Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Twee spotdichten op Dendermonde
| |
[pagina 360]
| |
Omlaagvallers van Impe, de Hoovaardige boeren van Lede en meer andere, te veel en te lang om te melden. Dat Dendermonde en Aalst bij het toedienen dezer spotnamen niet vergeten werden, hoeft dan ook niet te verwonderen. Schold en scheldt men thans nog de bewoners der Dender- en Scheldestad uit voor Knaptanden, Kopvleesch- en Mostaardeters, die van Aalst, oudtijds, volgens de Dene, ook Witvoeten geheeten, kregen de bijnamen van Ajuinen en Draaiers, welke laatste hun zou gegeven geworden zijn door keizer Karel, in hoogst eigen persoon. Doch hierbij bepaalden zich onze spotzieke stedelingen niet, en 't waren vooral de rederijkers, die het volk spreuken in den mond legden, welke thans nog, als een weergalm van het verledene, in de ooren klinken. Zochten, bij voorbeeld, de Aalstenaars op eene andere wijze met de Dendermondenaars den spot te drijven, zoo luidde het: ‘Dendermonde,
Laag van gronde,
Klein van goed
Hoog van gemoed!’
Er niet zelden deze scherts bijvoegende, door Van Duyse volgenderwijze in rijm overgebracht: ‘Sier, zoo uw inkomst is van honderd ponden groot,
Uw straks gesloten deur met eenen hazepoot.’
Waarop de Dendermondenaars antwoordden met het deuntje van 't Ros Beiaard: ‘’t Ros Beiaard doet zijn ronde
In de stad van Dendermonde;
Die van Aalst die zijn zoo kwaad
Omdat hier 't Ros Beiaard gaat!’
De Aalstenaars, men weet het, zochten in dezen laatsten tijd, des getergd wordens moe, zich daarover te | |
[pagina 361]
| |
wreken en lieten, ter gelegenheid van Karnaval, een splinternieuw Ros Beiaard in hunnen stoet verschijnen, vergezeld van drie reuzenbeelden, aan welke zij, bij toespeling op den als een koning gevierden zoon van Dendermonde, Polydoor de Keyzer, lord-mayor van Londen, de namen gaven van Polydorus, Polydora en Polydoorke. Een ander Dendermondsch rijm tegen de geboortestad van Dirk Martens: ‘Zonder de KatGa naar voetnoot(1)
En ware Aalst geen stad’,
werd door de Aalstenaars volgenderwijze snedig beantwoord: ‘En zonder het Vestjen
Ware Dendermonde een nestjen!’
Eene der eerste afleveringen van de gedenkschriften des Oudheidkundigen Krings dezer laatste stad, bevat de volgende Aerdighe kniedichtiens teghen zekeren quidam, genaemt Cothem, hebbende willen ten spot voeren den onnooselen opgchanghen Cnaptandt binnen Aelst, hier nogmaals medegedeeld om te doen zien tot hoe verre de onverdraagzaamheid tusschen de beide steden gedreven werd: ‘Stultorum in pago qui vulgo Sotteghem audit,
et deliranti non longé distat Alosto,
natus hic est igitur mirari desine stultum
quod cerebrum hoc semper stultos exerceat actus.
Alost anagramme ‘Alsot’.
Aelst, in het fransch Alost, is zooveel als Alsot;
soo past den naem wel op hun reênloos redenslot.
Syn die van Aelst al sot, en gij een Aelstenaer,
soo syt gy, Cothem, sot, oft niet seer verr’ van daer.
| |
[pagina 362]
| |
Uwen toenaem, vrindt, is Cothem,
die niet veel verschilt van Sothem;
Voorts gy syt tot Sotteghem
naeckt geboren sonder hem (hemd).
Cothem is niet by te zegghen,
om dien naem wel uyt te legghen.
Cothem, dat is zet hem in cot,
Want den Aelstenaer is sot.
Wilt dan, Sotteghemsche sotten,
schuylende onder het peirt van Aelst,
met den Cnaptandt niet meer spotten,
want van twee is 't peirt van Aelst.
Onsen Dendermondschen Cnaptandt,
die gy sooveel smaets aendoet,
en moet noch niet gaen naer Laplandt,
om een stuck van sarzie-goedt.’
Zoo de schrijver dezer regelen aldus, ter wille eener onnoozele grap, zijne pen scherpte om de Aalstenaren voor den gek te houden, met niet minder heftigheid zal de eene of de andere rederijker der aangerande stad den bal hebben teruggekaatst. Wij vinden er een staaltje in het onuitgegeven handschrift van den in zijnen tijd beroemden Aalsterschen poëet Willem Caudron, naar aanleiding eener tooneelvertooning te Dendermonde, alwaar hij zulke ‘ongerijmde lasterdichten’ op Aalst had hooren uitkramen, hoofdzakelijk doelende op het gedrag der bevolking tijdens de belegering dier stad door de Franschen in 1658, dat hij zich niet weerhouden kon de Dendermondenaars in een zijner vinnigste spotdichten op hunne plaats te zetten. Wij denken onzen lezeren aangenaam te zijn met dit gedicht van Caudron, - een zonderling mengelmoes van schimpscheuten en scheldnamen, hier eene plaats in te ruimenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 363]
| |
‘Licht-gebreynde kieken-koppen!
Seven-drymael weke soppen,
Boerenaerdig Watermond!
Lompe poffers, deughd-benyders,
Stoffeloose gat-besnyders,
Die voor lof elk laster jont;
Segh eens, derfde noch wel spreken,
d’Ongesnoerde muyl opsteken
Op 't eergalmig schouw-toneel?
Daer belastren uw’ geburen,
Die gij nauwlijks moght begluren?
Op schavot speelt voorts uw deel.
Want sulck’ ongerymde dichters,
Die verduysteren de lichters,
Daer ons Nederland op roemt.
Die zoo manneloos versmaeden
D’hooge mannelycke daeden,
Dienen naer 't schavot gedoemt.
Roepen rechtig daer verwesen
Om genade, dat voor desen
Eer- vergetigh gij verleyd,
Uyt den haet van jonghs gesogen
Hebt in logens uytgespogen
Eygen smaders galligheydt?
Op uw schermers, uw bevryders,
Stadt-bewaerders, tocht-voorstryders,
Stutters van uw ongevall’,
Die als wacker arent-leeuwen
En uw vrees en vreesig schreeuwen
Joegen uyt uw ijdel wall.
Die ick nimmer sagh bedreten,
Noch bespogen noch bekreten
(Mits 't geluck my daer oock brocht)
Naer elck hooft als Cesars juygen,
En elck borgher hooft getuygen,
Scherp gespitst op 's leghers tocht.
Elck slagh honghert, maer geswegen,
Mits hier van getuygt ter degen
Marmer, brons, pinceel en schrift,
Al terwyl gy waert gevloden,
Eer eens was den tand geboden,
Oft aensien den Franschen drift.
Daer gy nochtans Aelst derft proeven
Door uw stads-gemomde boeven
Op den naem der Fransche bend!
Die men 't Hofstad’ kerft in stucken,
| |
[pagina 364]
| |
En den overblyf op krucken
Naer uw gasthuys wedersent.
Kloecke krijghers, die te voren
Roovigh kreghen goed en koren
Van de lantsche daer gevlucht;
Die met tonghen leghers joeghen
En in morsel-stucken sloeghen,
Vluchten op een valsch gerucht.
Was den mann’ doen niet bescheten,
Als hy stad en huys vergeten
Vrouw en kinders liet in treur?
Als den Dreyboom was ontloken
En de Veir-poort-brugh gebroken
Door het drummen en gesleur?
Men vond nergens wacht-geselle
Om te staen op sinte-nelleGa naar voetnoot(1),
Of t’ontluycken d’Aelster-poort.
Meer als vier en twintig uren
Waren ledig hunne muren
Van gebieder, wacht en woord.
Hier een koe met hare belle,
Hier 't gekrog van 'smaelders stelle,
Weckt allarms door de stad,
Pekens siddrén, vrouwen kryten,
(Ik swyg slycken en beschyten)
Op het reus’len van een blad.
Wat gedaen, wat aengegrepen?
Laes! wij blijven in de nepen,
Kloecken Hill’wardGa naar voetnoot(2) is naer 't Waes;
Geeneu bleef hier van ons gasten,
Als die op het dry-wiel pasten,
Met Knaptandus onsen baes.
Raden wij doch elck ten besten,
Stelt Knaptandus op de vesten,
En van 't dry-wiel al de mans.
Siet den Franschman hem maer blieken,
Hij sal seker hem verschricken
En ons geven goede kans.
't Wyste noch van al t’ gewagen,
Want de sleutels tegen dragen,
Eer m’ontdeckte desen vond,
| |
[pagina 365]
| |
Oft de Waessche tuymel-brugge,
Achter den gevluchten rugge
Afgeworpen tot den grond,
Déen en d’ander was volkomen,
Waer der niet uyt Aelst vernomen
's Vyands afslag en vertreck.
Ras komt Kresen weer gebesen,
Lenaerd Goed-sack als verresen
Krijghet dapper in den beck;
't Haesevel noch versch bekladdert,
Wort in romm’loog afgeswaddert
En gedoopt een leeuwen-huyd.
Niemand was uyt stad geloopen,
Maer den vyand wel gaen stroopen,
Kloecke waeghals op vry buyt.
Quaedsack wilt nu gheens ontfarmen;
Aen dry-mans wel derthien armen
Houwt hy af met eene kling.
Synen haen begint te kritsen,
Sonder hem was Aelst aen 't ritsen,
Wacht u, mannen, uyt 't ghedringh!
Aelst komt eer- danck hem bewysen,
Aelst en kan hem noyt vol-prysen,
Aelst waer sonder hem in lyd’;
Aelst lagh sonder hem in dalen,
Aelst moest laef-cruyd komen halen,
Aelst bleef door syn vroombeyd vryd.
Slechte bollen! Wie en kent nu
Dat altydt gy syt gewent u
Met een anders lof te kleên?
Maer verschoven 't overtrecksel,
Opgedrieght met logens-decksel,
Doopt men u nu mondt-gemeen.
Schrale juffers, eere-lakers,
Nyd-gewende tucht-versakers,
Ongeschaefde wilde schaer,
Vrinden-terghers, haet-verweckers,
Logen-rommers, schaever-neckers.
Valsch trompet der valsche maer!
Gorten-telders, mackel-eters,
Groote dunckers, weynig-weters,
Moedertaelsche martelaers,
Knip-geschoren wissel-koppen,
Dunne knollen, ydel poppen,
Reden-blinde spertelaers,
Die verwonnen altydt quettert,
| |
[pagina 366]
| |
En als exters weder-schettert
Tegen zeden, recht en reên.
Die den grondt en elks beginnen
Loochent met verdrayde sinnen,
Mits uw swackheydt nooyt te vreên.
Heugt u niet de lier van Parmen,
Dat uw dull-huys noch beschermen
Noch bescharmers in en heelt?
Als noch eens gij 't water lade,
En sijn lachende genaede
Weder eygen dray-naem geeft?
U noemt scheet-vry bollewerckers,
Aerde-quisters, moll’-hoop-sterckers,
Broecke-prollers in den noodt;
Eerste juyghers, eerste duchters,
Eerste poffers, eerste vluchters,
Hoofd-gedeckt en eirsgat bloot;
Pyle-planters, huys-vergoorders,
Mechel-poort- en damm’-versmoorders,
Gravers van selfs valle-put,
Borgers en gelande schaders,
Graen-verdrinckers, garse-baders,
Noch tot krygh noch vrede nut.
Hanskey en poeskens-broedsel,
Dictus scheirs en goed-saks-voedsel,
Heerschers van den dullen aert,
Keyberg, draey-top, malle-krepe,
Wespen-hove, mole-beke,
Lichter-steyn en narre-vaerd
Maen-bevruchte watervangers,
Vaerde-stutters, neiringh-prangers,
Modderaers in eygen slyck,
Muyl-band en selfs plage-vinders,
Sebedeesche tweede kinders,
Make-brekers van den dyck;
Stroppe-pluysers, swavel-steckers,
Mostaerd-maelders, worste-beckers,
In den bosch-mé nuchter-sat,
Daer men waegt van hunne pekens,
Gulde-prinsen, ambacht-dekens,
Eersten eêldom van de stadt?
Daer elck treckt in swader-sapen
Pekens eirsgat voor een wapen,
Met een-oogen losch besaeyt;
Daer scheef, kreupel, scheel gemertelt
Schild en loof-werck ryck doorkertelt,
| |
[pagina 367]
| |
En den huppel-vlecht om-draeyt;
Open-g'hellemt met de muylen
Der veroude knappe guylen;
Daer de neder-wapen scherms
Syn vorket- en muysel-stocksken,
Maer het edel wapen-rocksken
Peken wambais met vier erms
Onderstutt op dray-wiels spille
By den losschen Frans en Gille,
Die belodd'ren g'heel 't ghemeynt,
Dweirs door-spieden elcks gestaetheydt
Wie tot kommer oft tot baet leydt,
Volck, dat alle volck verkleynt,
Eygen heers en wette-blamers.
Niemants vrinden, twiste-ramers,
Tegenstrevers aen het recht,
Die den vrind-knoop der gebuuren
Poogt t'ontdoen en op te ruuren,
Inlansch oorlog, maer te slecht.
Mits de wel geboren volcken
Altijt rechtigh 't hoofd ter wolcken
Nimmer hunnen geest verslaen,
In het ned're volckskens praeten.
Dus sy dyne beestheydt laeten
Op 't schavot te schande staan’.
Om der waarheid wille moeten wij zeggen dat de Dendermondsche tooneelisten, in het onderhavige geval, ongelijk hadden van hunne Aalstersche geburen kwaad te spreken; immers, zoo er eene stad was, welke den moed had zich tegen de veroveringszucht van Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, te verzetten, en er zelfs in gelukte den gehaten vreemdeling van hare muren te verjagen, dan was het wel Aalst. Willem Caudron mocht dan ook, te recht, haren lof bezingenGa naar voetnoot(1), zooals een andere Vlaamsche dichter, Albrecht | |
[pagina 368]
| |
Ignaas d'Hanins, eenige jaren later, in 1667, zijne snaren stemmen mocht ter eere van Dendermonde, toen, namelijk, dezelfde Fransche vorst zich gedwongen zag het beleg vóor deze stad met schande op te breken. Het handschrift, waaruit bovenstaande verzen getrokken zijn, behelst een tweede spotdicht op Dendermonde door Willem Caudron, getiteld: Onderlingh verhael van het betooverd klock-spel oft byaerd, voorgevallen tot Dendermonde, 1680. Wij aarzelen niet het hier insgelijks als eene bijdrage tot de zedegeschiedenis mede te deelen. Men zal zien dat de toen 73 jarige poëet nog niets van zijne luimige stemming verloren had, dat hij nog immer op Dendermonde gebeten was. Het heeft voor motto's deze vertaalde verzen van Horatius: ‘Maer wat sal mij doch gebreken,
Lachen ende waer te spreken’.
En van Juvenal: ‘'t Belgen maekt, al is 't met pijn,
Versen over dat se zijn’.
‘Ten tijd als 't oorloghs-vier in Neerland was ontsteken
Als vél van 't Roomsc geloof en van den koningh weken,
Doen heeft ook Dendermond' hert-neckig en rebel
De geuserij omhelst; als Parma tot herstel
De stad beleghert hadd'; verwoed als rasend' honden
Hebben s'een heyligh béld aen spitslen vast gebonden,
En soo ter locht gerecht, gehauwen en gekapt,
En naer vél spot en scimp onder den voet getrapt,
Bespogen en gesleurt, met stokslagen geslagen
In 't sicht van 's koninghx volck. Den prins door groot mishagen
Hier door geterght tot vrák heeft aanstonds met geweld
De wallen heel ontbloot, de vesten neergeveld,
En naer vél weder-stand met waeg van goed en leven
Hebben sy aen den prins de stad over-gegeven,
Die hun door syn genad' in g'hoorsaemheyt her-stelt,
Naer dat se een groote som van goud hadden getelt.
| |
[pagina 369]
| |
Als dit god-loose feyt was honderd jaer geleden,
Wilden sy als den aep naer-botsen and're steden;
Dus hebben s'heel verdrayd tot lof van hunne stée
Op dees schand-vleck gedrieght een lap van jubilé.
En om dit jubel-feest op 't prachtigste te vieren
Déd' Elwaert wat hij kond' om zijne stad te cieren.
Jan Rap met sijnen maet brenght alles voor den dagh,
Wat op soo groote feest tot luyster dienen magh.
Elk' scommelden en scuurt, en makten veel gekroonsel,
Van netels, distels, ginst, oft dirgelycke groonsel;
Men kladdert overal menighe venster en deur
Met rood en wit gestreept, het stads sots-kap koleur.
Sy hadden op 't stadthuys al eenigh tyd te voren
Doen hanghen twee oft dry nieu klockxkens op den thoren;
De trommel was vergroot, soo tot voorslaghs gelul
Als tot het klocke-spel oft byaerts meer vervul.
De klocxkens, oud en nieu, bestoven afgeswaddert,
Wirden ook rood en wit met kladder-verw bekladdert;
Het lys-sop met de verw, gemalen fyn als draff,
Seep som door 't vet-gesmeur lancx dyser-draders aff,
En pleckten door de drooght 'tysertuygh aen malkander.
En sommigh' aen de wand: dus lymden 't een aen 't ander.
De feest die quamp naer byd': sy sauden een nuw lied
Stellen op 't klocke-spel; maer wat men trock oft stiet,
Oft wat men recht oft booght, oft dat men stoot oft stammelt,
Nauw'lyckx een hamerslagh oft klocxken dat er rammelt,
Waer sig een hamer licht, en dat hij weder-bot,
't Klonck op de drooghe verw' als eenen rommelpot.
Doen stond het al bekayt; sy wisten niet wat dencken,
Oft wat' er was gebeurt om 't kloek-spel soo te krencken.
Dan stonden al verstelt, en elk seyd' even ras:
Al wat het klock-spel raekt, dat al betoovert was.
Dus syn sy heel bedroeft en sonder langh te wachten
Gegaen by 't magistraet, en deden hunne klachten,
En seggen hoe de stad, en sy-lien zyn in pyn,
Omdat betoovert syn de klocxkens groot en kleyn.
Den burgemeester rasc, met sommigh' ander gasten,
Die klimt de trappen op om wacker t' ondertasten
Wat hier dogh scorten magh; naer dat een ider siet,
Niet eenen van hun all' en vind de oorsaek niet.
Dus stemmen s'all' gelyck: ontwijff'lyck 't kan gebeuren,
G'lyk gewaerscauwt is; dus staen s' en murmureren
En raed-slaen ondereen; en naer een ryp beleyt,
Het wyste van den hoop heeft doen alsoo geseyt:
Men moet hier in voorsien en geenen tijd verkansen,
Spelen de klocxkens niet, hoe kan Knaptandus dansen?
| |
[pagina 370]
| |
Dus is 't den besten raed, sonder langh staen te sien,
Dat men naer 't klooster haelt eenen Pater Capucien,
Opdat hy metter haest de klocxkens komt belesen;
Soo worden, door Gods hulp, wij van dees plaegh genesen.
Dien raed wird goedgekeurt; dus is men strackx gegaen
Naer 't klooster, en men spreekt den pater Guardiaen,
En met een droef gesucht men gaet hem daer verklaren
Het treurig ongeval wat hun is weder-varen;
Hoe sy door toovery geraekt syn in 't verdriet,
En, met een woord geseyt, al watter is gesciet,
Dat om in desen nood het stad b'hulpig te wesen
Een pater komen moet om alles te belesen,
Een pater, op 't gesegg, di spoyt sigh naer 't stadhuys,
Draeght een belees-boeck mee, wyd-water met een kruys,
En als hy boven komt en 't lesen sou beginnen
't Docht hem den besten raed het stuck eerst te versinnen:
Naer dat hy op een nuw daer alles wel door-keckt
Vind hy het yser-tuygh hier en daer vast-gepleckt.
Den man berst uyt van lach en seght: wel slechte bollen!
Moet g'om uw mis-verstand soo strackx vallen aen thollen,
En storten traen op traen om soo een pleckery!
En geven aen de verw den naem van toovery?
Doen was 't al sus, sus, sus! aen ider word bevolen
Hier van te melden niets, opdat dit blijft verholen.
Dus sweiren sy gelyck, dat niemand van hun al
Aen iemand, wie het sy, het minst niet seggen sal;
Want, seggen s'onder een, wisten dit ons geburen,
Wy waren weerd bespot over dees botte kuren;
Principael di van Aelst, scoon daer niet en mis-beurt,
Noch wolden sy van ons altyd 't onrecht besmeurt!
Den pater wirt bedanckt; willend' hun danckbaer toonen,
Seggen dat sy dees moyt' aen 't klooster sullen loonen.
De verw' word afgekapt, den tin-tan-tin di gaet
Gelyk te voren placht en op deselve maet.
Nu vraeg ik in 't gemeen, oft onder al 's lands grillen
Wel een om vinden is, die dese af kond' drillen?
Myns oordeels, 'k segge neen, mits verv oft pleckery
Voor desen noyt en had den naem van toovery’.
Werd dit stuk van Caudron ooit gedrukt? Wij denken het niet, alhoewel het ten hoofde de volgende melding bevat: ‘Gedruckt tot Dender-moras,
Gelegen in den water-plas,
In 't slecht hoofd sonder baerd,
Onder den betooverden bijaerd’.
| |
[pagina 371]
| |
Doen wij, ten slotte, opmerken, dat er in de stadsrekening van Dendermonde, over 1680, van een jubelfeest, in Caudrons Onderlingh verhael bedoeld, geene spraak is. |
|