ramp plaats gegrepen, toen op eens dat onverwacht gefluit zich hooren deed.
De station-chef ijlde op de locomotief toe,
‘Wat nu, mijnheer Muhr, gij hier?’
‘Goeden avond, mijnheer! Wees zoo goed onmiddellijk de locomotief terug te zenden. Zijt gij nog in staat haar te besturen, Wellert?.... Ja? Goed dan. Ik zal een stokersleerling laten halen en dan zoo gauw mogelijk voortgemaakt. Die arme reizigers en mijnheer de inspecteur moeten in dien tusschentijd bijna in ijsklompen herschapen zijn.’
Slechts enkele minuten later stoomde de locomotief weder bergafwaarts naar den verlaten posttrein toe.
Muhr daarentegen haastte zich in de schaduw van het stationsgebouw te verdwijnen, en het kleine, door de velden heenkronkelende pad op te zoeken, dat hem voeren moest tot zijn huis. Hij verkoos niet ondervraagd te worden of den lieden te vertellen wat hij had gedaan. Zijn eenig verlangen was zich naar zijn bejaard moedertje heen te spoeden.
Deze zat in haar leuningsstoel gedoken en bad.
‘Het is thans Kerstnacht,’ aldus werd zij door haar zoon begroet: ‘en wij moeten eens ter dege vroolijk zijn, moeder; ik heb iets voor u meêgebracht uit het Zuiden, en wij zullen voor eenmaal eens gezellig en lang babbelen en van ganscher harte lachen!’
Zij keek vol verbazing naar haar zoon op, en in haar matte oogen zag men de weerkaatsing zijner zoo zelden voorkomende opgeruimdheid. Ja, hij was door en door vroolijk; hij schertste, en vertelde grappen en lachte, en het duurde niet lang of het oude moedertje lachte zoo hartelijk met hem mede, als slechts in langvervlogen tijden het geval was geweest, en toen hij haar ten slotte ook verraden had wat hij had ver-