Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Frantz M. Melchers.
| |
[pagina 274]
| |
Brussel - heel wat menschen naar ziel en lichaam in het verderf stort, wie zal het loochenen? De fout, door Barrès begaan, licht echter hierin, dat hij van eenige, desnoods als talrijk aan te nemen ‘bizondere’ feiten, tot een vaststaanden ‘algemeenen regel’ heeft besloten, terwijl het, om het verkeerde van zulk een redeneering in te zien, voldoende was, een blik te werpen op de lijst van de politieke mannen, financiers, kunstenaars van allen aard, welke, ginds in Frankrijk, in de provintie geboren en opgevoed, toch te Parijs en te Parijs alleen naam en fortuin maakten en zeker niet de geringste reden hebben, om zich over den gedanen ruil te beklagen..... Ook komt het mij voor, dat er naast de ontwortelden, waarvan Maurice Barrès gewaagt, althans op ónzen tijd nog een ander soort van déracinés bestaat, welke veel meer dan de door hem bedoelden deze benaming wettigen. Ik spreek van degenen, welke niet zoo maar hun provintiestadje verlieten, om zich in de hoofdstad van het eigen vaderland toch nog steeds, - maar degenen die hun vaderland zelf vaarwel zegden, om zich in een geheel vreemde streek te vestigen. En ook deze tweede soort, ofschoon zeker heel wat radikaler..... ontworteld dan de Lorreinen van Barrès, is, door den band, al zeer weinig geschikt, om de gegrondheid van de thezis van den geestigen, doch zeer op paradoxen belusten Franschman te doen uitschijnen. Waren de Vlaamsche Hervormden, die in de 16e eeuw, en de Fransche réfugiés, die in de 17e in Nederland en Duitschland een wijkplaats zochten en vonden, geen dergelijke ‘ontwortelden’? En toch - wat al voortreffelijke mannen weet de geschiedenis - tot heden toe zelfs - niet onder hen en hun afstammelingen aan te duiden, en wat al diensten bewijzen zij niet zelfs in hun nakomelingschap nog aan den Nederlandschen of den Duitschen staat! | |
[pagina 275]
| |
En - om nu even een drietal bijna tot onzen eigen tijd behoorende namen te noemen - waren Kleber en Kellermann geen déracinés, even goed als de romanhelden van Barrès? - En was Napoleone Buonaparte er geen, ja, zelfs een van de tweede kategorie nog wel? En nogtans..... On parlera de sa gloire sous le chaume bien longtemps, en wij weten immers allen, dat de dichter, die deze voorspelling waagde, geen valsch profeet is gebleken! Intusschen, wie of daar nu, hier of elders, déraciné of ontworteld mag heeten, die heeft dan toch nog duidelijk bepaalde en bekende racines, wortels, - afstamming, zoo gij wilt. Ook op een eigen nationaliteit zal hij in de meeste gevallen nog wel kunnen aanspraak maken. Meer nog: ook in het latere, tweede vaderland - dat vaderland van zijn vrijwillige keus nu - zal hij, in meer dan éen van zijn daden, wel een of ander kantje van die aangeboren nationaliteit verraden. Was Napoleon wel ooit, in een enkele gewichtige omstandigheid van zijn veelbewogen leven, iets anders dan een heusch Italiaan? En Mazarin dan? En Catarina dei Medecei? En bleef Vondel - ofschoon niet eens hier in het Zuiden geboren, ofschoon van eerst af onder louter Noordnederlandsche invloeden levend, ja, tot zelfs in zijn door de onderwerpen zelf al meest Hollandsche gedichten, toch niet, malgré tout, in en door Vlaamsch? En hoe gemakkelijk zou 't wezen, deze voorbeelden te vermenigvuldigen? Maar, wat nu te zeggen van menschen, wier geslachtsboom zoo veelvuldig en gecompliceerd -, wier bloed zoo gemengd -, wier opleiding in zooveel onderling verschillende streken en onder zulke ver-uiteenloopende invloeden voltrokken werd, dat alleen volslagen willekeur of - om 't met den echten naam te noemen - een besliste daad van dezen of genen bewindhebber - ‘naturali- | |
[pagina 276]
| |
zatie’ dus, zoo als men dat tegelijk heel wijs en heel gek heet! - hun een bepaalde, nu althans wettelijke nationaliteit kon verleenen! Geen ‘ontwortelden’ ditmaal, neen, volslagen ‘wortelloozen’; ‘des sans-racine’ in den volsten zin van het woord - ofschoon toch geen ‘sans-patrie’ daaróm, vermits niet eigen keus - maar alleen het toeval van een geheele reeks huwelijken en geboorten hen van alle heusche nationaliteit beroofde. Van deze kategorie nu geloof ik niet, dat de Oudheid, of de Middeleeuwen, of zelfs de twee vorige eeuwen, vele voorbeelden opleveren. De ‘wortelloozen’ zijn wel en wis produkten van dezen tijd, en zij moesten dit wel zijn ook, vermits de vreedzame uitwisseling van individuën, dank aan de duizendvoudige verkeersmiddelen, die heden tusschen de volkeren bestaan, een zoo alledaagsch, doodgewoon en banaal iets is geworden, dat wij dagelijks in elke moderne stad meer dan éen ‘sans-racine’ ontmoeten, zonder er ons nog degelijk rekenschap van te geven, dat zij geen van de onzen zijn. Wat vooral opmerking verdient - en dit zou wel eens een argument kunnen worden ten gunste van de even hardnekkig bestreden als heftig verdedigde leer van het croisement des races - dat is de groote, niet langer te miskennen invloed, welke deze ‘wortelloozen’ op de kunstbeweging van dézen tijd geoefend hebben en nog voortdurend oefenen. Om alleen van Frankrijk te spreken: dáar wordt haast de geheele jongere literatuurbeweging en voor een niet gering deel ook de plastieke beweging beheerscht door wat men pleegt te noemen ‘les exotiques’, een benaming die men in de meeste gevallen door ‘sans-racine’ zou mogen vervangen. Men denke maar even aan Jean Moréas, d.w.z. aan den Griek Papadiamantopoulos; | |
[pagina 277]
| |
aan den Duitsch-Joodschen Gustave Kahn; aan den Engelsch-Schotsch-Amerikaanschen Stuart-Merrill; aan den Amerikaansch-Franschen François Vielé-Griffin; aan den Vlaamsch-Waalschen Georges Rodenbach; aan den Luikerwaalschen, genialen César Franck, hun eenigen werkelijk grooten toondichter sedert Berlioz; aan den wonderbaren eroticus, Félicien Rops; aan de teekenaars Merson, Mucha, de Feure, Henri HéranGa naar voetnoot(1), Schwabe, enz.; allen mannen, wier namen in de Parijsche letter- en kunstwereld zeker geen kwaden klank hebben. | |
II.Er zal wel eens iemand op den inval komen, de goede en kwade eigenschappen van de werken dezer mannen te toetsen aan de respektieve nationaliteiten (in het meervoud), die tot de wording van hun zeer gemengde individualiteit het hare hebben bijgedragen. Zeker, een uiterst ingewikkelde, doch tevens bizonder belangwekkende studie! Belangwekkend vooral, als men er in slaagt, duidelijk te maken, welke van die vele samenwerkende bloeds- en aanlegsinvloeden zich, in elk gegeven individu, en onaangezien de taal, waarvan zij zich bedienden, het machtigst en krachtdadigst deden gelden. Gaarne wilde ik het nu wagen, dit onderzoek - zonder daarom al te uitvoerig uit te weiden - in te stellen naar aanleiding van een jong kunstenaar, dien ik met het volste recht een wortellooze meen te kunnen noemen, namelijk Frantz M. Melchers. Een bij uitstek | |
[pagina 278]
| |
Nederlandsche familienaam, ja wel! Doch, hemel! wat een zonderlinge, mirakuleus-veelkleurige stamboom! Ziehier, wat ik lees in het Journal des Gens de lettres Belges van 15 Juni 1897: ‘C'est du sang bien mêlé qui coule dans les veines de Melchers! Lors des luttes tragiques qui ensanglantèrent leurs pays, aux siècles derniers, ses ancêtres paternels d'origine bohême, ses ancêtres maternels d'origine française s'en furent, les uns et les autres, vers l'exil, en Allemagne d'abord, dans les Indes néerlandaises ensuite. C'est là que le père de sa mere, un noble Français, émigré sous le nom de Pecqueur, se maria avec la fille d'un général Hollandais et d'une Javanaise, Mlle Van Haastet. De cette union naquit Sophie Pecqueur, qui épousa Jean Melchers, né à Amsterdam, mais établi aux Indes. Peu après leur mariage, ces derniers s'en vinrent à Munster, où naquit en 1868 Frantz Melchers.’ Zoodat vier zoo duidelijk van elkaar onderscheiden nationaliteiten als de Boheemsche, de Fransche, de Nederlandsche, de Javaansche, vertegenwoordigende twee hoofdrassen: het Indo-Germaansche en het Maleische; en vier onderrassen: het Slavische, het Latijnsche, het Duitsche, het Javaansche, het hunne bijdroegen tot de wording van dit éene menschelijk individu. Daar komen dan nog de invloeden bij, welke land en lieden, in al de streken, waar deze kunstenaar van 1868 tot 1898 toe verbleef, op de ontwikkeling van zijn natuurlijke geaard- en begaafdheid oefenden. Melchers sleet zijn eerste kindsheid in Westfalen, zijn knapen- en jongelingsjaren in Nederlandsch Indië, en verbleef daarna opvolgenlijk in Nederland, België, Duitschland, Engeland, Frankrijk. Men zal toegeven, dat Melchers niet is een wortellooze zonder meer! Zoon van ontwortelden, déracinés, spruit van twee hoofd-, | |
[pagina 279]
| |
vier onderrassen, vier nationaliteiten; geleefd hebbende in zes onderscheiden landen van twee werelddeelen, is hij - als 't ware - het volmaakst denkbare type van de door mij bedoelde klas van moderne menschen. | |
III.Wie hem persoonlijk kent, zal mij niet tegenspreken, als ik zeg dat zijn geheele uiterlijke verschijning een indruk maakt van gecompliceerdheid en exotisme. Klein van gestalte en opvallend tenger van bouw, met bizonder soepele en teere ledematen, nerveus en zwak tegelijk: zwak als een meisje en nerveus als een tijger, herinnert hij wel het meest - of zie ik hem soms geheel verkeerd? - aan een van die Hindoes, in wier geheele gedaante men tegelijk en op een en hetzelfde oogenblik asketische versterving en voloptueuze begeerte, weemoed tot den dood toe en kracht en lust tot het genieten van het laatste sprankeltje leven bespeuren kan. Bruin van huid, met pikzwarten eenigszins blauw glanzenden baard en haar, groote, heel mooie, heel zoete droom- en verlangoogen en onder een fijnbesneden neus met beweegbare vleugels ietwat gezwollen lippen, verraadt hij, in geheel zijn uiterlijk, niets van den Germaan of den Slaaf, nauwelijks iets - maar iets, dat alleen te gevoelen, niet te omschrijven is - van den Latijn, terwijl men toch niet heel lang met hem behoeft te spreken om zich te overtuigen, dat de ziel, die in dat karakteristiek Oostersche lichaam, juister: lichaampje huist, een zooal niet onvermengd, dan toch hoofdzakelijk Westersche is. Een Westersche, - en meer nog dan dit: een Duitsche of Germaansche, meer bepaald een Hollandsche. Ja, dit is het zonderlinge, ik zou haast zeggen: het mirakuleuze in Melchers, dat van de | |
[pagina 280]
| |
vier nationaliteiten waarmee hij verwant is, de Duitsch-HollandscheGa naar voetnoot(1) onbetwistbaar het meest bijdroeg tot de vorming van zijn aanleg, van zijn geheel innerlijk ik. Aan die paar droppels gezond Nederlandsch bloed, die in zijn aderen vloeien, dankt hij niet alleen zijn levendig gevoel voor kleur, maar tevens zulk een voorliefde voor eenvoudige onderwerpen en stille menschen, stille gewaarwordingen en eenvoudige wedergeving daarvan, dat stilte en eenvoud de meest in 't oog vallende kenmerken zijn van haast alles, wat hij tot heden onderteekende. ‘Prodigieusement intime et taciturne’, zoo noemde Edmond Picard eens zijn kunst. En de, driemaal eilaas! Fransch schrijvende Vlaming Maurice Maeterlinck, die beter dan een van ons allen het wezen van de stilte en haar waarde begrepen heeft, verzekert, dat van alle modernen alleen Melchers er in slaagt, om, door de simpele voorstelling van ‘une maison avec des volets verts, une porte entr'ouverte au bord d'une eau dormante, un petit jardin dans l'attente du dimanche,’ zooveel diepzinnigs en schoons te zeggen als de grootste denkers en de grootste poëten, en misschien zelfs nog iets meer dan dezen. Ik geloof wel, dit bij uitstek Nederlandsch karakter te mogen houden voor de hoofd- en grondhoedanigheid van zijn talent, hoezeer dit dan ook door een anderen dubbelen invloed wordt gewijzigd. | |
[pagina 281]
| |
IVWat hij van zijn Nederlandsch bloed noch heeft noch hebben kán, en wat toch juist een opvallenden trek in zijn karakter uitmaakt, dat is de intellektualiteit van zijn streven aan de eene, de fijne distinktie van zijn kleurschakeeringen aan de andere zijde. Toch herken ik in beide veel meer den invloed van verkeer en studie dan van eigenlijke afstamming. Zijn herhaald verblijf te Parijs en zijn omgang met de zoogenoemde symbolisten en mystieken van de letteren en de plastiek, zullen die intellektualiteit zeker wel ontwikkeld -, en zijn grondige studie van de Japansche kunst, vooral van Hirosjiege en van Oetamaro, zal ongetwijfeld ook wel zijn koloristenoog gelouterd hebben. Wie geen rekening weet te houden met de hierboven in breede trekken omschreven invloeden, zal bezwaarlijk genot vinden in de - op den eersten blik - vreemd doende land- en stadgezichten, welke Frantz M. Melchers, na 1890, onder deze opschriften: Les Simples, Les Bourgeois, Les Aristocrates, enz., in de tentoonstellingen van La libre Esthétique en van La Maison d'Art, beide te Brussel, en in meer dan éen lokaal te Parijs te zien gaf. Ook zijn pas verschenen plaatwerk, L'An, zal voor dezulken wel niet veel aantrekkelijkheid bezitten. Wie dit boek in handen neemt, moet beginnen met zijn eigen Hollandsch-Vlaamsche realisten- of naturalistenwijsheid het zwijgen op te leggen, ten einde, zoo vrij en onbevooroordeeld mogelijk, sine ira, ofschoon ook sine studio, en natuurlijk met den oprechten wensch om te begrijpen en te genieten, dit werk van een niet met de gewone el te meten kunstenaar te beschouwen. Nóg een raad wilde ik geven! Wie L'An door- | |
[pagina 282]
| |
loopt, bekreune zich niet om de verzen, welke de heer Braun er bij schreef. Slecht zijn zij niet, maar zij passen eenvoudig niet bij de platen van Melchers. Hij schaffe zich liever een van de bundels aan van Max Elskamp, b.v. Dominical of Salutations, en leze daarin eenige bladzijden, alvorens met de platen kennis te maken. De Vlaamsch voelende Elskamp had de twaalf maanden van het jaar moeten bezingen, zoodra het bepaald was, dat Melchers voor elke daarvan éen plaat zou teekenen. Hiermede is dan ook het eenige groote gebrek van de anders zeer mooie uitgaaf aangewezen. Dat overigens Melchers zelf zijn eigen gangetje gegaan is, bewijst zijn werk op elke bladzijde. Hij werkte niet op, voor, maar naast Braun's verzen, er even langs, zoo men wil..., en - vooral - er ver over heen! En ook - zie, wat verschil tusschen het illustratieve en het letterkundige gedeelte van L'An. Zooals de heer Braun de maanden beschrijft, zijn zij eigenlijk nergens en overal; zooals Melchers ze ons laat zien, zijn zij alleen in onze eigen gewesten. Vergis ik mij niet, dan verplaatst de kunstenaar ons nu eens naar die wijdstrekkende, welig groene weiden, vol van het heerlijkste vee van de wereld, het vee waarmee Verwee zijn kranige landschappen stoffeerde, dus naar den noordoosthoek van West-Vlaanderen, dan weer naar den eenzamen, tot droomen stemmenden Waleherschen Polder, en naar het stille, poëtische, in den dood sterflevende Veere. Daar of hier vond hij - en een enkel keertje op het zeestrand, - en een enkel keertje ook in een of ander landhuis, - de motieven, welke hem in staat zouden stellen, dat, wat hij zelf in elke van de twaalf maanden voor het meest wezenlijke en kenmerkende houdt, saam te vatten en uit te drukken in een prent. | |
[pagina 283]
| |
En nu komt het mij voor, dat de geheele wijze, waarop hij de maanden gevoeld en gezien heeft, vrij wel overeenkomt met die, waarop het volk, het landvolk zelf, die voelt en ziet en die dan ook kenschetst met een enkel krachtig woord in zoovele tijd- en weerrijmpjes, welke het er sedert eeuwen zelf op gedicht en onthouden heeft. Januari is voor hem de donkere maand, Maart die van buien en stormen, April die van hoop en jeugd, frischheid en ongebreidelde pracht, enz.. Een zeer alledaagsche, bijna banale opvatting dus. Doch, van die banaliteit bleef geen spoor in de platen, die L'An versieren. En wilt gij weten waarom? Eenvoudig omdat Melchers de natuur behandelde, niet van het standpunt van den gewonen, naturalistischen schilder, maar van het zijn -, dat is dat van een intellektueel-ontwikkeld negentiendeeuwer. Niet die vaart, en die baan, en dien tuin, en dien akker en die weide, zooals ze door honderden geschilderd en door millioenen gezien werden, gaf hij ons te zien. Alleen de groote, stijl-hebbende lijnen van al die lapjes natuur behield hij, tegelijk met de werkelijkheidsbazis van de oorspronkelijke kleur. De bijzaken liet hij boudweg ter zijde. Kortom hij gaf de natuur niet weer; hij verklaarde ze, hij gaf er een kommentaar op, hij vertolkte ze. Hij vertolkte ze zóo goed, dat zijn interpretaties niet het allergeringste opschrift behoeven, om allen, die de natuur zelf hebben leeren zien, met zekerheid te laten aanduiden, welke maand er in bedoeld is. | |
V.Ik zou niet willen volhouden, dat al de platen van Melchers even artistiek zijn. De titel, Januari, als de donkere maand, de boomgaard in Mei, en de sneeuw- | |
[pagina 284]
| |
en ijsmaand December, zijn de andere stellig niet waard. Om slechts van twee van de vier pas bedoelde iets te zeggen: de titel is me te zwaar, ook niet mooi van toon, en dat gewarrel van kronkels in roze en wit, uit Mei, is veel te log, om aan al het feeënachtig fijne en teere van de appel- en kersenbloesems te kunnen herinneren. Des te meer houd ik van de andere platen - en, onder deze, wel het allermeest van ‘bootjes in de Lente,’ ‘den blijden April,’ ‘vee in de Meibeemd,’ ‘Zomer,’ ‘Juli,’ ‘het oogstveld in September,’ ‘de mistige Oktober,’ ‘de velden in het Najaar,’ en ‘de weemoed van November’. Tusschen twee rijen hoogopgeschoten, dunstammige boomen, die alle overbuigen als onder den adem van den dwazen Aprilwind, weerspiegelt de stille vaart den jongblauwen, hier en daar door wat witte wolken bezeilden hemel... Twee drie scheepjes liggen, heel stil, vroolijk nogtans, in het diepe nat wat verdubbeld, vóor anker... Heel ver, over frisch groen en meer en meer aftonend jong koren, wat stipjes roode daken en een torentje. Willen wij - met de volgende plaat - wat dichter bij dien toren? Hier naast dien ouden knotboom staan wij het best. Breed kronkelt de malsche, effen aardweg vóor ons naar dat rijtje boomen, ginds... Wat schaapjes komen ons tegenloopen, zeker wel voor den eersten keer ‘uit’ sedert weken... En achter de aardige, kokette huisjes, ginds achter die boomen en verder onder die andere boomen nog, steekt, log en trotsch, de achtkantige stomptoren in de lucht. Aan de andere zij van de kerk komen we in de weide... 't Is Mei. Koetjes staan of liggen hier en daar... Liefelijk kronkelt het riviertje in allerlei bochten door het groen, en onder heel hooge, weelderig in het blad | |
[pagina 285]
| |
staande popels, staat, met zijn bloedrood dak schaterlachend, tusschen sparren en doornenhagen een aardig huisje. Juni..... Een heete, snikheete zomerdag..... Al de vensters van het landhuis geopend..... Op het raamkozijn vervelen zich, in haar potten, wat bloemen..... Ledigstaande stoelen vervelen zich op het propere parket..... De kat slaapt van verveling op het voetbankje... De klok is van verveling stilgevallen..... Tastbaar ligt de hitte, buiten, over tuin en veld... Is dat niet alles echt en onvervalscht Nederlandsch, Vlaamsch en Zeeuwsch? Een onbewust-heusche illustratie op dat uitstekende vers van V. Loveling, Zondag op het Land! In een paar platen schijnt Melchers een poging te hebben willen doen - of geschiedde het misschien onbewust? - om onze opvatting van het landschap te verruimen. Om de waarheid te zeggen heeft, tot hier toe, bijna niemand werkelijke landschappen, - men versta nu eens het woord in zijn oorspronkelijke beteekenis, - gegeven; alleen stukjes, lapjes, fragmenten van landschappen gaven ons de meesten. Men zou verder kunnen gaan en beweren, dat het haast onmogelijk is voor een vreemde, zich uit het beschouwen van de werken onzer schilders een eenigszins juist idee te vormen van de karakteristieke lijnen, van den stijl van onze Nederlanden. En dit kon wel niet goed anders, vermits die zucht, om maar zoo uitvoerig mogelijk elk voorwerp op het doek te brengen, vanzelf reeds dwong het kader te verkleinen. In zijn platen, ‘de oogst in September’ en ‘de velden in het Najaar’, gunt Melchers ons een blik op een veel grooter uitgestrektheid lands. In de eerste zien wij, ver over akkers en akkers heen, tot aan de kerk en de omgevende dorpshuizen; in de tweede | |
[pagina 286]
| |
strekt zich de vlakte, op en neer golvend met mooie lijnen in allerlei richting, als een staalkaart van veelkleurige lapjes, doorsneden met wegen, waarlangs onder aardige boompjes lieve, nette huisjes staan, uren en uren ver, tot ginds aan de stad, waarvan de torens, spierwit, uitkomen op de regenachtige lucht. Deze beide prenten zijn mij bizonder lief..... De mistige Oktober brengt ons naar Veere..... Een oude stadspoort, te midden van een brug, waaronder, door dubbelen boog, heenkruipt, het halfslapende, drabbige en bekroosde water van den stadswal..... Treurwilgen buigen weenende takken over dit water..... Daarachter wuiven, door den wind gezweept, de reeds hall ontbladerde kruinen van heel hooge boomen..... Het regent..... De geheele wereld is als in rouw gedompeld..... Er is iets tragisch in deze prent. Er moet iets gebeurd zijn; iets tragisch moet er gebeurd zijn in dat oude gebouw of achter die dichtbegroeide treurwilgen daar..... Dat zal wel de reden wezen, waarom het water, het vreemde, donkere water zoo stil staat! Zoo stil, zoo ijs- en steenstil van angst!
Ben ik er in geslaagd, den lezer een denkbeeld te geven van de kunst van F.M. Melchers en van zijn zeer aantrekkelijk boek, L'An? In elk geval durf ik aanspraak maken op éen kleine verdienste, deze - dat ik de eerste wel zal geweest zijn, die in een Nederlandsche uitgaaf, zoo niet dezen zeer eigenaardigen kunstenaar, dan toch vast zijn bizonder welgeslaagd jongste werk eenigszins uitvoerig heeft gesproken. |
|