Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Vondel en de Turken,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 288]
| |
‘De kramers van Europa, aldus de rijkste Christen volkeren, de Engelschen en Hollanders, namelijk, verontschuldigden zich, daar zij, wegens hunnen handel, de Turken niet tot vijanden mochten maken.’ Zoo spreekt de Duitsche geschiedschrijver Schlosser. In het vorige gedicht heeft men gezien, hoe gaarne Vondel de Hollandsche zeemacht ten dienste van de bestrijders der Turken hadde gesteld. Later zal men hem nogmaals de stem in dien zin hooren verheffen. Doch, die stem klonk in de woestijn. De Levantsche handel vulde de koffers der Amsterdamsche kooplieden. Wie kon dwaas genoeg zijn, om dezen toevloed van guldens te stremmen? Keizer Leopold beschaamde het vertrouwen niet, dat Vondel in hem gesteld had. Zijn leger stond in den begin onder het bevel van Graaf Strozzi, en telde 60000 man. Nabij de rivier de Murr staken 600 Janissaren op vlotten over den stroom, doch Strozzi randde hen met zooveel onstuimigheid aan, dat haast geen enkele overbleef. Ongelukkiglijk werd de keizerlijke opperbevelhebber insgelijks gedood. Deze werd opgevolgd door Graaf Raymond van Montecuculli. De geschiedenis dezer tijden levert gewis zonderlinge karakters op. Doch het leven van weinigen biedt, denk ik, zooveel afwisseling aan, als dat van dezen krijgsman, die in 1627 als muskettier zijne loopbaan begon, en haar in 1690 als Duitschen Rijksvorst en Ridder van het Gulden Vlies eindigde. Hij blonk uit door zijne dapperheid en talenten ten oorlog; tevens schatte hij de wetenschappen hoog. Ook droeg hij wezenlijk tot de stichting der Academie voor natuurstudie bij. Men beweert, dat zijn geheugen zoo sterk, en zijn gemak van voordracht zoo groot was, dat hij geheele werken uit het hoofd kon opzeggen. Deze krijgsman had het opperbevel over het keizerlijke leger, waarin zich de bloem van den | |
[pagina 289]
| |
Westerschen adel bevond. De slag had plaats den 1 Aug. 1664, tusschen Kormend aan de Raab en het klooster van St-Gothard, hetwelk zijnen naam aan den slag heeft gegeven.Ga naar voetnoot(1) Deze was bloedig. De jonge hertog Karel VI van Lothringen rukte den Turkschen standaarddrager, die hem met de spits der stang wilde doorboren, den standaard uit de hand, en doodde den aanvoerder der lijfwacht van den Grootvizier. De Christenen behaalden eene schitterende zegepraal. ‘Tevens was deze slag de eerste, waarin de Turken hunne onverschrokkenheid in den aanval niet toonden, terwijl zij zelven van Montecuculli, wiens wachtwoord was: Overwinning of dood! krachtdadig werden aangevallen.’Ga naar voetnoot(2) De Turken verloren ongeveer 25000 man. Een twintigjarig verdrag kwam tusschen den Sultan en het Heilige Roomsche Rijk tot stand. Vondel was alsdan zeven en zeventig jaren oud; doch zijn dichterlijke gloed was even weinig gekoeld als zijn haat tegen de volgelingen van Mahomet. Onder den titel De Gezegende Adelaer van Leopoldus herinnert hij den slag van St-Gothard. Hij brengt hulde aan 's keizers veldheer, verheugt zich in de overwinning, door het leger van Leopold, juist op den verjaardag zijner kroning behaald. Vondel wijst op dit | |
[pagina 290]
| |
feit, aan het slot van zijn vers, een bewijs van 's dichters ijzersterk geheugen, wat zelfs de kleinste feiten betreft. De Gezegende Adelaer van Leopoldus by den Raabstroom.
Nu blijckt het klaer hoe 't hoogh beleit
Veel meer dan 's menschen brein kan vatten,
Der dwingelanden onbescheit
Belet in 't woeden uit te spatten;
Want toen de Turksche Rijkxvizier,
Door zijnen menschenroof in Meeren
Gemoedight, zwoer met zwaert en vier,
Den Roomschen Adelaar de veêren
Te korten, in zijn volle vlught,
Dat die, als stot, voor wint, verstoven,
Bestont hij trots uit blinde zucht,
(Wat durf verwaentheit zich beloven!)
Oock tegens alle krijghsgebruick,
Langs eene brug van leêr en koorden,
Te rucken over borst en buick
Des Raäbstrooms,Ga naar voetnoot(1) daer langs de boorden
Het gantsche kruisheir hem verwacht.
Noch wint hij echter d'overzyde,
En sloopt de heirwacht, die met kracht
Dien beer den overtocht benyde.
Hier blixemt Oostenrijck naer toe,
Doch moet geperst wel tweewerf wijcken,
En na zes uren, worstlens moe,
Staet in beraed het kruis te strijcken
Uit noot voor Achmets halve maen:
Maer Raimont, van Gots hant gesteven,
Vermaentze tegens dien orkaen
Door kling en kogel aen te streven.
Hy draeftze zelf in 't harnas voor,
Op 't zeste paert, en rept de handen.
Hij moedightze, op zijn bloedigh spoor,
Op Godts erfvyandt los te branden.
De regementen volgen hem,
Met nedervellen en met sloopen.
| |
[pagina 291]
| |
Trompet noch trom verdooft zijn stem.
Zoo wint men door den drang een open,
En jaeght den vyant in den stroom,
Wiens keel, gestopt van doode vloecken
En levenden, nu los van toom,
Uit noot een andre kil loopt zoecken.
Zoo bruischt Janitzer, en Spahy,
En Tarter, en Albaner heenen,
Komorre en zijne vest voorby,
Den Donau af, tot vreught van Weenen,
Daer Leopoldus juicht en leeft,
Nu d'opperste den Roomschen Koning
Zoo zegenrijck gehanthaeft heeft,
Op 't jaergetyde van zijn krooning.
De belegering en inneming van het eiland Kandia, (waarover in deze dagen zooveel werd gesproken) door de Turken, is een der voornaamste oorlogsfeiten uit de krijgsgeschiedenis. Vondel wijdde er verscheidene gedichten aan. Daarom mag er hier eenigszins breedvoerig over gehandeld worden. ‘Sinds lang benijdden de Turken den Venetianen het bezit van het eiland Kandia. De gevolgen van een eenvoudig serailavontuur lokten de Ottomaansche wapens naar deze bezitting der Republiek. De Kyzlar-Agaçi Sunbulli had in zijnen harem eene jonge en schoone slavin, die hij in zwangeren staat gekocht had. Zij baarde eenen zoon, terzelfder tijd als eene uitverkoorne het leven schonk aan Prins Mahomet. Sunbulli-Aga wist voor zijne slavin het ambt van voedster des jongen prinsen te bekomen. Zoozeer won hij de gunsten van den Sultan, dat de levendige genegenheid, die hij voor haar gevoelde, op haren zoon overging, dien hij boven den zijnen verkoos. Deze onrechtvaardige voorkeur, en de gunst, welke de voedster en haar beschermer genoten, wekten de afgunst op der Sultane-Kassèki, moeder van prins Mahomet. Zekeren dag, dat Ibrahim in de hoven van het serail wandelde, vergezeld van de voedster en | |
[pagina 292]
| |
haar kind, hetwelk hij met liefkoozingen overlaadde, naderde de Sultane Kassèki, die dit zag, den Grooten Heer. Zij toonde hem den jongen Mahomet, dien zij op de armen droeg, en zegde met nadruk: ‘Dit is uw zoon: hij heeft recht op uwe liefde.’ Deze geweldige toespraak vergramde zoozeer den Sultan, dat hij Mahomet van den boezem zijner moeder rukte, en hem in eenen regenbak wierp, waar de keizerlijke spruit zou omgekomen zijn, hadde men hem niet onmiddellijk gered. Na dit voorval vreesde de Kyzlar-agaçi de wraak der Sultane-Kassèki. Hij verkreeg de toelating met de slavin en haren zoon het serail te verlaten, onder voorwendsel eene bedevaart naar Mekka te ondernemen. Sunbulli-Aga vertrok met eene kleine vloot, die door de Maltezer-Ridders werd aangevallen, en in hunne macht viel. De Kyzlar-agaçi sneuvelde in den strijd. De overwinnaars meenden, dat zij den vermoedelijken troonopvolger der Osmanlis in handen hadden, en de kleine slaaf werd met de grootste eerbewijzen bejegend..... Na de overwinning was het Maltezer eskader verplicht naar Kandia te zeilen, waar het door de Venetianen zeer wel werd onthaald. Dit was het voorwendsel, waarvan Sultan-Ibrahim zich bediende, om de Republiek den oorlog te verklaren.’Ga naar voetnoot(1) De belegering van het eiland werd dus besloten. Den 30 Mei 1645 verliet de Turksche vloot, meer dan vierhonderd zeilen sterk, en met honderdduizend koppen bemand, Konstantinopel. Den 24 Juni wierp zij het anker in de baai van Cogna. Drij dagen later werd al het geschut en de krijgsbehoeften ontscheept. | |
[pagina 293]
| |
De loopgraven vóor Canea werden geopend. Na veertig dagen gaf de stad zich over, doch het duurde vijf en twintig jaren, eer de Turken zich van geheel het eiland meester konden maken. In De Getemde Mars, een overheerlijk gedicht, dat Vondel in 1648, ter gelegenheid van het sluiten van den Munsterschen vrede schreef, hangt de dichter een weergaloos tafereel op van den krijg, die weinige jaren vroeger over gansch Europa was losgebroken. Hij spreekt er ook over Kandia: Ja d'ooiloghsvlam sloegh over in de daken De Monsters onzer Eeuwe dagteekent van 1650. Het was in dit jaar, dat de aanslag van Prins Willem II op Amsterdam plaats had. Men zal zien, dat Vondel vooral de staatkundige twisten der Europeësche vorsten betreurt, welke hen beletten Kandia ter hulp te komen. De Monsters onzer Eeuwe
Men hoeft om Monsters niet te reizen
Naer Afrika:
Europe broetze in haer paleizen,
Vol ongena.
De Groote Moeder van Europe
Vint schut noch scherm,
En sterreft balling, zonder hope,
Verdruckt, en arm.
Der Engelanderen tongen lecken
Hun Vaders strot,
En toonen 's Konings hooft in 't becken,
Om snoot genot.
De wraeck wil Ottoman niet borgen:
De moeder laet
Den Keizer, haren zoon, verworgen,
Uit blinden haet.
Oranje, in 't harnas opgezeten,
Ruckt Hollant in,
Op Amsterdam, te helsch gebeten,
's Lants nootvriendin.
| |
[pagina 294]
| |
Hij wenscht zijn dol rappier te stooten,
Door 't hart des lants.
Hoe heeft de Deught haer verf verschoten!
Waer is haer glans?
Verbeet oit wolf een lam verwoeder?
Waer baert de tijt
Een'zoon, zoo boos, die zijne moeder
De borst afsnijt!
En Kandie, om zijn hondert steden
Van outs befaemt,
Verzinckt door 's Kristens trouloosheden
Al t' onbeschaemt.
Het schreit, op 't uiterst strant geronnen:
O Kristendom,
Ghy hebt den Turck op my geschonnen
Met bus en trom,
't En zy een Engel my verstercke,
Ick zijgh ter neer.
Ghy broght uw eer en schaemt ter Kercke?
Wat rest er meer?
In Nootweer tegens den Inbreuck van Turckyen voorziet Vondel den val van Kandia. Hij herinnert, dat Keizer Zunchin zich zelfmoordde, toen China door de Tartaren veroverd werd. Hij verwijt den Christen vorsten hunne onverschilligheid, niettegenstaande de Turken dagelijks dreigender worden. Het smart hem, dat geen Scanderbeg, noch een Karel Martel optreedt, om de Muzelmannen afbreuk te doen, en voorziet de schrikkelijkste onheilen, welke weldra over Europa zullen neerstorten: Nootweer tegens den inbreuck van Turckyen.
Toen Chinaes rijxmuur open lagh
Borst 's Tarters heir verwoet
Ten rijcke in, zonder stoot en slagh,
Gelijck een weereltvloet.
De vorst van 't Indiaensche Euroop,
Verraên van inheemsch zaet,
En overrompelt, zonder hoop,
In dien benauden staet,
Verhing zich zelven op den troon,
Aen eenen zijden strick.
| |
[pagina 295]
| |
Aldus streeck Chams gebroet die kroon
In eenen oogenblik:
Noch spiegelt Christenrijck zich niet;
Is 't zulck een titel waert
Te draegen, daer, tot Godts verdriet,
Men d'eer van 't kruis niet spaert,
En, in het nijpen van den noot,
Godt laeft met gal en eeck.
De kruisgrens leght gesloopt en bleeck.
Out Kreten, eer door hondert steên
Ten hemel toe vermaert,
Wort vast de hartaêr afgesneên:
De Donau onbewaert,
Roept hulp, verdaeght een Scanderbeg,
Een anderen Martel,
Die 't Sarazijnsch geweld ontzegg',
En heenstier' naar de hel:
Maer d'ooren zijn gestopt en doof.
Inheemsche staetreên wet
Het zwaert, en geeft het ongeloof,
Den vloeck van Mahomet
Het velt gewonnen. Kan men dit
Verdaedigen? Zy staen
Verstockt, hoe droef de grenswacht bidt,
En schreit: de Turck treckt aen.
Indien Byzansse, dus gesterckt
Europe voort afloop,
Met een gedruisch, en op zijn merckt
's Volkx overschot verkoop',
Gelijck het vee, dat deerlijck blaet,
Dan zal men ommezien,
En smeecken al te spade om raet,
Wie kan die plaegh ontvlien?
De Turken zetteden intusschen de belegering met krachtdadigheid voort. In gansch Europa begon men het gevaar in te zien, hetwelk de Christene beschaving dreigde. Doch onderlinge verdeeldheid der vorsten, vooral hunne ingewortelde afgunst jegens elkander belette hen doeltreffende maatregelen te nemen, om de vorderingen van het Islamismus te keer te gaan. Paus Klemens IX riep de hulp der Christen Staten in; Fransche hulpbenden gaven aan zijne stem gehoor, doch de machtige | |
[pagina 296]
| |
Nederlandsche Republiek weigerde volstrekt zich in de Oostersche aangelegenheden te mengen. ‘Hier te lande,’ zegt Jacob van Lennep, ‘was de vraag, of men weder tegen den algemeenen vijand te velde zoude trekken, wel in beraad genomen; doch, men had, meende men, in de laatste jaren, al schatten genoeg aan den krijg voor eigen haardsteden te koste gelegd, en men was niet zoozeer zeker omtrent de vriendschap der naburen, dat men het raadzaam kon oordeelen schepen en troepen te zenden, tot hulp van een ver verwijderden bondgenoot. Daarbij kwam, dat men vele voordeelen trok van den Levantschen handel, en ongaarne met de Turken breken wilde’Ga naar voetnoot(1). Joost Van den Vondel, die het Gouden Kalf al even vurig haattte als de volgelingen van Mahomet, die niet eens begrijpen kon, dat het mogelijk was zijne idealen aan stoffelijke belangen op te offeren, verhief luide de stem tegen zooveel onverschilligheid. Hij wijst op het gevaar, dat Europas veiligheid, dat den Christen godsdienst dreigt, en roept de schimmen van Karel Martel, van Godfried van Bouillon, van den heiligen Lodewijk, van de Ridders der Duitsche orde op, die zich zoo beroemd door hunnen strijd tegen de Ongeloovigen gemaakt hebben. De vrede heerscht tusschen de Christen vorsten, het is nog tijd, om het grootste ongeluk te voorkomen. Men heeft de gelegenheid onverwelkbare lauweren te plukken. Het gedicht Kandia op haer Uiterste is zeer merkwaardig. Het werd korts vóor den val van het eiland vervaardigd. Vondel was alsdan tachtig jaren oud. Zijn poetische gloed is nog even krachtig als in | |
[pagina 297]
| |
zijn besten tijd. De Turken uit Europa! is steeds zijne leus. Het motto Pallida morte futura, (bleek door 't naderen van den dood) dat hij aan Virgilius ontleent, bewijst, dat onze dichter den val van het eiland voorziet. Na over den lof van het oude Kreta uitgeweid te hebben, roept Vondel uit: Maer Kandie, och wat baet dit roemen,
Op d'oude hantvest, hier ten loon,
Voor 't schaeken van haar bloem gegeven,
Nu gij ten leste wort verkracht
Van Ottoman, die 't al leert beven,
En onderdrukt houdt door zijn maght?
Wat baet het, dat u Godt verlichte,
Toen hier de groote kruisgezant
Met Titus d'eerste kerken stichte,
En 't hooft der afgoôn trapte in 't zand?
Wat baet het, dat de vont u wijde,
En 't heilig kruis, een grooter eer,
Die d'afgrond brullende u benijde;
Zoo, na langduurigh tegenweer,
De zeeleeuw van Sint Mark uw eilant
En hooftstaat entlijk slaeken moet?
Zoo gy, getrout aen 's weerelts heilant,
Verdrinkt in eene zee van bloet?
De Middellantsche zee gesloten,
Gelijk 't Venetiaensche meer,
Zal dootsch voortaen geen rijke vlooten
Door 't schuim zien bruizen heene en weêr.
Het Turkendom wil trotsch braveeren.
Al 't omgelegen Christenrijk
Zal lant- en zeekust zien schoffeeren,
En Christus kroon getrapt in slijk,
Het gansche Europe, in bloet verzoopen,
Wil treuren om dees nederlaegh.
Wat raet? de kruisgrens leght nu open,
En daghvaert zelf Godts vloeck en plaegh.
De felle Turksche sabel schittert,
Te moedigh op haer halve maen,
Terwijl men, onderling verbittert,
De zon van 't kruis ziet ondergaen.
Wij staen, als met gevleugelde armen,
En zien al koel dien ondergang
| |
[pagina 298]
| |
Van 't kruis, hetwelk men kon beschermen,
Vergeefs verdaedight eeuwen lang.
Waekt op Martel, Buljon en Kroie,
Sint Luidewijk, en 't Duitsche huis:
Men haelt het Griexe paert in Troie,
En niemant zet zich schrap voor 't kruis.
Maer, als gansch Asië, aengespannen
Met Tarters, inberst, als een zee,
Dan zal men spa de muuren mannen,
En 't zwaert ontkleeden van zijn schee.
Nu is 't noch tijt, naerdien de vrede
De Christe-werrelt overstraelt,
Dat elk om 't eerst het slaghzwaert smede,
En zette alle ongelijk betaelt.
Och heilant, spaer uw bruit voor 't schennen
Des voorhuitloozen erftyrans.
Beschut de volken, die u kennen.
Zoo blinke uw eer met vollen glans.
Den 27 September 1669 was Kandia verplicht zich over te geven. ‘Nooit, “zegt een geschiedschrijver,” had men, in de historie van welk land ook, eene zoo merkwaardige belegering gezien, als die van Kandia. Zij duurde vijf en twintig jaren. Het Ottomaansche Rijk besteedde er al zijne krachten aan. Ongehoorde voorbereidselen gingen haar vooraf: dertigduizend Venetianen en honderdduizend Turken schoten er het leven bij in.’Ga naar voetnoot(1) De Groot-Vizier Kupruli-Ahmed Pacha stond den Venetiaanschen bevelhebber Morosini tamelijk milde voorwaarden toe. Rechtstreeks herdacht Vondel Kandia's val niet. Hij maakte echter van de gelegenheid gebruik, om Graaf Koert, Christoffel van Koningsmark zijne hulde te bewijzen. Deze Brandenburgsche krijgsman had reeds in Zweedschen dienst veel roem verworven, wanneer | |
[pagina 299]
| |
hij hoopte, aan het hoofd van Nederlandsche troepen, het veege Kandia te mogen redden. Doch de bede der Venetianen, welke aan de Republiek geld en krijgsvolk gevraagd hadden, werd afgewezen, zoodat Koningsmark zich met Fransche hulpbenden naar het eiland begaf. Zijne pogingen mislukten. Hij keerde in Nederland terug, en werd door Vondel bezongen. De dichter telde alsdan drie en tachtig jaren. Lauwerkrans ter eeuwige gedachtenisse van Zijne Exellentie den Grave Curtius Christoffer Koningsmark Generael in Kandia.
Wat Duitsche Flakkus zet nu best
Den heldentoon met schelle snaeren
Op dezen krijghshelt, die de vest
Van Kandië, ruim dertig jaren
Bestormt, verdadighde in het endt,
Een gantsche maent lang op de wallen
Van Sint-Andries, doormynt, geschent,
Gescheurt, geschokt en ingevallen,
In 't midden van het blixemvier,
Kortouwen, donderkloot, en donder.
Dit eischt een koningklycke lier,
En krijghstrompet. o Wereltswonder!
Men zagh hier ooreloghsbeleit
En raet en daet zich openbaeren,
En moedt, en rype ervaerentheit
In 't hooft, met geene gryze haeren
Bezaeit. Laet Titus veder vry
Nu stillezwijgen van Romainen:
Wy streven Kurtius voorby.
Die ridder moet geen Duitsch verkleinen.
Dempte een Romain de helsche pest
Vrijwilligh, op het paert gezeten:
Dees heeft een' Etnaes brant gelescht,
En Ottoman, op 't kruis gebeeten,
In 't uiterste gewont, gestuit
Op 't eenigh punt van zijnen degen,
Gedwongen tot een vreêbesluit,
En wapenstilstant, trots verkregen,
Venetie en heel Christenrijck
Ten dienst. Laet alle d'ouden stoften
| |
[pagina 300]
| |
Op dapperen, der volken wyk:
Zij zagen Hektor nederploffen,
En helt Achilles, door 't geweer
Van Paris, een half man, verslagen.
Nu dooft een eenigh helt al d'eer
En glans der ouden, op den wagen
Met staetsie omgevoert ten toon.
Sint Mark onthaelt de deught met offer.
Zelf Rome vlecht een lauwerkroon,
En triomfeert met dien Christoffer,
Dien Christusdrager, groot van faem,
Waervan de werrelt zal gewaegen,
Zoo lang de volken Christus naem
En heiligh merk op 't voorhoofd draegen.
Nu stemmen naem en heldenmerk,
Nu heet het billyk Koningsmerk.
Na den val van Kandia vinden wij geene gedichten van Vondel meer, welke betrekking op de Turken hebben. Wij treffen echter nog een gelegenheidsvers aan, hetwelk er mede in verband staat. Daarom mag er wel een woord over gerept worden. De heer Frans De Wit had zich in den krijg tegen de Ottomanen op Kandia onderscheiden. Hij werd door zijne eigen handgranaat gekwetst, en voelde den dood nabij. Hij nam voor in de Orde der Minderbroeders te treden, en bracht dit besluit ten uitvoer. Vondel moet met De Wit in innige betrekking hebben gestaan. Dit wordt men gewaar aan den gemoedelijken, hartelijken toon, die het stuk kenmerkt. Overigens is het, als gelegenheidsgedicht, uiterst bevallig, en ik stel mij, met wezenlijk welbehagen, den vijf en tachtigjarigen Vondel voor, die zoo lang en zoo forsch de krijgstrompet had gesteken, en zoo overheerlijk den heldentoon had getroffen, thans het vertroostende, balsemende vredelied aanheft ter eere van den vromen man, die, strijdensmoê, het zwaard in de scheede steekt, om zich voortaan uitsluitend aan Godes dienst te wijden: | |
[pagina 301]
| |
Inwydinge van den E. Heere Franciscus De Wit, Minderbroeder, in d'Orde van den H. Vader Franciscus.
O Franciscus, trouwe hoeder,
Zegen met een blijden geest
Uw genan, den Minderbroeder,
Uit den hemel op dit feest;
Nu hy zich laet innewijden
Om den Kruisheer na te treên,
Op het voetspoor van zijn lijden,
Hier op d'aerde doorgestreên.
Sterk De Wit met uw gebeden,
Die vrywilligh en bereit
Kiest uw beide uitstekentheden,
Armoede en ootmoedigheit;
Armoêe, rijk door al 't ontbeeren,
En ootmoedigheit, zoo groot,
Dat zy staatzucht en 't regeeren
Rustigh met de voeten stoot.
In zyn jeught en eerste hette
Zoekt hij d'Italjaensche lucht,
En begroette te Lorette
't Heilighdom, niet zonder vrucht,
Ook de hoofdstadt aller steden,
Daer Godts Stedehouder zit,
Die voor zijne medeleden
Offert en geduurigh bidt.
Maer om Christenrijk te vryen,
Luste het dien jongeling
Den Erfvyant in Hongryen
Aen te tasten met de kling,
En in Cezars dienst getreden,
Stont op schiltwacht, hem ten spijt,
Daer de Donau, dan beneden,
Dan van boven, aenstoot lijdt.
Een rechtschapen staet niet ledigh.
Kandië, rontom betreên,
Roept den krijgshelt van Venedigh
Met zyn vaendel derwaert heen,
Om de glorie van den heilant
Te beschermen in dees wijk,
Het van oudts doorluchtigh eilandt
Eertijts hondert steden rijk.
Maer hij wort hier neêrgeslagen
Van zijn eigen hantgranaet,
En gevoelt de doot by vlaegen:
Doch, de hooghste, die hem slaet,
| |
[pagina 302]
| |
Zulk een ramp ten beste wende,
Zalft den kranken in den druk,
En verandert al d'elende
In een onverwacht geluk.
Nu versmaet hy 't zwaert te gorden
In den dienst van 't vaderlant,
's Konings amptenaer te worden,
Om een kostelijker pant,
En gevoelt een bly vertrooster,
Die hem heendrijft naer den staet
Van het Minderbroeders klooster,
Daer men 't al om Godt verlaet.
Hoe, Franciskus! in dees veders
Die het oogh uitwendigh ziet,
Koorde, geessel, haire kleeders,
Schuilt, noch duikt de monnik niet.
Satan kan zich wel vermommen,
Als een engel van het licht,
Maer, zoo 't hart spreekt, dan verstommen
Wat de schijn versiert en dicht.
't Zij zoo, zegt hy, maer die 't zegel
Aen dees heilige orden hing,
d'Innesteller van den regel
Wilt dit mede zonderling:
Evenwel, hoe vreemd men oordeelt,
Naer de werrelt trat hij heen
Met zyn eigen stichtzaem voorbeelt,
Daer een Serafijn uit scheen.
Godt, die u heeft uitgekoren
Tot dees waerdigheit, geef kracht,
Dat gij zuiver en herboren
Lichten mooght in 's werrelts nacht,
Tot dat Jesus alle helden,
Die hier kampen voor zijn kroon,
Naer verdienste koom' vergelden
Met hun toegeleiden loon.
Ik meen, dat deze studie eenig licht op eene nieuwe zijde van Vondels karakter moge werpen, en elkeen overtuigen, dat in zijne werken veel te bewonderen, en tevens veel te leeren valt. |
|