Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 323]
| |
Donna Ersilia Caetani-Lovatelli
| |
[pagina 323]
| |
Eene ‘geëmancipeerde’ vrouw, (Met portret)
| |
[pagina 324]
| |
zooals hij het uitdrukte, de Piemonteezen nog grootere dwaasheden begingen dan de Pauselijken, trok hij zich uit het politieke leven terug en wijdde zich opnieuw aan zijne studiën over Dante's ‘Divina Commedia’, met welk onvergankelijk dichtwerk hij vertrouwd was als weinigen, zooals menige verhandeling van zijne hand getuigt. En even bewonderenswaardig als zijne kennis van Dante, was zijne bekendheid met de gedenkteekenen van Rome's verleden, de oude bouwwerken in en om de heilige stad. In Emilio Sarti, den bekenden philoloog en archaeoloog, had hij een’ voortreffelijken leermeester, en hij kende zijn geliefd Rome als van buiten, gelijk geheel Rome den ouden, blinden hertog kende. Met de grootste geleerden van Italië's hoofdstad stond hij in vriendschappelijke betrekking en de voornaamste archaeologen waren welkome gasten in zijn paleis. In die omgeving groeide Donna Ersilia op, en al vroeg was zij ten volle vertrouwd met de Latijnsche en Grieksche taal en letterkunde en goed georiënteerd op het gebied der oudheidkunde. Toch legde zij zich op wetenschappelijke studie eerst toe, toen zij reeds vrouw en moeder was. Op haar zeventiende jaar huwde zij met Graaf Lovatelli en kort na de geboorte van haar’ oudsten zoon begon zij langzaamaan de archaeologie als studievak te beoefenen. Haar huwelijk was hoogst gelukkig en zij dacht er niet aan, ooit iets te zullen schrijven of in druk te geven. Maar nadat door den vroegen dood van den beminden echtgenoot haar geluk wreed verwoest was geworden, zocht en vond zij troost en verzachting van hare smart in de haar lief geworden studie Voor hare zonen en beide dochters bleef zij ondertusschen de zorgzame moeder en opvoedster, die hare plichten nauwgezet vervult. Maar naast dit alles vindt zij gelegenheid om hare bezittingen voortreffelijk te beheeren. | |
[pagina 325]
| |
Door eene toevallige omstandigheid kwam zij tot schrijven; het was in 1878, bij gelegenheid, dat het grafschrift van den wagenmenner Crescens werd ontdekt. Achtereenvolgens verscheen sinds dien van hare hand eene reeks van archaeologische verhandelingen, die haar 't lidmaatschap deden verwerven van de onder Quintino Sella's voorzitterschap nieuw georganiseerde Koninklijke Academie van Wetenschappen (Academia de’ Lincei). Met belangstelling volgt zij de Vrijdagsche vergaderingen van het Duitsche archaeologische instituut en woont de maandelijksche zittingen bij van de door De Rossi en Bruzza gestichte vereeniging van vrienden der christelijke oudheid. Maar vóór alles is Donna Ersilia's huis het middelpunt geworden der geheele archaeologische wereld, niet van Rome alleen, maar van Europa. Aan het leêge, tijdroovende verkeer met de genot- en tijdverdrijf najagende groote wereld heeft de begaafde vrouw zich geheel onttrokken, en haar salon is de plaats van samenkomst geworden van allen, voor wie uit het oogpunt van kunst en wetenschap Rome de eeuwige stad blijft. Theodoor Mommsen en Gregorovius waren er te allen tijde welkome en gevierde gasten; De Rossi, de oude huisvriend van Hertog Michel-Angelo, beroemd door zijne studiën over de Romeinsche catacomben, bleef er komen tot zijn’ dood in 1894 toe. Leblant en Geffroy, die elkander vervingen als directeur van de Fransche Ecole d’archéologie te Rome, werden er vaak en gaarne gezien. Als vriend en vereerder der gastvrouw verschijnt er, zoo dikwijls hij in Rome vertoeft, Kraus, de priester-archaeoloog en professor in de theologie te Freiburg. Aan den gezelligen baard der schoone, koninklijke vrouw en in haar verkwikkelijk intérieur gaan de gesprekken over de diepzinnigste onderwerpen; nu eens geldt het de verklaring van een’ ouden | |
[pagina 326]
| |
tekst, dan de interpretatie van eene antieke sarcophaag; en Donna Ersilia doet in kennis dezer dingen voor hare geleerde gasten niet onder. Hare studiën verschijnen grootendeels in de verhandelingen der Academie van Wetenschappen; verder in het bulletin der stedelijke archaeologische commissie te Rome en der ‘Nuova Antologia’; in 1889, werden de meeste in een bundel vereenigdGa naar voetnoot(1). Deze opent met het bovengenoemde opstel over de inscriptie op Crescens’ graf. De andere studiën loopen over eene urn met voorstellingen van de Eleusinische mysteriën; een oud mozaïek met de afbeelding van een tooneel uit de circusspelen; een op den Esquilinischen heuvel gevonden bas-relief met de bruiloft van Paris en Helena; den voet van eene zuil met de afbeelding van den Nijl; een marmeren jongenskopje van een’ als wagenmenner dienstdoenden knaap; eene votieftafel met Minerva, die het Gorgonenhoofd draagt; nog een mozaïek met de wagenmenners van het circus; een in 1878 op de Campo Verano gevonden marmeren beeldje, dat een’ naakten jongen voorstelt, die met noten speelt; een glas uit het archaeologische museum te Florence met een tooneel, betreffende den Dionysischen eeredienst; het speelgoed van de kinderen uit de antieke wereld; en ten slotte de bekoorlijke voorstelling van Amor en Psyche, die onder allerlei vorm telkens terugkeert en waarin het tijdperk der Antoniussen bij voorkeur de gedachte aan de onsterfelijkheid en aan eene hereeniging na den dood afbeeldde, evenals in de schaking van Proserpina en dergelijke versieringen in beeldhouwwerk van sarcophagen. De voorstelling van Amor en Psyche werd, ontdaan van alle polytheïstische bijgedachten, in den zuiveren grond- | |
[pagina 327]
| |
vorm der idee eene enkele maal toegelaten in de oudchristelijke kunst en keert ten slotte terug in de nieuwe kunst, bij Raphaël en Canova; ‘in ieder opzicht en van welken kant ook bekeken,’ zegt Donna Ersilia, ‘is zij eene der edelste en teederste scheppingen van den menschelijken geest; een onderwerp, waarin de theorie der liefde, zooals Plato die verstond, is samengevat; van die liefde, welke in de ziel de herinnering wekt aan de ongeschapen schoonheid, haar adelt en terugvoert tot den hemel, vanwaar zij afkomstig is. ‘Nooit,’ getuigt Kraus in zijne Essays, ‘is deze schoone mythe der oudheid schooner en aantrekkelijker behandeld dan in de studie van Donna Ersilia,’ die, ook afzonderlijk, herhaalde malen gedrukt isGa naar voetnoot(1). Reeds in 1882 waren twee andere deeltjes verschenen met opstellen van de onvermoeide archaeologe, waarvan het eene het bij de ouden gebruikelijke rozenfeest behandelt, dat door de middeleeuwen heen en tot in onzen tijd bij de christelijke volken in eere bleef; en verder onder den titel ‘Tramonto Romano’ de weemoedige beschouwing geeft, die zich in den wonderschoonen tuin der Villa Mattei aan de schrijfster als opdringt, wanneer haar blik over de door de avondzon vergulde ruïnen van den Coelius glijdt en de wegstervende dag haar herinnert aan het steeds terugkeerende sterven en herleven van wat van deze aarde is. Weemoed is de grondtoon van Donna Ersilia's bestaan geworden, nadat velen haar ontvielen, eerst haar echtgenoot, later zoo menige goede vriend. En zoo kunnen we ons voorstellen, dat zij zich gaarne verdiept in de gedachte, het lijden en de gewaarwordingen, die het gemoed des menschen folterden of | |
[pagina 328]
| |
verkwikten bij de overpeinzing der verschrikkingen van den dood en den weemoed van het scheiden. Een groot deel van haar' arbeid was er aan gewijd, om deze als samen te lezen van de steenen gedenkteekenen, die de mensch door alle tijden heen zijnen dooden heeft opgericht. Zoo ontstond Donna Ersilia's omvangrijkste werk ‘Thanatos’, eene archaeologie van den dood, waarvan geleerde vakgenooten getuigen, dat zij het met klimmende bewondering lazen en herlazen. Want niet alleen blijkt uit ‘Thanatos’ de groote belezenheid der schrijfster op het gebied der oude en nieuwe letterkunde, maar het fraaie boekske doet ons tevens zien hoe volkomen de auteur vertrouwd is met het beste, dat over den dood en de doodsgedachten ooit geschreven is, en hoe diep en met hoeveel zaakkennis zij is doorgedrongen in de beteekenis der kunstwerken, welke dit onderwerp in tallooze verscheidenheid behandelen. Het slot van hare beschouwing is eene herhaling van Socrates' wijze woord, om ‘goedsmoeds te zijn met het oog op den dood; daar immers dát geen kwaad voor ons kan zijn, wat de natuurwet der goden, die over 't welzijn der menschen waken, voor ons bestwil heeft ingesteld.’ - In ‘Thanatos’ heeft Donna Ersilia's edele geest zich een waardig gedenkteeken gesticht; maar haar arbeid is daarmede niet geëindigd. Onverpoosd gaat zij voort, zooals hare telkens opnieuw verschijnende studiënGa naar voetnoot(1) getuigen, op den moeilijken, door zoo weinige vrouwen nog betreden weg, waarlangs voor haar bloemen bloeiden vol zoeten troost. |
|