Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |||||||||||||
Hulsterloe in Reinaert de VosGa naar voetnoot(1).
| |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
dat ic u der waerheit iet messe:
dats een de meeste wildernesse,
die men hevet in enich rike.
ic segghe u ooc ghewaerlike,
dat somwilen es een half jaer,
dat toten borne cornet daer
no weder man no wijf
no creature, die hevet lijf,
sonder die ule entre scuvuut,
die daer nestelen in dat cruut,
of enich ander voghelijn,
dat daerwaert gherne wilde sijn,
ende daer bi avonture lidet.’
Rein. II heeft korter: ‘int oost van Vlaenderen staet
een bosch, dat heet Hulstelo.Ga naar voetnoot(1)
sijn rechte naem is also.
pijnt u wel tonthouden dit.
een water, heet Kriekenpit,
het staet daer bi, nietGa naar voetnoot(2) ver van dan.
daer en coomt wijf noch man
dicke in enen halven jaer,
(so grote wildernis is daer)
sonder die ule ende die scufuut.’
In p (namelijk de prozabewerking) leest menGa naar voetnoot(3): ‘Int oeste van vlaendere(n) staet een bosch en(de) hiet hulterloe en(de) een water hiet criekenput d(at) leit daer bi. Dit is soe groten wildernisse dat daer dicwile in enen helen iaer wijf noch ma(n) en comet sonder die wil en(de) die niet en wil die scouwet.’ Reinke de VosGa naar voetnoot(4) schrijft Husterlo. | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
Volgens deze teksten was Hulsterloe dus tevens een bosch en eene wildernis, een der meeste, welke in eenig rijk bestonden; in een half (volgens p heel) jaar ontmoette men daar noch man noch wijf, ten minste bij de bron Kriekepit. En het lag in het oosteinde van Vlaanderen. 2o De koning gelooft Reinaert's logen niet; de Vos roept de steunende getuigenis van Cuwaert den Haas in. Hij vraagt: ‘weetstu waer Kriekeputte steet?
Cuwaert sprac “of iet weet?
ja ic, hoene sout wesen soe?
ne staet hi niet bi HulsterloeGa naar voetnoot(1)
up dien moer, in die woestine?
ic hebber ghedoghet grote pine,
ende meneghen hongher, menich coude,
ende aermode so menichfoude
up Kriekenputte so meneghen dach,
dat ics vergheten niet ne mach.
hoe mochte ic vergheten dies,
dat aldaer Reinout de Vries
die valsche penninghe sloech,
daer hi hem mede bedroech
entie ghesellen sine.’
In Rein. II: ‘het staet int bosch van HulsterloGa naar voetnoot(2)
op die warande in die woestine.
ic heb daer gheleden menighe pine,
so menighen honger ende dorst,
haghel sne ende grote vorst,
| |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
dat iet node soude vergheten.
daer en was te biten noch te eten.
hoe mocht ie dan vergheten dies?
Simonet die rike Vries
plach daer te slaen sijn valsche ghelt,
daer hi hem altijt op onthelt,
ende alle die ghesellen sine.’
In p nagenoeg hetzelfde: ‘het staet int bosch van hulsterloeGa naar voetnoot(1) op die warande in die woestine.’ Hulsterloe, naar deze aanhalingen, was dus een ‘moer’, eene ‘warande’, eene ‘woestine’ - waar de hazen zelve honger en armoede leden, - zoo afgezonderd dat de valsche munter, Simon (of Reinout) de Vries er gerust zijn snood ambacht kon uitoefenen. 3o In het begin van Rein. II (de voortzetting namelijk) wordt Reinaert opnieuw bij den koning beschuldigd; en Isegrim vermeldt de groote leugens van den Vos en zegt onder andere: ‘ende nochtan heeft hi boven al
den coninc ghemaect so mal,
ende heeft hem ghewijst den scat,
daer niet en was dit noch dat,
in HulsterloGa naar voetnoot(2) bi Kriekenpit.
Meerre loghen dan dit
weet ic wel was nie gheloghen.’
p heeft hier weer Hulsterloe, bl. 74. Toont deze plaats niet, dat de koning en zijne vrouw naar Hulsterlo geweest zijn om den grooten schat te zoeken en hem niet gevonden hebben: ‘daer en was dit noch dat!’ En zou dit tevens niet bewijzen, dat Hulsterlo en KriekenpitGa naar voetnoot(3) geene | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
ingebeelde namen zijn, maar deze plaatsen werkelijk bestonden? 4o In vs. 6731 spreekt de Wolf, vóór den kamp, nogmaals van dit Hulsterlo tot Reinaert: ‘wat hebdi menich spitich woort
mit loghentael op mi brocht voort,
dat ic stont na des coninx leven
om den scat, dien ghi hem gheven
ende wisen sout in Hulsterlo.’Ga naar voetnoot(1)
In p immer Hulsterloe. Zoo luiden de verschillende teksten. Wij hebben dus de volgende schrijfwijzen:
Dit Hulsterloe was in de Middeleeuwen wel bekend. 1. De naam vindt men voor de eerste maal in eenen giftbrief van 1136. De graaf van Vlaanderen Dirk van den Elzas schenkt Hulsterloe met zijne bosschen, zijn moer, zijne weiden en meerschen aan de abdij van Drongen: ‘Locum quendam sacrae religioni congruum, in fundo Wasiae situm, inter silvam, quae dicitur Conegesfurst et villam Bardamara, nunc SalechemGa naar voetnoot(2) vulgo nominatum, S. Trinitati, et perpetuae virgini Dei Genitrici Mariae, necnon S. Joanni | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
Evangelistae et omnibus Sanctis omnimodis liberum obtuli, in usus Fratrum Regularium, secundum Regulam, beate Augustini ibidem Deo servientium. Volgens Corp. Chron. Flandr. I, 604, werd deze gift in 1137 gedaan: ‘MCXXXVII. Imprimis igitur ipse dominus Ywanus attribuit coenobio Trunchiniensi allodium suum Burst, Saleghem et Hulsterloo, ac decimas suas in Wasia et in Torcungis, confectaeque inde sunt tabulae.’ Uit deze oorkonde mag men, met SerrureGa naar voetnoot2, opmaken, dat Hulsterloe niet gansch uit een woud bestond; er bevond zich een moer, er waren weiden en meerschen en andere bijhoorigheden. Het gezegde van den Haas: ‘daer en was te biten noch te eten’ moet dus - reeds in 1136 - als eene grootspraak beschouwd worden. Van dit woud of die bosschen (cum silvis) schiet nu niets meer op Kieldrecht over. Echter ‘Van den BogaerdeGa naar voetnoot(3) gelooft dat de polders der gemeenten Kalloo, Doel, Kieldrecht en Verrebroek vóór de over- | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
stroomingen der Schelde in 1175 en later deelmaakten van het vaste of hooge land, dewijl men op verscheidene plaatsen in hunnen bodem alle soorten van boomen ontmoet, die van eene vroegere vruchtbaarheid getuigenis geven.’Ga naar voetnoot(1) 2. In eenen brief van Paus Innocentius, van het jaar 1141 leest men onder andere: ‘Statuentes ut quascumque possessiones, quaecumque bona eadem ecclesia inpraesentiarum juste et canonice possidet, aut in futurum concessione pontificum, largitione regum vel principum, oblatione fidelium, seu aliis justis modis poterit adipisci, firma vobis vestrisque successoribus, et illibata permaneant; in quibus haec propriis duximus exprimenda vocabulis; curtes et villas videlicet Landeghem, Vurslaer, Peteghem, Hastene, Saleghem, Verrebrouck, Hulst et Hulsterloe, incultam terram juxta Belselam, curtim, quae dicitur stabulum, Burst, pomerium, quod juxta eamdem ecclesiam jacet, omnesque mansiones quae inter idem pomerium atriumque interjacent, quas Ywanus praefatae contulit ecclesiae, cum omni decimatione redituum suorum, tam in eadem villa quam in tota Wasia.’Ga naar voetnoot(2) Hulsterloe, met Hulst en Saleghem, vindt men, nog eens genoemd, nagenoeg op dezelfde manier in een brief van Bisschop Adrianus, in 1144. 3. Men kent, van het jaar 1156, eenen brief van bisschop Godefried van Utrecht, die aan den abt en de kloosterlingen van Drongen het recht gaf om te Hulsterloo de heilige diensten uit te oefenen en er te begraven: ‘Godfridus, Dei gratia sanctae Trajectensis ecclesiae electus, dilectis filiis suis Johanni abbati et fratribus ecclesiae | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
B. Mariae Trunchiniensis tam futuris, quam praesentibus, in perpetuum apud Hulsterloo divina celebrandi ac sepeliendi, ut securas faciam conscientias, licetitiam dilectioni vestrae concedo. Datum apud Trajectum, II calendas Augusti, anno Dominicae incarnationis MCLVI.’Ga naar voetnoot(1). ‘In 1156 kon dus Hulsterloo geene wilde en onbebouwde streek meer zijn. Reeds vroeger moest het een bebouwd gehucht of een beroemde bedevaartplaats zijn; waartoe strekt anders dit verlof?’ merkt Serrure aan’Ga naar voetnoot(2). Ik wil hier evenwel tegenover Serrure's meening zetten, dat men wel in ons land kapellen en bedevaartplaatsen kan aanwijzen, in het midden van een woud gelegen. In het Zoniënbosch had men O.L. Vr. van Willerieken, Jesukens-eik bijv., in het bosch van Buggenhout insgelijks een vermaarde bedevaartkapel. En lag de priorij van Groenendaal niet gansch afgezonderd? Dat men bij Hulsterloo (apud Hulsterloo, luidt het) goddelijke diensten deed en er - bijgeval misschien - eenen doode begroef, bewijst nog niet, dat het niet in eene woeste, onbebouwde of onbebouwbare streek lag. De Potter en Broeckaert deelen het gevoelen van Serrure: ‘Laatstgenoemde aanduidingGa naar voetnoot(3) is echter voor Hulsterloo, met het oog op het vermoedelijke tijdstip der vervaardiging van den Reinaert (namelijk in de 2e helft der 12e eeuwGa naar voetnoot(4), bezwaarlijk aan te nemen; | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
trouwens in 1156, dus twintig jaren na den afstand van Hulsterloo aan de genoemde kloostergemeente, had deze er reeds eene bidplaats opgericht, in welke de kloosterlingen van Drongen, van wege Godfried, bisschop van Utrecht, het recht bekwamen de goddelijke diensten uit te oefenen en de dooden te begraven. Met C.A. Serrure zijn wij derhalve van gevoelen dat Hulsterloo toen niet meer een wilde en onbezochte streek kon zijn, maar veeleer een vanouds bebouwd gehucht of eene beroemde bedevaartplaats in zijnen schoot bevatte.’ Jonckbloet (uitgave van Rein. I, bl. CXLIV) meent, dat de dichter, die van Hulsterloo spreekt als van een onbewoond, woest oord, hier geen toestand uit zijn eigen tijd heeft geschilderd. ‘Waarschijnlijk maakte hij hier gebruik van een bekende overlevering, die gewaagde van de woestenij van Hulsterloo ten tijde dat de valsche munter Reinout er huisde.’ Misschien ook is het gezegde van den Vos over het kleine Hulsterloe als eene grootspraak aan te nemen. Niettemin moet het den lezer verwonderlijk schijnen, dat men, in 1442, nog te Kieldrecht (op welks grondgebied Hulsterloe lag) een uitgestrektheid land had, genaamd den Simon (vrgl. met Simon den Vries, den valschen munter), eene andere, de Woestijne, en eene derde, de Wildernesse! Vrg. met vs. 2584: dats een de meeste wildernesse, en vs. 2667: up dien moer, in die woestineGa naar voetnoot(1). (Wordt voortgezet.) |
|