Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Victor Becker, S.J.
| |
[pagina t.o. 232]
| |
Victor Becker, S.J.
| |
[pagina 233]
| |
die juistheid van oordeel in al zijn doen en laten door, welke op rijperen leeftijd in hun vollen glans zouden schitteren. In 1865 werd hij aangewezen om de wiskunde te onderwijzen, totdat hij in 1870 naar Maastricht gezonden werd, om aldaar zijne theologische studiën te beginnen; hij ontving er in 1873 de H. Priesterwijding. Na in 1875 zijn derde proefjaar te Drongen te hebben voltooid, keerde hij naar Holland terug om eerst te Mariëndaal bij Grave, daarna te Oudenbosch het ambt van leeraar in natuurlijke historie, wis- en sterrekunde te vervullen. Daar, in het toen pas opgerichte College der Sociëteit, zou hij zijn verder leven slijten. P. Becker bes reep het woord der H. Schrift, dat de lippen des priesters de wetenschap moeten bewaren en tot vraagbaak dienen voor de anderen, omdat zij gezanten zijn van den God der Heerscharen. Dat zijn arbeid en zwoegen niet zonder goeden uitslag bleven, getuigen het aantal geschriften van zijne hand verschenen, getuigen zijn verhandelingen op het gebied van geschiedenis, wijsbegeerte en natuurwetenschappen, getuigen de verschillende tijdschriften,Ga naar voetnoot(1) waarin hij de schatten van zijn gunstig ontwikkelden geest ten beste gaf. Onwaardeerbaar blijven zijne geschriften op het gebied der geologie, vooral voor de provincies Noord-Brabant en Limburg, waaromtrent hij zijne bevindingen meedeelde in de Studiën en De Wachter, waarvan wij slechts eenige titels zullen opnoemen. Zoo verscheen van zijne hand: ‘Een blik op de hedendaagsche geologie’, waarin hij deze drie vragen beantwoordt: 1e ‘Wat leert de geologie over den oorspronkelijken toestand der aarde?’ 2e ‘Wat weet zij van | |
[pagina 234]
| |
den duur van het bestaan der aarde?’ 3e ‘Wat heeft zij ontdekt over de opvolging der levende wezens, die haar achtereenvolgens hebben bevolkt?’ Verder zijn verhandeling over ‘het Zwerfblok van Oudenbosch en zijne omgeving’ in welk uitgebreid en merkwaardig geschrift hij niet alleen de bevindingen van vroegere aardkundigen ‘dezer streek’ - zoo als hij het Noordwestelijk gedeelte van Noord-Brabant placht te noemen - verbeterd en hunne onderzoekingen vergeleken en samengevat, maar ook een groot aantal nieuwe persoonlijke waarnemingen meegedeeld heeft. Het was hem echter niet genoeg deze wetenschap uit de boeken te bestudeeren, neen, met taai geduld en onverdroten ijver trachtte hij uit alle oorden der wereld de voorwerpen zijner lievelingsstudie bijeen te vergaderen; getuige de kostbare verzameling van schelpen, steenen, aardlaagjes, etc., die op de kabinetten te Oudenbosch berusten; ja, meermalen begaf hij zich persoonlijk naar die plaatsen, waar fossielen of gedenkstukken van vroegere eeuwen gevonden waren. Zoo woonde hij nog in April 1897, de boring van een put bij op den huize ‘Mariëndaal’ en te Bergen op Zoom, om zoo dieper door te dringen in de kennis der aardlagen in de Provincie Brabant, en nog kort voor zijn dood gaf hij het voornemen te kennen, om in den loop van 1898 zijne bevindingen hieromtrent ten papiere te brengen. Door al deze nieuwe ontdekkingen heeft hij ongetwijfeld de wetenschap een stap verder gebracht. Ook op het gebied der sterrenkunde was zijn naam op lange na geen onbekende. Zoo schreef hij zijn: ‘Overgang van Venus voorbij de zon’, waarin hij de opvolging der overgangen van Venus, de wijze hoe zij vooraf voorspeld worden, de grondbeginselen, toepassingen en uitkomsten der metingen met de grootste | |
[pagina 235]
| |
duidelijkheid uiteenzette, zoodat ieder beschaafde lezer die gemakkelijk kan volgen. Zijn ‘Een blik op de moderne meteorologie’; ‘De sterren en hare kleuren, naar Angelo Secchi’; ‘De sterrewacht te Colosca’; ‘Johannes Kepler’; zijn ‘Sterrenkunde te Babylon,’ waarin hij voornamelijk, bij de bespreking van het omvangrijke werk van E.I.N. Straszmaier S.J. en J. Epping S.J., over de sterrekundige kennis der ouden uit Babijlon handelt, en zijn ‘Cosmogonie,’ voor het meerendeel een beoordeeling van het vermaarde werk van zijn ordebroeder K. Braun, S.J., leggen de sprekendste bewijzen af van zijn diepe kennis en uitgebreide wetenschap, en leeren ons het doel kennen, waarmede zij geschreven werden, nl: om aan te toonen, dat er geen strijd kan zijn tusschen de Cosmogonie en de Openbaring. Ook als physioloog had P. Becker zich een grooten naam verworven. Van zijn grondige kennis der natuurwetenschappen getuige die reeks van geleerde verhandelingen, die achtereenvolgens in de ‘Studiën’ en ‘De Wachter’ verschenen. Wij doen hier slechts een greep uit den overvloed: ‘De soorteneenheid der menschenrassen, beschouwd in den lichaamsbouw’; ‘De soorteneenheid der menschenrassen in het zieleleven’; ‘De afstamming van het menschelijk geslacht’; ‘De overlevering des menschdoms’; ‘De leer der zelfwording’, waarin hij de voorstanders der zelfwording met de ontegenzeggelijkste bewijzen verpletterde, hen uit hun bolwerk verjoeg en zegevierend de stelling: ‘Omne vivum ex vivo’ handhaafde. Wij mogen hier niet nalaten een woord te zeggen over zijn ‘De Microben,’ welk onderwerp in de ‘Studiën’ XVIII Jg. Dl. XXVI, verscheen. Daarin | |
[pagina 236]
| |
toch verklaart hij ons kristalhelder de algemeene eigenschappen dier allerkleinste microscopische wezens; vervolgens eenige hunner merkwaardigheden en toepassingen, waartoe de ontdekte feiten de natuurkundigen reeds hebben gevoerd. Hij doorloopt in 't kort de groote rol die deze wezentjes in de orde der natuur spelen; hoe zij mede werken ‘tot bewaring van het evenwicht in de natuur’ en tot de instandhouding van het heele harmonische koor der schepping onmisbaar zijn; hoe zonder deze bacteriën, microben en dergelijke meer, geen organische stof tot eigenlijk bederf zou kunnen overgaan, maar integendeel een langzame oxydeering door de lucht, gelijk het ijzer en andere metalen, zou ondergaan. Over zijn alom verspreid boek: ‘De Mensch’ willen wij hier geen kritiek uitoefenen. Genoeg zij het hieromtrent te vermelden, dat dit zijn laatste geesteskind in de geleerde wereld met den meesten bijval werd begroet. Het is hoofdzakelijk aan het groote werk ‘De Mensch’ van prof. Ranke ontleend. Doch het is geenszins een eenvoudig overzicht, maar gelijk Dr Schmeltz, directeur van het ethnologisch museum te Leiden, verklaarde, tot op zekere hoogte een nieuwe bewerking. Ofschoon Pater Becker een vijand was van polemiek en zich ongaarne mengde in dien strijd, werd hij toch meermalen gedwongen zijn overigens zoo bezadigde veder te verwisselen met de zware scherpe spies en het bliksemend zwaard. Doch steeds zweefde hem die spreuk voor oogen van een ander groot man: ‘Temper het bittere met zachten lach’. Waar hij de waarheid, die deugd hem bovenal lief, bedreigd zag, daar snelde hij met de wapenen in de hand haar ter hulp. Te recht werd hem dat koninklijke, fiere woord van den Eccle- | |
[pagina 237]
| |
siast en van den Psalmist in den mond gelegd: ‘Ziet, hoe ik niet voor mij alleen gearbeid heb, maar voor allen, die de waarheid zoeken. Eccl. 24. 47’ De ongerechtigheid heb ik gehaat en verfoeid. Ps. 118. 163.’ Genoeg bekend is zijn strijd over het auteurschap der ‘Navolging van Christus’ door Mgr Spitzen, Mgr Malou, Cruise, Hirsche en Kraus zoo ridderlijk gevoerd, maar door P. Becker zegevierend geëindigdGa naar voetnoot(1). In 1882 verscheen ‘L'auteur de l'imitation et les documents néerlandais, par Victor Becker S.J. ‘waardoor schrijver den stand der toenmaals zooveel besproken strijdvraag in een aan alle geletterden bekende taal meer en meer wilde bekend maken. Achtereenvolgens behandelt P. Becker hierin de getuigenissen der tijdgenooten en de bewijsgronden voor den gewaanden abt Gersen, de inwendige gronden voor het auteurschap van Thomas a Kempis, en ten slotte de handschriften der Navolging. In 1890 werd diezelfde strijdvraag, die reeds meer dan twee en een halve eeuw Europa bezig hield, meer uiteengezet in betrekking tot de Sociëteit van Jezus, en het bewijs geleverd, dat de Sociëteit gedurende het geheele verloop van dien vinnigen strijd, van 1617 tot op den huidigen dag, steeds de rechten van Thomas heeft verdedigd. Nadat er intusschen van beide zijden én van den kant der Gersonisten én van den kant der Kempisten, met name door den overledene, veel heen en weer geschreven was in de ‘Studiën’ en ‘Dietsche Warande’, verscheen in het jaarboekje van Alb. Thijm van de hand van P. Becker: ‘Thomas a Kempis, schrijver der Navolging’, waar voor het laatst het auteurschap van Thomas van het gulden | |
[pagina 238]
| |
boekje der Navolging wordt gestaafd. Te recht mogen wij dan ook met P. Alberdingk Thijm besluiten: ‘Heeft Nederland in dien strijd een zeer eervolle plaats ingenomen en niet weinig tot den uitslag bijgedragen, welker hoogste waarde niet in onze nationale glorie, maar in den triomf der Waarheid bestaat: dan ishet dien roem vóór allen verschuldigd, in 't eerste stadium van den strijd aan den Utrechtenaar P. Heribertus Rosweijde, S.J., in het laatste aan Mgr Spitzen, pastoor te Zwolle en aan P.V. Becker, S.J. te Oudenbosch’. Kan het dan nog verwondering wekken dat den rijk begaafden, met zoo ongemeene talenten toegerusten man, de onderscheiding van het lidmaatschap van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde en van het Historisch Genootschap van Oudheidkunde ten deel viel; kan het ons nog bevreemden, dat hij uitgenoodigd werd bij de onthulling van het gedenkteeken te Zwolle den 10den November 1897, ter eere van den schrijver der Navolging opgericht; dat hem daar openlijk door den voorzitter van het Comité hulde gebracht werd, als aan den man, die het vraagstuk over de Navolging tot in de kleinste bijzonderheden kende; dat men hem verzocht bij die gelegenheid weer een reeds vroeger geschreven verhandeling in het licht te geven? In hem schitterde vooral die deugd der waarheidlievendheid in haren vollen glans uit, die P. Becker de deugd des priesters bij uitstek noemde. Hem zweefden voorzeker die woorden uit de Navolging voor den geest: ‘Ex ore sacerdotis nihil nisi sanctum, nihil nisi honestum et utile procedere debet verbum.’ Luttele dagen vóór zijn plotseling overlijden verscheen zijn laatste geschrift, onder den titel: ‘De Mensch, zijn tegenwoordige en praehistorische rassen’, dat de kroon zou zetten op zijnen moeitevollen en rusteloozen arbeid. | |
[pagina 239]
| |
Sinds enkele weken was zijne gezondheid een weinig wankelend. Dan zou hij op zijn verlangen en met goedvinden zijner oversten eenigen tijd rust genieten; doch die rust werd hem hier beneden in dit aardsche tranendal niet gegund, maar de Oneindige riep hem van de kampplaats des levens naar den eeuwigen vrede des hemels, waar hij het loon zou ontvangen van zijn onvermoeiden arbeid. Op den avond van 10 Febr., na met de overige Paters de gewone avondrecreatie te hebben doorgebracht, en met hen nog over wetenschappelijke vraagstukken gesproken te hebben, werd hij door een beroerte getroffen en stierf hij bijna oogenblikkelijk in de armen zijner toegesnelde medebroeders. Zijn naam zal in zegening blijven bij de ernstige beoefenaars der wetenschap, vooral bij hen, die zoo als hij, geloof en wetenschap weten te vereenigen, zijn gedachtenis zal blijven leven bij zijn talrijke vrienden, geestelijken en leeken, zoowel in ons Vaderland als elders, zij zal blijven leven bij hen, die hij zijn medebroeders mocht noemen, voor wie hij steeds een stralend voorbeeld was van kinderlijke oprechtheid, liefde, en eenvoud. Ja, met recht mogen wij ook vertrouwen dat de Rechtvaardige Rechter, die hem zoo onverwachts tot zich riep, om hem zijn loon te schenken, hem die woorden heeft toegesproken: ‘Hodie sit in pace locus tuus et habitatio tua in sancta Sion’; ‘heden zal uwe plaats zijn in den vrede en uw woon in het heilige Sion.’ R.I.P. |
|