na zijne aanneming was het nieuwe gildelid verplicht, eene zekere som als entree-geld te betalen, afwisselende tusschen 6 en 8 gulden,Ga naar voetnoot(3) en moest nog daarenboven aan de stad een brandemmer ten geschenke gevenGa naar voetnoot(4). Die aannemingsvoorwaarden zijn echter later dikwijls veranderd. Zoo lezen wij b.v. in een reglement van het bontwerkeren ambacht d.d. 15g5. ‘Die dat amhacht begheert te gelden sal schuldich sijn daervoor in behoeff van den ambacht te betaelen thien golt gulden, Item voer Sinte Johan Baptista des ambachts patroen, een groot pont was. Item totten geweer in plaetse van eenen hornsgulden eenen gulden brabants, ende voer den meesteren wijn acht potten, des ambachtsclerck eenen pot, den knape eenen halffven om te boeck gestelt te | |
[pagina 449]
| |
worden.’ Men ziet dat de toegang in stede gemakkelijker integendeel moeilijker was geworden. Waren al deze voorwaarden naar genoegen vervuld, dan mocht de candidaat den eed afleggen en zijn ambacht als lid van het gilde uitoefenen. Voor de naastbestaanden der ambachtsbroederen werden hierop nochtans loffelijke uitzonderingen gemaakt. In het nog vermeld statuut der bontwerkeren vinden wij de volgende drie stipulaties ten hunne gunste neergeschreven: ‘Item alle soenen van wettige bedden in 't ambacht gebooren ende die gebooren sullen worden, die hebben ende sullen hebben het voorscreven ambacht des moeten sij 't selve verheffen ende henne kennisse geven, alleer sij 't selve moegen aenverden, midts betaelende voor recht van dijen acht potten wijns, den clerck ende knaepe henne wijn als voerscreven. Item alle wettige dochters in 't ambacht gebooren, die moegen dat ambacht gebruycken in alle manieren als ander ambachsbroederen soo lange sij in maegdelijcken staet ongehouwelijckt blijven, maer en hebben aen het ambacht niet. Insgelijcken allen weduwen van eijnige affgestorffnen ambachsbroederen, die moegen dit ambacht oyck gebruycken, in allen manieren als anderen ambachsbroederen soe lange sij in weduwen staet sijn ende blijffen dan voorder niet. Soms nochtans deed het stedelijk bestuur ook vreemdelingen in het eene of andere gilde opnemen, hen vrijstellend van de verplichting het bewijs van leerlingschap te leveren en het entrée-geld te betalen, doch dit geschiedde slechts in buitengewone gevallen. In 1677 b.v. werd, op verzoek van den ‘heer intendant dezer stadt’ die gunst toegestaan aan de handwerkslieden van Tongeren, wier huizen door het Fransche garnizoen uit | |
[pagina 450]
| |
Maastricht waren verbrand en die, ten gevolge dezer ramp, naar laatst genoemde stad de wijk hadden genomen; er werd echter duidelijk bij gezegd, dat die personen ‘genochsame satisfactie sullen geven, van de selve (ambacht) geleert en geoeffent te hebben en bovenal dat sij hun eerlijck en vroomelijck hebben gedraeghen.’ De leerjongen moest zijn uit een wettig huwelijk geboren en daarenboven den leeftijd van twaalf of dertien jaren hebben bereikt. De meester nam een leerjongen niet aan en de ouders stonden hun kind niet af zonder een wederzijdschen waarborg. De leertijd was bij de meeste ambachten verschillend van duur. Bij het bontbewerkersambacht bepaalde het reglement dat ‘die meesters die leerjongen aenslaen, sullen betaelen tot behoeff des ambachts eenen golt gulden, ende een groot pont was, ende moeten die jongens hen verbenden den tijt van DRIJ JAEREN te dienen ende heuren meesters te voldoen’Ga naar voetnoot(1). In het goudsmeden ambacht echter was het anders gesteld: ‘Die daer in geboren sijn, willende het selve exerceeren, sullen gehouden sijn eerst, ende voor all hun te laeten inschrijven, ende daer voor, als van ouds te betaelen eenen ducaton eens, ende voorts hunnen leertijd uyt staen te weeten, ten minsten vier continueele jaeren 't sij in dese of eenige andere vermaerde stad. Zelfs wanneer iemand elders reeds zijn leertijd had doorloopen, werd hij dikwerf hier nog tot twee jaren verplichtGa naar voetnoot(2). De ambachtsgilden bezaten het recht van monopolie, stelden regels vast, waarnaar het werk moest worden vervaardigd en waarborgden tevens den koopers goede | |
[pagina 451]
| |
waar, door tegen elk bedrog streng te waken. Indien het gebeurde dat eenige personen zonder tot het gilde te behooren een ambacht uitoefenden, dan kwamen onmiddellijk klachten bij het stadsbestuur in en trad de regeering op om met sterke hand de rechten van het ambacht te doen eerbiedigen. In de raadsverdragen tretfen wij herhaaldelijk beslissingen hier omtrent aan. Elk gilde bezat eene hal of leube, waar de leden te zamen kwamen, zoo dikwijls er eene algemeene vergadering was aangekondigd. Daar werden ook de banieren, wapenen, tenten, de archieven en de artillerie bewaard. Op het patroonsfeest van het gilde werd in die leube een groot feestmaal aangerecht, waarbij alle meesters op staffe van boete tegenwoordig moesten zijn. Om al te groote uitgaven bij die gilde-maaltijden te voorkomen, stelde het stedelijk bestuur het bedrag, waarover elk jaar voor dat doel beschikt mocht worden, in evenredigheid der respectieve hulpbronnen van elk gilde vast. De gilden, althans de belangrijkste, lieten koperen penningen slaan, welke dienst moesten doen, om de aan- of afwezigheid der meesters op de algemeene vergaderingen van het gilde te controleeren, want bij het binnentreden der leube moest ieder zijn penning toonen. Op die penningen stond de beeltenis van den beschermheilige aan den eenen en de naam van het lid op den anderen kant; later ten tijde der hervorming zijn voor de protestantsche leden andere penningen geslagenGa naar voetnoot(1). De ambachtsgilden bleven te Maastricht tot het jaar 1579 in bloei en in het volle genot hunner voorrechten. De vooruitgang en bloei, waarin onze oude stad zich op dat tijdstip mocht verheugen werd echter jammer- | |
[pagina 452]
| |
lijk verstoord door den oorlog met Spanje, die tot droevig gevolg bad de vernietiging der ambachtsgilden en de verwoesting van een groot gedeelte der stad. In art. 15 der ordonnantie van Januari 1580 werden uitdrukkelijk alle rechten opgeheven, welke de 23 gilden tot dan toe hadden uitgeoefend in zake de deelneming aan het bestuur en aan de magistraatsbenoemingen. Den gildeleden werd verboden, voor het vervolg nog te vergaderen zonder voorafgaande toestemming van het stedelijk bestuur. Artikel 16 van gemelde publicatie hield ook in, dat de koning door een bijzondere gunst de opheffing der 23 ambachtsgilden achterwege liet en ze bij dezen opnieuw opgericht verklaarde, onder de verplichting nochtans hunnerzijds, om zich te voegen naar de nieuwe reglementen, welke hun zouden worden gegeven. Van dien tijd af werden de bestuurders der gilden aangewezen door de stedelijke regeering, terwijl het door hen vastgestelde eerst kracht van wet verkreeg, na aan hare goedkeuring te zijn onderworpen. Deze besluiten werden door den bisschop van Luik mede onderschreven. Den 22en Juni 1580 werden de leden der verschillende gilden opnieuw bijeengeroepen, ten einde den eed van trouw te zweren aan de beide souvereinen der stad, en bij gelegenheid der plechtige uitvaart van de koningin van Spanje, op 13 Februari 1581 te Maastricht gehouden, trokken de gilden voor het eerst sinds hunne wederoprichting en corps en voorafgegaan door hunne banieren uit. De leden der gilden, verbitterd over het verlies hunner voormalige privilegies, haastten zich volstrekt niet om hunne Statuten en Reglementen bij de stedelijke regeering in te leveren, zooals art. XVII der Ordonnantie van Januari 1580 dat voorschreef. Men schreef reeds 1 Januari 1591, en nog had het | |
[pagina 453]
| |
meerendeel der gilden aan genoemd voorschrift niet voldaan, want op den 8en Maart van dat zelfde jaar nam het stedelijk bestuur een besluit, waarbij de inlevering opnieuw werd gelast, en wel vóór Paschen, op eene boete in geval van verzuim, van zes goudgulden. Terloops zij hier gezegd, dat men tegenwoordig met even weinig haast besluiten neemt en uitvoert, zoodat het heden het verleden nog geenszins beschaamt. In het begin der 17e eeuw deden de gilden herhaalde pogingen, om zich aan de bepalingen der reeds genoemde Ordonnantie van 1580 te onttrekken, en belegden met dat doel talrijke vergaderingen. De stedelijke regeering, beducht, dat in die vergaderingen plannen werden beraamd van onlusten of pogingen tot verzet legen het Spaansche gezag, nam met het oog daarop den 22en Juni 1615 een besluit, dat zij ter kennis bracht van de besturen der handwerksgilden. Daarbij werd bepaald ‘dat nu voertaen de Borgemeisters deser stadt alleen oirloff te gheven totte verrgaderinge van eenighe ambachten, broederschappen off dergelijcke gemeynten, en collegien, des van doen hebbende, sullen erst en voer all hen affvraeghen en affnemen bij geschrifte den dach, plaetse, ure, oirsacken ende redenen van versocht de vergaderinghe, off dat sij anderssins en bij gebreecke van dyen egheen oirloff en sullen geven, welcke billetten de voorscreven Borgemeisteren sullen bewaeren in eene filasse daertoe dienende, en dat dese ordonnantie sal van stonden aen bij den momboir deser stadt gecondicht worden en bevolen aen alle de voirscreven ambachten, broederschappen etc. oppene van nulliteyt van alle henne acten ende verdraghen dye sij sonder off buyten den inhoudt van voirscreven billetten sullen geport hebben te tracteeren, ende daerenboven van arbitrale correctie, naer gelegentheyt van saeken. | |
[pagina 454]
| |
In het jaar 1619 ontstond er weer een nieuwe aanleiding tot wrijving tusschen het stedelijk bestuur en de gilden. Het eerste had besloten over te gaan tot den bouw van een nieuw stadhuis op de Markt, wijl het gebouw, ‘Landscroon’ geheeten, waar het tot dan toe zetelde, bouwvallig begon te worden. Doch de financiën der stad verkeerden geenszins in zoo voordeeligen staat, dat daaruit alleen de onkosten van een zoo duur bouwwerk kon worden bestreden. Het bestuur nam in die omstandigheden het besluit, om een deel der aan de stad behoorende vaste bezittingen te gelde te maken, en daaronder ook de ‘gildehallen’, terwijl aan de leden werd aangeboden, hun in het nieuwe stadhuis eene zaal tot het houden hunner vergaderingen beschikbaar te stellen. Dit voorstel der stedelijke regeering mocht nochtans de goedkeuring niet wegdragen der gildebroeders, die er een nieuw middel in meenden te zien, om hunne bijeenkomsten te bemoeilijken en het weinigje zelfstandigheid, dat hun nog gelaten was, te verkorten. Toch bleef de regeering bij haar voornemen, en om den tegenstand der gilden te breken en hunne toestemming af te dwingen, zond zij den 20en Januari 1620 eene deputatie naar den bisschop van Luik, ten einde diens machtiging te verkrijgen voor den verkoop der gildehallen. Een gelijk verzoek werd gericht tot de aartshertogen Albert en Isabella, doch de politieke verwikkelingen van dat oogenblik waren oorzaak, dat men niet tot oplossing kwam. Op den 22en Augustus 1632 maakte de Prins van Oranje, Frederik Hendrik, zich van Maastricht meester en kwam deze stad dien ten gevolge onder de medeheerschappij der ‘Staten-Generaal.’ Hoewel het grootste deel der Katholieke bevolking deze bestuursverandering met leede oogen aanzag, misten de gilden echter de | |
[pagina 455]
| |
noodige eenheid en kracht, om eene poging te wagen tot opheffing uit hun toestand van verval. Dat zelfde jaar richtten de besturen der gilden tot het stadsbestuur de klacht, dat er zich in de stad vele winkeliers hadden gevestigd, om er hunne waren te verkoopen, zonder dat zij in een der gilden waren opgenomen. Het bestuur kwam tegemoet aan die klacht, door de winkeliers te verplichten het meesterschap te koopen van het gilde waaronder hunne koopwaar ressorteerde. In het jaar 1652 werden door het stedelijk bestuur meerdere besluiten genomen met betrekking tot de gildebesturen. Zoo werd den 6en Augustus bepaald, dat de gilde-dekens in het vervolg onmiddellijk na hunne verkiezing in functie zouden treden en aan hunne voorgangers de door dezen voor het gilde gedane voorschotten moesten vergoeden. Ter voorkoming der zich telken jare hierover herhalende twisten bepaalde de regeering den 12en derzelfde maand, dat de gilde-dekens voortaan om de beurt uit de katholieken en de protestanten zouden worden gekozen. Toen in 1652 de bouw van het nieuwe stadhuis voltooid was, vatte de regeering haar plan tot verkoop der gilde-hallen weer op, doch eerst in 1670 kon zij het ten uitvoer leggen. Eene ordonnantie van den 17 Maart van dat jaar bepaalde de onteigening, ondanks den tegenstand der gildebroeders, die in 't vervolg hunne vergaderingen moesten houden in de lokalen, door het stedelijk bestuur daarvoor aangewezen. In 1670 kwam er bij de regeering eene klacht in van de protestantsche Diaconie, dat de aalmoezen der gilden in haar geheel aan de katholieke geestelijkheid werden ter hand gesteld en de protestantsche armen daaraan geen deel hadden. Daarom gelastte de regeering den 21en April, dat de gilde-besturen voor het vervolg hunne | |
[pagina 456]
| |
aalmoezen over de beide gezindten moesten verdeelen, welk voorschrift in 1688 nog eens werd herhaald. Het stedelijk bestuur verordende den 16en Augustus 1681, om het lidmaatschap der gilden toe te kennen aan de protestanten, die wegens de terugroeping van het Edict van Nantes naar Maastricht waren uitgeweken. Nog verbood het den 3en Augustus 1688 aan de leden der gilden, om onderling processen te voeren, en bepaalde, dat de bijlegging van geschillen en de verklaring der statuten aan de stedelijke regeering moest worden overgelaten. Een besluit van 23 October van hetzelfde jaar hield in, dat de gilde-besturen niet mochten overgaan tot de belegging der gelden van het gilde, zoo het stedelijk bestuur de aangeboden hypotheken niet eerst voldoende had geoordeeld met betrekking tot de veiligheid der te plaatsen fondsen. Den zelfden dag bepaalde de regeering, dat, om de knoeierijen en het koopen van stemmen bij gelegenheid van de verkiezing der gilde-dekens te doen ophouden, de gekozenen, alvorens in hunne waardigheid te worden bevestigd, een zuiveringseed moesten afleggen, dat zij geene ongeoorloofde middelen hadden gebruikt om stemmen te verwerven. Nog werd in 1698 door haar vastgesteld, dat, zoo een gilde-deken in het jaar van zijn ambt kwam te overlijden, de vervanging zou plaats hebben door het stedelijk bestuur. Een besluit, den 4en Mei 1706 door de stedelijke regeering genomen, gaf ruime stof tot critiek. Daarin toch werd bepaald, dat bij de verkiezing der gilden-dekens de voorkeur moest worden gegeven aan familieleden van het stedelijk bestuur, zooals gebruikelijk was bij de verkiezing der ‘wijkmeesters.’ Bij gelegenheid der verkiezing van gilde-dekens in het jaar 1729 bracht eene hoogst gewichtige quaestie de | |
[pagina 457]
| |
stad in beroering. Een katholiek was gekozen tot deken der brabantsche partij van het brouwersambacht. De Brabantsche burgemeester verzette zich met kracht tegen die aanstelling, voorgevende dat uit kracht van een besluit der Staten-Generaal van 15 Febr. 1695, geen luiksch of katholiek burger een brabantsch ambt in Maastricht mocht bekleeden. Hij stelde te gelijkertijd twee protestantsche leden van dat gilde voor die betrekking voor; de stedelijke regeering echter bleef bij haar eerste keuze, voorgevende dat genoemd besluit in dit geval niet van kracht was, maar enkel in greep bij de keuze der stadsbestuurderen. De brabantsche burgemeester richtte zich tot de Staten-Generaal en deze bepaalden den 11 Januari 1730, dat geen katholiek in 't vervolg tot brabantschen deken van een ambacht kon worden benoemd, tevens gelastende tot de verkiezing van een protestantschen deken over te gaan. De gilden rekten hun slepend bestaan te Maastricht nog tot het jaar 1794, toen de Fransche Revolutie deze instelling met zoovele andere uit vroeger tijd met ruw geweld kwam vernietigen. Waarlijk onder veel opzichten waren de gilden aan handel en nijverheid hinderlijk geworden, omdat zij met den maatschappelijken vooruitgang niet genoegzaam waren medegegaan. Daarom was het zeker meer dan tijd hunne reglementen te herzien en de kring te verbreeden, waarin de ambachten eenigszins verlamd waren. Maar de opheffing, door de tegen God gerichte revolutie in naam der vrijheid van den arbeid, tot stand gebracht, lokt nog heden ten dage, in het belang van den arbeid zelven, protest uit tegen die daad van woest geweld, waardoor de schoonste band verscheurd werd, die de menschen hier beneden vereenigt, de band namelijk der broederliefde. |
|