Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Beowulf,
| |
[pagina 241]
| |
(IIde bedrijf, 2de tooneel) eenen Winkelried voorstelt, wiens voorvader omgekomen was in den strijd tegen den draak uit het moeras bij Weiler. De schat door Beowulf op den draak bemeesterd, waar hij ook het leven bij inschiet, is de schat van Sigurd en ‘der Niebelungen hort’, die eveneens vervloeking neertrekt op allen die hem erven: Het is het eeuwige thema van Horatius: ‘Auri sacra fames’, de vervloeking van het menschdom om zijn zucht naar goud en genot, andermaal geschilderd in het aandoenlijk gedicht Goliath, van den onlangs gestorven duitschen dichter Weber. Ook die andere sage uit de middeleeuwsche letterkunde, de vermaarde legende van den Ridder met den Zwaan, waarvan nog een brokstuk in het Nederlandsch en eene geheele bewerking in het Fransch bestaan, heeft hier haar voorganger. Immers in den voorzang van den Beowulf gaat van den held Sceaf, (of liever van dezes zoon Scyld, want het feit is volgens de wet der epische overdracht van den vader op den zoon gebracht), de sage uit dat hij, nog kind zijnde, op een geheimzinnig schip, aan het zeegewoel werd toevertrouwd, te midden van wapens en schatten en zoo in Denemarken aanlandde. Zoo zag Helias, de Zwaanridder, op zekeren morgen een scheepje aangevaren komen, getrokken door zijn broeder, den zwaan, - (den welbekenden Indischen geluksvogel) - voer er mede tot Nymegen, alwaar hij de hand won van Clarisse van Billoen of Bouillon. Hierdoor werd de Zwaanridder stamvader van Godfried van Bouillon, gelijk bij Bilderdijk Elius, of de ridder met den zwaan, de stichter van het hertogdom Brabant. Daarom reeds moeten wij dank weten aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, dat zij van een harer leden eene Nederlandsche vertaling van den Beowulf heeft uitgegeven. De andere reden, waarom eene goede, Nederlandsche vertaling van den Beowulf belangrijk is, namelijk dat ze ons de beschaving leert kennen van sommige | |
[pagina 242]
| |
met ons verwante Duitsche volksstammen, zoogezegde ‘Barbaren’, zal zich van lieverlede geldend maken bij de ontleding van het gedicht, welke nu volgt. De heer Simons laat zijne uitgave van een zaakrijke, geleerde inleiding voorafgaan, waarin de menigvuldige en ingewikkelde vraagpunten, nopens het ontstaan en de beteekenis van den Beowulf geopperd, besproken of opgelost worden. Het gedicht is opgesteld in Angelsaksische of Oud-Engelsche taal, in Northumberland, onder de regeering van Eadwini, of Edwin, in de zevende eeuw, toen de beschaving der Angelsaksen, of Denen en Jutten in Engeland sedert de vijfde eeuw gevestigd, haar bloeitijdperk bereikt had. Geen andere Germaansche volksstam was in die tijden tot eene zoo schitterende ontwikkeling gekomen. De dichter, die blijken geeft van volmaakte kennis der plaatsen en geschiedkundige omstandigheden in Denemarken, zal waarschijnlijk zelf een Deen, een Jutlandsche Deen, geweest zijn, naar Engeland mede overgekomen, aangelokt door de bloeiende welvaart zijner stamgenoten in het overzeesche, nieuwe vaderland. Dat het epos uit de zevende eeuw dagteekent mag hieruit opgemaakt worden dat het toen juist de gulden eeuw was voor Northumbrië, en ook dat het niet vóor de zesde eeuw kan ontstaan zijn, daar het een voorval bezingt van het jaar 515, noch ook na de negende eeuw, daar in het gedicht de grootste lof wordt toegezwaaid aan de Denen, die toch in de negende eeuw ergelijke plundertochten in Engeland aanrichtten en dus niet meer na dien tijd geestdriftig zouden worden bezongen. Het Beowulf-Epos heeft twee verschillende kernen als bouwstof tot zijn onderwerp verwerkt: eene geschiedkundige en eene mythische, ontwikkelingsproces dat in meest al de volksheldendichten kan waargenomen worden. De gelegenheid der wording is een geschiedkundig feit: de Nederlaag der Denen, onder hunnen koning Chochilaïcus of Hygelac, in 515 ondergaan vanwege de Franken, gevestigd in den pagus Hattuarius of de | |
[pagina 243]
| |
gouw der Hattuarische Franken, langs de Noordzee in FrieslandGa naar voetnoot(1). Deze Franken hadden als hoofdman Theodorik I, van Austrasië, de legendarische Hug-Dietrich, zoon van Clovis. De koning der Denen had eenen neef Beowulf, welke, te midden der nederlaag, zooveel moed betoonde dat hij, met de wapens van dertig neergevelde Franken beladen, in de zee sprong. Daardoor verdiende hij, de geschiedkundige held, de gelegenheidskern van het volksepos te zijn. Dat eene nederlaag aanleiding geve tot een heldendicht moet geene verwondering baren, daar wij zien dat ook bij de Gallische Franken de nederlaag van Ronceval aanleiding gaf tot het vermaarde Roelandslied. Het behoort immers tot de glorie van een volk in de moeielijkste omstandigheden van zijn bestaan, alleen voor overmacht geweken te hebben. Daardoor verdienen de gevallen helden de kroon der martelaars en de eeuwige dankbaarheid van het vaderland. Roeland wordt veel grooter in de legende door dat hij gevallen is, na een moedigen, heldhaftigen kamp, dan indien hij zegevierend met den keizer ware teruggekeerd. Al zijne daden worden verbloemd, vergroot, bijna vergoddelijkt. Zoo ook wordt Beowulf in het gedicht met bovenmenschelijke krachten bedeeld. Iedere slag van den volksgeliefden held, gelijk van Roelands vreeselijke Durendal, doorklieft eenen vijand van boven tot onder. Zelfs is het hoogst waarschijnlijk dat er afzonderlijke zegeliederen, of toch heldenliederen, bestaan hebben vóor | |
[pagina 244]
| |
het ontstaan van het eigenlijke epos, ter eere van den moedigen Beowulf, gelijk er heilliederen gezongen werden ter eere van Roeland vóor het epische Roelandslied en heilliederen ter verheerlijking der Grieksche helden vóor het ontstaan van Homeros' Ilias. Edoch deze eerste kern, de historische, wordt zoo goed als opgeslorpt in eene tweede, de mythische. Daar bestond bij de Angelsaksen, Denen en Jutten in Denemarken en Jutland gevestigde Germanen, van overouds een mythus van den held Beowa, die, in zijne jeugd, een zwemwedstrijd had aangegaan met Brecca, het Zeewezen, en de geheele Baltische zee, van af de Deensche of liever Jutlandsche kusten tot in Finland, met zijne forsche armen had doorkliefd; die, in zijn rijperen leeftijd, het onheilbrengend watermonster Grendel in een reusachtigen kamp had neergeveld en, op den avond zijns levens, een geweldigen draak met zijn wapen gedood. Volgens de beginselen der algemeene, vóorhistorische godenleer, is deze mythische opvatting de verpersoonlijking, de vergoddelijking der natuurkrachten, voornamelijk van deze waarmede de Germanen in het noorden het meest te kampen hadden: de zee en hare stormen. Nu wordt, in het gedicht, de mythus van den ouden halfgod Beowa samengesmolten met de daden van den historischen, reeds verbloemden Beowulf, den held van 515, en zoo lossen zich de twee kernen in eene grondstof op. Dit samensmelten gebeurt volgens eene wet, of liever eene algemeene gewoonte, eene nog heden heerschende behoefte des volks welke algemeen heerscht in de geschiedenis der epische dichtkunst waaraan de Franschen den naam van transfert épique geven, omdat door haar de dappere daden van verschillende personen op een enkelen uitstekenden held, als op een middenpunt worden overgedragen. Voorbeelden daarvan zijn Hercules (met zijn twaalf reuzendaden) bij de Grieken, in de vijfde eeuw na Chr. Theodorik, de groote Oostgothische koning; vervolgens ‘koning | |
[pagina 245]
| |
Arthur’, dan Karel de Groote, enz. enz. gelijk onder andere schrijvers ook de heer Kurth, in zijn voortreffelijk werk: Histoire Poétique des Mérovingiens zeer wel doet opmerken. Nu, volgens het gedicht, komen de heldendaden van den halfgod Beowa, mensch geworden in den leest van Beowulf, hierop neer. De Deensche koning Hrodgar had eene rijke troonzaal, met name Heorot, laten bouwen, op eenigen afstand van zijn vorstelijk paleis en dezelve met luisterrijke feestelijkheden ingewijd. Het gejubel scheen ondraaglijk aan een monster, Grendel genaamd, dat huisde in moerassen langs de zeekust. In woede ontstoken, sloop Grendel 's nachts in Heorot binnen en verslond er dertig Denen. Den volgenden nacht werd nogmaals de prachtige troonzaal met het bloed van 's konings beste mannen besprenkeld. Het land dóor heerscht groote opschudding, zoodat niemand meer in de feestzaal durft verblijven. Dit verneemt Beowulf, de heldhaftige neef van Hygelac, uit Jutland (ook dikwijls onder Denemarken, en zijne inwoners onder de Denen, begrepen). Hij scheept zich met veertien makkers in naar de Deensche kusten, om het monster te gaan bevechten, wordt op ridderlijke wijze door koning Hrodgar ontvangen, bij wien zijn strijdroem reeds doorgedrongen was, en verzoekt om alleen met zijne makkers, zonder wapenen, den strijd met Grendel aan te gaan. Op de spottende toespraak van eenen ijverzuchtigen Deen, die aan Beowulfs reuzenkracht twijfelen en op hem smalen durft, verhaalt deze zijnen zwemwedstrijd met Brecca (of de zee) en gaat, met het vallen van den avond, in Heorot het wangedrocht afwachten. De makkers waren ingeslapen, hij alleen hield de wacht. Opeens stoot Grendel de deur open, verslindt een der Jutten, wil ook Beowulf grijpen, doch hier begint de worsteling. De zaal dreunt onder het gebons van de twee tegen elkander hotsende en botsende kampers en onder het gejammer van Grendel. De makkers springen bij, doch hunne zwaarden hebben | |
[pagina 246]
| |
geen vat op de ruige huid van het monster. Eindelijk vlucht Grendel, maar laat arm en schouder in de handen van Beowulf, welke die als een zegeteeken plaatst voor de deur van de troonzaal. Van heinde en verre, ook door koning Hrodgar, wordt 's anderendaags, het tooneel der bloedige worsteling en ook de reuzenklauw van Grendel en zijn met bloed afgeteekend spoor naar de moeras in oogenschouw genomen. Aan den overwinnaar Beowulf worden lofredenen toegezwaaid en koninglijke geschenken aangeboden. Doch den nacht daarop begeeft zich Grendels moederGa naar voetnoot(1) naar Heorot om haar kroost te wreken, en ontvlucht alleen nadat zij een voornaam ridder van den koning en den arm van haren zoon ontvoerd heeft. Vóor dag en dauw, is Beowulf bij den koning ontboden, opdat hij het gebeurde zou wreken en in het Grendelmeer nederdalen. Nu rust Beowulf zich uit en gordt het vermaarde zwaard Hrunting aan: hij springt in het meer; hij slaat geweldig met Hrunting, maar het wil niet vatten; hij delft het onderspit en is op het punt gedood te worden toen hij, door eene schikking Gods, aan den wand der onderaardsche krocht een reuzenzwaard bemerkt, waarmede hij den vijand doodt en tevens het hoofd van Grendels lijk afhouwt. Toen verschijnt Beowulf bij zijne makkers met het gevest van zijn reuzenzwaard, wiens lemmer door het bloed van het monster gesmolten is, en met het hoofd van Grendel. Nogmaals wordt Beowulf prinselijk beschonken, neemt afscheid van den koning en keert naar Jutland, bij zijn oom Hygelac, terug, alwaar hij den koninklijken troon beklimt en zijne derde heldendaad verricht, den strijd tegen den draak. | |
[pagina 247]
| |
Beowulf had reeds vijftig jaren op voorspoedige wijze geheerscht, toen op zekeren dag een slaaf, die eene schuilplaats zocht in eene bergholte, eenen onmetelijken schat ontdekte. Deze schat was in den grafheuvel verborgen door den laatsten afstammeling van een oud geslacht en, na dezes dood, door den draak bemeesterd geworden. De slaaf nu van Beowulf liet zich bekoren, bij het zien van al dit vonkelend goud en zilver, en eigende zich eenen beker toe uit het hol. De draak ontstak in woede, vloog uit, met den avond, om zich te wreken en zette Beowulfs woning in vuur en vlam. Beowulf zint op wederwraak en laat zich nieuwe wapens smeden. - Hier verhaalt nu de dichter nogmaals de wapenfeiten uit de jeugd van Beowulf, zijnen reuzenkamp met Grendel; een klaar bewijs dat het gedicht samengesteld is uit verschillende voorafbestaande liederen of legenden, zooals dit het geval is met het Roelandslied, de Niebelungen, de Eddas, de Ilias en al de oude volksepopeeën: ook het historische feit, dat aanleiding gaf tot den geestdrift der Deensche volkeren voor Beowulf, en zoo tot het ontstaan van epische liederen te zijner eer: namelijk de oorlog met de Franken in Friesland, waarin de nog jeugdige held met de wapenrusting van dertig gesneuvelde vijanden in de zee springt, wordt hier ingelascht - Na deze afwijking, welke wederom den Beowulf gelijk stelt met andere oorspronkelijke volksgedichten, neemt de schrijver den draad van zijn verhaal weder op: Beowulf begeeft zich met elf wapenbroeders naar het hol van den draak, heeft een voorgevoel van zijn dood en doet eene treffende toespraak tot zijne makkers. Dan gaat hij naar den ingang der bergholte, daagt den draak tot een kamp op leven en dood uit, zoodat de draak verschijnt. Beowulf zwingt den geweldigen arm en hakt met het zwaard, doch het dringt niet dóor en hij moet zich terugtrekken voor den gloed der vlammen die opstijgen uit de diepte rond het monster. Al de makkers van den held nemen de vlucht, uitgenomen Wiglaf, die door | |
[pagina 248]
| |
den vuurgloed dringt, de lafaards met scherpe woorden tuchtigt en zijnen meester moed gaat inspreken. Beowulf verwondt het hoofd van den draak, doch breekt zijn eigen zwaard. Hierop omklemt het monster met zijne tanden den hals van den koning, welke aanstonds verwurgd zou geweest zijn indien niet Wiglaf, toespringend, den draak doodelijk geslagen had. Beowulf, een oogenblik bedwelmd, komt weder tot het bewustzijn en hakt met zijn slagmes het monster middendoor. Doch hij put den dood in de zegepraal: hij voelt zich vergiftigd en zijgt neder. Zijn vriend Wiglaf besprenkelt hem met water en ontgespt zijnen helm, zoodat Beowulf bekomt en Wiglaf verzoekt de schatten te gaan halen in de spelonk. Deze komt weldra terug met ontelbare kostbaarheden, maar vindt den koning wederom bedwelmd. Hij besprenkelt hem nogmaals met water; Beowulf komt weder tot zichzelven, aanschouwt die onmeetbare schatten en spreekt zijn laatste woorden. Hij bedankt God voor die rijkdommen, vraagt dat men hem eenen hoogen grafheuvel oprichte aan den oever der zee, schenkt aan Wiglaf zijn halssieraad, zijnen ring, zijnen helm, zijn harnas, en sterft. Wiglaf geeft dan verslag over het gebeurde. De dichter doet intusschen opmerken dat de schat betooverd was, zooals die van Fafnir of van Alberic in de Eddas en de Niebelungen; dan wordt een brandstapel opgericht, de schat met het lijk des konings daarheen gevoerd, de draak in zee gestort en de lijkverbranding van Beowulf begint: Het lijk is boven op den houtstapel gelegd: het vuur wordt er aan gestoken, onder het gejammer en het misbaar van magen en vrienden. Men werpt eenen hoogen grafheuvel op; de assche des konings met de noodlottige rijkdommen worden er in verborgen, terwijl de zonen der twaalf rijksgrooten rond het graf rijden en rouwzangen aanheffen. Hier zou men wanen tegenwoordig te zijn bij de lijkverbranding van Patroclos of van Hector, of de | |
[pagina 249]
| |
hartverscheurende jammerkreten te hooren van Achilleus op den dood zijns vriends of deze van Priam, van Hecabe, van Andromache op het door Achilleus onteerde, later verheerlijkte overschot van hunnen zoon en echtgenoot. Met eene laatste lofspraak op den verscheiden vorst besluit het gedicht. Ziedaar de hoofdgebeurtenissen, rond dewelke zich eene reeks episoden, schilderingen, bijgevoegde karakters en omstandigheden scharen, welke allen te zamen een tafereel ophangen van de Angelsaksische beschaving der VIIe eeuw, dat, volgens het woord van den heer Simons, eene verrassing mag heeten. Men verwacht zich immers daar niet op, bij de zoogezegde ‘Noordsche Barbaren’, omdat men geene andere oude beschaving heeft leeren kennen dan die van Griekenland en Rome. Wij zien hier de Staatsmacht in de handen van een erfelijken koning, wiens gezag niet steunt op overmacht noch teugellooze bloedvergieting, maar op adel van geboorte en van inborst. De zedelijke grootheid heeft zich reeds boven de stoffelijke ontwikkeld. De koning is omringd van een gevolg (comitatus), bestaande uit beproefde krijgers en aankomende jongelingen, zoo dat hier de kiem voorhanden is van de inrichting des ridderschaps met strijders en leerknapen. De dienstmannen ontvangen van hun meester woning en voedsel, ook soms gronden, zooals in het leenroerig tijdvak: zij gaan niet uit om bloed te storten uit enkele wraak of strijdzucht, maar om onheilen af te weren en hunne broeders te helpen in den nood, zooals Beowulf den koning Hrodgar van het zeemonster verlost. Aan het vorstelijk hof was een dienstman tot raadsheer aangesteld, en andere als schenker, als zanger, als hofmeester. Daar heerschte rijkdom en pracht, te oordeelen naar de kostelijke troonzaal, naar de rijke kleederen en wapenen, naar de geschenken die gedurig gewisseld werden. Ook de verstandelijke ontwikkeling had een veel hoogeren graad bereikt, dan de humanisten zich die | |
[pagina 250]
| |
wel believen voor te stellen. De meest benijde en gevierde lauwer is die der wijsheid, der ervaring. De raadsheer des konings is als de hoogste dienstman van het rijk aanzien, de welsprekendheid wordt hoog in eer gehouden. Hierin ook gelijken de helden op deze van Homerus: zij strijden met het zwaard, maar ook met het woord. Ook de dichtkunst, althans de macht van overweldigend gevoel, welke liederen doet opborrelen uit innig zieleleed, komt er tot haar recht; rouwklachten zijn er menigvuldig en, hoewel minder ontwikkeld, hooren zij toch tot even tragische tooneelen als de grootsche jammerkreten uit de laatste zangen van den Ilias. De grootste gebreken welke de Angelsaksische helden aankleven zijn dronkenschap en wraakzucht. Ook hechten zij, niettegenstaande hun vernis van christendom, blindelings geloof aan het Noodlot, de ἀναγ;χὴ der Grieken, het Fatum der Romeinen. De stijl van het gedicht is even min gering van waarde als zijn inhoud. Gelijk in alle oude gedichten het geval is, onderscheidt zich de stijl van den Beowulf door rijkdom en kracht van woorden, woordvorming en figuren, maar tevens door eenvoudigheid, oprechtheid en eene zekere nuchterheid in den gang van het verhaal. Dat de dichter over een rijken woordenschat beschikte, blijkt uit het overgroot getal bijvoeglijke composita, met verzwegen voorzetsel, waarop de heer Simons in zijne inleiding de aandacht trekt, en waarvan hij het recht tot bestaan en de voortreffelijkheid aantoont, al wijzen sommige composita ook op de kinderlijkheid der tale (bl. 209). Voorbeelden zijn: goldhladen, goudbeladen (met goud beladen) daedcêne, daadkoen (koen in daden) sadol-beorht zadelglanzend (glanzend van zadel). Verschillende dezer bijvoeglijke naamwoorden munten uit door kracht van voorstelling en stoutheid van beeldspraak. Zoo wordt het schip genoemd Saegenga, zeeganger of zeedoorschrijder, gelijk bij Homerus ποτνοπρος. Overigens heeft de stijl veel van dien van den Ilias door den overvloed van omschrij- | |
[pagina 251]
| |
vingen, zooals goudgever in plaats van koning, kampvlam in plaats van zwaard, zwanenweg in plaats van zee, door het gebruik van vergelijkingen, verpersoonlijkingen en zelfs allegorieën. Alleenlijk zijn over het algemeen de stoute beelden minder ontwikkeld, minder uitgewerkt dan in den Ilias, daar de geestesbeschaving der Grieken hoogere vlucht genomen had. Een schip dat over het water ijlt wordt bij vergelijking beschreven als volgt: ‘Het schuimhalzige schip ging over de golfzee, gelijk aan eenen vogel.’ Het smelten van Beowulfs zwaard wordt aldus omschreven: ‘Het zwaard versmolt geheel en al, gelijk het ijs, wanneer de Alvader den band van de vorst losmaakt.’ Eene eigenaardigheid welke de Beowulf met vele oude gedichten, onder andere, met de psalmen van David en andere dichterlijke deelen van den Bijbel gemeen heeft, is de gewoonte vele zaken dubbel uit te drukken bij middel van bijstellingen of parallelvormen. Daardoor worden vele verzen in twee evenredige deelen of halfverzen ingedeeld, zooals (vers 82-83). Haar was te wachten 't Vijandig vuurgewoel, de leede laaie. Wij zegden hooger dat de verhaaltrant veel te wenschen overlaat. Dit is vooral ter oorzaak der talrijke herhalingen, ook van langen adem, der gebrekkelijke overgangen en ontoereikende toelichtingen. Doch oude gedichten hebben met kinderen en ouderlingen dit voorrecht, dat zij nuttelooze herhalingen mogen doen, dat volslagen gemis aan doorzicht en doelmatigen vooruitgang hun niet ten kwade wordt geduid. Wanneer in de Ilias iemand antwoordt op eene vraag, spreekt hij vaak in dezelfde bewoordingen als deze die de vraag stelde (zesde zang vers 376-385); wanneer iemand eene opdracht ontvangt bij middel eener lange redevoering, dan herhaalt hij deze redevoering, om zoo te zeggen, letterlijk, op het oogenblik dat hij zijne zending vervult. Daarenboven vallen ook vele herhalingen op rekening van de manier zelve waarop zulke gedichten ontstonden. | |
[pagina 252]
| |
Zij werden immers niet in eenen adem uit de ziel des dichters gegoten, maar uit verscheidene, voorop bestaande heldenliederen, samengevlochten. In deze liederen was meermaals gedeeltelijk dezelfde stof behandeld, of althans dezelfde aanvang of hetzelfde slot voorhanden. De latere opsteller, of liever samenvlechter, dezer epische stukken eerbiedigde zooveel mogelijk de oude overleveringen, die somtijds nog levendig waren in den mond van het volk, en zoo waren herhalingen onvermijdelijk. Van den anderen kant wilde de samenvlechter zijne persoonlijkheid toch ergens door doen gelden, en zoo voegde hij hier en daar eenige regels tusschen van eigen maaksel, welke dikwijls deerlijk afsteken op de verhevenheid der toestanden, of den gang verlammen, of een beeld, dat anders kern en kruim had, verwateren. Nu zullen wij, om te sluiten, eenige staaltjes geven van beschrijvingen, genomen uit de voornaamste plaatsen van het epos. Zij zullen hopen wij, als bewijsstukken kunnen dienen voor hetgene wij gezegd hebben nopens stijl en toestand van beschaving. Schijnt het uiterlijke dezer vertaling eenigszins stroef en streng, men neme in acht dat de heer Simons niet alleen te kampen had met de moeilijkheid om eene oude, doode taal in eene nieuwe, springlevende, over te brengen, maar ook met dit ander bezwaar om den rijkdom, den overvloed der stafrijmen of alliteratiën (gelijke medeklinkers in verscheidene woorden of lettergrepen van hetzelfde vers) in het Nederlandsch te bewaren. Ziehier, vooreerst, de beschrijving der plundering door Grendel in de zaal Heorot aangericht, (vers 124.)
Vreeselijk, vraatzuchtig
Was ras gereed de daemon der verderfnis,
Verwoed en wild, en roofde van het rustbed
Der dappren dertigtal. Dan weder wendde
Hij, roemend op den roof, van hier zich huiswaarts
En kwam met kampbuit weer in zijne woning.
Toen bleek des ochtends bij het morgenblozen
De worstelmacht van Grendel aan de mannen.
| |
[pagina 253]
| |
Toen steeg, na 't feestgelag, 't gesteen naar boven
Het machtig morgenwee. De hooge heerscher,
De eervolle vorst, was lusteloos gezeten,
Beleefde leed, de zorg om zijne strijders,
Nadat men 't spoor bespeurd had van den vijand,
Den doembren geest. De droefheid was te drukkend,
Geweldig, onverpoosd..........
Nu hoort de held Beowulf het gebeurde en wil er heen om hulp te bieden: (vers 198.) Nu hoorde Hygelaces leenman, onder
De Gooten (Jutten) goed, te huis de gruwlen Grendels.
Hij was in weerbaarheid der menschen machtigst
In gindschen leeftijd, eêl, doorluchtig. Treflijk
Een waterros (schip) gebood hij uit te rusten;
Hij zeide dat hij zoo den krijgerkoning,
Den hoogen heerscher, langs het zog der zwanen (de zee)
Opzoeken zou, wien mangel was aan mannen.
Bij lang niet laakten wijze lien die reize,
Hoe waard hij was; den wildgezinde zetten
Zij aan en namen waar gewenschte teekens.
De boot was vlot, het schip nabij 't gebergte.
De helden stegen uitgedost ten steven.
De strooming krulde zich, de zee op 't kustzand.
Zij droegen op den schoot des schips de schoonste
Juweelen neer, de weidsche kampgewaden
En tot de lustvaart boomden nu de lieden,
De kampers, hun gebonden kiel naar buiten.
Door winden aangewakkerd vloog, een vogel
Gelijk, 't schuimhalzig schip langsheen de baren,
Totdat ten tweeden dag, ter eigen ure,
De slankgedraaide boeg was voortgedrongen,
Dat land de varenslieden zagen blinken,
Strandklippen, steile bergen, breede kapen.
De aangelande helden trekken met Beowulf naar den koning Hrodgar: (v. 321). De baan was bont bevloerd; de straatweg voerde
De strijders al te zaam. Hun kamphemd straalde.
Het harde, handgevlochten. 't Staal, het heldre,
| |
[pagina 254]
| |
Het ringversierde, zong op hunne rusting,
Juist als ze in 't schrikgewaad ten zaalbouw schreden.
De zeevermoeiden zetten 't schild, het machtig,
Het strijdrondas geweldig sterk, nu tegen
Den buitenwand des bouws en bogen bankwaarts.
De rusting rinkelde, der helden harnas.
De lansen stonden saam, der zeelien strijdtuig,
Hun esscheschacht, blauwschemerig van boven. -
Verder verhaalt Beowulf zijne vroegere heldendaden en op vers 580 beschrijft hij een zonopgang: Van 't Oosten zeeg het licht, de zegestanderd,
De glanzende van God. De stormen stilden,
Zoodat ik de oeverkapen kon beschouwen
Het windbestreken strand. - Vaak strekt het noodlot
Tot redding van d'onvoorbestemden stervling,
Indien zijn sterkte deugt. - Ik trof het trouwens
Te dooden met den degen negen nikkers, (zeemonsters)
Ziehier nu het monster Grendel in strijd met Beowulf: (vers 739). De wrevelzieke, woedend was hij, wrikte
Der halle monding los en haastig stapte
De vijand langs den bontgeverfden bodem
En ging al grijnzend voort. Gelijk aan vlammen
Schoot onheilspellend uit zijn oog een schemer.
Daar zag hij menig man in slaap gezonken,
Te zamen in de zaal de zwaardgenooten,
Den heldenhoop. Toen lachte daar zijn harte....
.............. Eensklaps
Ontrukt hij de eerste reis een slapend ridder,
Verscheurt hem schielijk, breekt de beengeleding,
Slurpt beken bloed en halst met rustloos rijten.
Zoo had hij zonder dralen doorgezwolgen
Den levenlooze heel met hand en voeten.
Hij rukte naderbij en greep op 't rustbed
Met handen naar den hooggestemden strijdheld.
De vijand voer hem tegen met de vuisten,
Ontving hem snel, den valschgezinde, en stutte
Zich op den arm. De moordbeschutter merkte
| |
[pagina 255]
| |
Fluks, dat hij nooit ontmoette op 't ondermaansche,
Op 's aardrijks schoot, bij eenig ander sterveling
Een vaster vuistgreep. 't Werd hem bang in 't binnenst,
In 't hart. Niet kon hij des te sneller henen.
Zijn inzicht was ter vlucht, hij wilde wijken,
Naar zijne krocht, der duivels drijven zoeken.
Hij (Beowulf) rees dan recht in zijne gansche grootte.
Omving hem vast. De vingers borsten open...
......... Heel de halle dreunde.
Den Denen al gewerd, den burgbewoners,
Der koenen elk, der kampers, doodsontzetting......
Zoolang de een leefde, was 't den andre leedvol.
't Verwaten wezen vond er leed des lichaams;
Ten schouder werd de onheelbre wonde schouwbaar,
De zenuw zwichtte, 't beengetimmert barstte;
Aan Beowulf bleef de zege.
Nu de kamp van Beowulf met Grendels moeder: (vers 1546). Nu zag de dappre de wolvin der diepte
Het schrikbaar waterwijf. Hij schonk het slagzwaard
Een reuzenzwaai. Niet trokken zich terugge
De handen tot den houw, zoodat de degen
Op haren schedel zong een hongrig kamplied.
Toen ondervond de vreemde dat de strijdstraal
Niet wilde vatten, noch het leven letten;
Het lemmer liet den vorst in nood verlegen.
Alsdan ontwaarde hij bij andre wapens
Een zeegrijk zwaard, een oud rapier der reuzen
Geducht van snee, der strijders sier......
Hij vatte toen 't gevest. der Schijldings strijdwolf (Beowulf)
Hij zwaaide 't zwaard vergramd en ijzergrimmig,
Het ringgetooide, reeds aan 't leven twijflend.
Hij hieuw in 't wilde, dat het hard ten halze
Naar binnen drong en brak de beenderwervels,
Het lemmer 't veege hjf geheel doorvlijmde.
Ten bodem bonsde zij. Het staal was bloedig
En over 't werk verheugd de wapenkrijger.
| |
[pagina 256]
| |
Nu bliksemde de kling; van uit haar binnenst
Ontschoot een schemer, evenzoo als schittrend
Vanaf den trans de hemeltoortse blikkert.
Hier staken wij aanhalingen en beschouwingen, den lezer verzendend naar het werk, waarvoor de heer Simons dank en hulde verdient.
Gent, Maart 1898. |
|