Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Vondel en de Turken.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 218]
| |
Krachtdadig zet onze dichter zijnen held aan het zwaard tegen den vijand van het Christendom aan te gorden: Welaen, Mauritius, de krijghstrompet gesteecken.
Gedoogh niet, dat dees vloeck voortaen bij ons gebreken
Meer steden winn' dau door zijn eige dapperkeit.
De voormalige Gouverneur van Brazilië heeft vroeger ‘menscheneters’ getemd. Hij heeft ‘Wilden, woest van aert, verslinders van den vreemde, die geen menschen, maer een ongediert geleken, bestreden.’ Hij is dus de man, om de Turken te keer te gaan. Waeck op, waeck op, en roep uw ridderschap by een,
De jongste noot verdaeght de noothulp in 't gemeen.
Het eilant Krete, met zijn hondert steên, loopt ledigh.
De zeeleeu van Sint-Marck, en 't noit gekrenckt Venedigh
Kan naulijxs tegenstaen, en Hongarye schreit
Om noothulp in den brant, die 't korenlant afweit.
Verdaegh uw kruisorde, om in schaduw van Godts stander
Te kampen voor 't geloof. De zevenste Alexander
Biet rustigh u de hand, van verre uit Engleborgh.
Het hooft van Oostenrijck, gewapent met zijn zorgh,
Beklaeght zich, dat men draele, en hem, der Duitschen wachter,
In ste van onderstant, noch laegen leght van achter;
Niet anders of 't geloof, het kruisgeloof, geen trou,
Geen liefde op d'aerde vont, en of men Christus wou,
Niet als de Heiden, met een helsche speer van voren
Maer recht van achter 't hart, gehecht aen 't kruis, doorbooren.
Mauritius zal dien vadermoord beletten. Hij zal den keizer beschermen, en ‘in den keizer gansch Europe.’ Heeft Perseus eene maeght, gebonden aen de rots, voor 't zeegedrocht beschut, gelukte het Hercules ‘een ossendief, een slang, een leeu, een ondier te kneuzen,’ ‘Hoe veele slangen, hoe veel rovers, hoe veel reuzen,
Zult ghy vernielen, op dien braven oorloghstocht.
Hoe veele maeghden, naeckt en bloot ter merckt gebroght,
| |
[pagina 219]
| |
En opgeveilt, als vee, ten wellust der tyrannen:
Hoe veele slaven, op de roofgalay gebannen,
Verlostge door het zwaert, dat uwe zy bekleet,
Om neer te houwen, al wat gruwzaem is en wreet,
En zulck een helhont, van godtslasteren bezeten,
Te sleepen voor den dagh, geknevelt aan zijn keten.
Ik hoor Godts ridderschap, als stroomen door een sluis,Ga naar voetnoot(1)
Uitbersten, en in 't veld u volgen op uw kruis.
Dichters zien wat zij willen. Joost ziet de Turken reeds uit Europa gedreven: Mij dunckt, ick zie het hart der Ottomanen popelen,
En, van den Donau af tot in Konstantinopelen
Gedreven, ommezien, als of bij krygens moe,
Aen 't graf van zyn profeet, de Christe weerelts roe,
Zich bergen wou, uit schrick voor 's keizers adelaeren,
Gereet de halve maen in haeren schilt te vaeren.
Ongelukkiglijk beantwoordde de werkelijkheid geenszins aan Vondels edele droomen. Drie dagen na de inneming van Konstantinopel deed Sultan Mahomet zijne intrede in de stad. Hij bezocht de hoofdkerk, in Moskee veranderd, en zwoer er het Christendom uit te roeienGa naar voetnoot(1). De drang naar het Westen begon. Onder de regeering van Sultan Murad-Khan-Ghazi (1623-1640), wanneer Vondel de mannenjaren had bereikt, was het gevaar overweldigd te worden, niet te miskennen. De Groote Heer was een bij uitstek kloeke vorst. Hi] overtrof tevens al zijne voorgangers in wreedheid. De voorbeelden, welke de geschiedschrijvers van hem aanhalen, doen ons huiveren, en zouden waarlijk doen gelooven, dat hij | |
[pagina 220]
| |
aan waanzin leedGa naar voetnoot(1). Vondel vreesde hem des te meer, daar de meeste Europesche vorsten alles behalve vredelievend jegens elkander gezind waren, en dit de oorlogszuchtige plannen van den sultan op zonderlinge wijze begunstigde. De dichter vervaardigde Op de Tweedracht der Christe Princen aen Jesus Christus. Het stuk verraadt de levendigste vrees. Vondel herinnert, dat de Turken deze tweedracht met eene helsche vreugde gadeslaan, daar zij hun toelaat hunne veroveringstochten voort te zetten. Dit zal dan ook weldra geschieden. De edele man heeft slechts vertrouwen in God. Hij bidt, opdat de ‘Erfvijanden van zijn geloof zelfs uit het land verdreven worden, waar Christus' wiege stond, opdat de bloedhond, naar den Oosterlingen aard, zich aan de vadsigheid overgeve, en het Rijk niet langer store: Op de Tweedracht der Christe Princen aen Jesus Christus.
De Christe Princen sitten vast
Malkanderen in 't hair.
Gants Christenrijck geraeckt in last,
En 't uiterste gevaer;
Als 't schip, dat met gekerfden mast
Flus schipbreuck lijden sal,
En drijft na lager wal.
De felle Turck, die Christus kruist,
Siet ons krackeelen aen.
d'Erfvyand lacht vast in sijn vuist,
En hoopt den klaeuw te slaen,
Van bloed geverwt, van stof begruist,
In 't hart van 't blind gevecht,
Dat hij 't geschil beslecht.
| |
[pagina 221]
| |
Soo 't hem gelucken magh na wensch
Met sijnen woesten hoop,
Dat hij 's Geloofs verswackte grens
Op 't onversienste sloop,
En vel en vil soo menigh mensch;
Help God! wat wil 't een dagh
Van rouw zijn en beklagh!
Gelyck een ingeborsten stroom
Sal 't ingelaeten heir
Verdrencken al den Duitschen boôm,
En bruisen als een Meir,
En spoelen den bebloeden toom
Te Keulen in den Rijn,
Daer sal sijn Paerdstal zijn.
Self d'andre weereld (daermen met
Den hoofde uederwaert,
De voeten tegens d'onse set)
Sal hooren al vervaert,
Hoe wy door 't swaerd van Machomet
Gevallen zijn, ten spot
Der vyanden van Godt.
Dan voeltmen hoemen heeft gefaelt,
En uit den Burgertwist
En brand verdoemden roof gehaelt,
En wolven opgehist
Na Christus schaepskoy: dan betaelt
Men self sijn eige roe,
En schreit en sucht sich moe.
O Jesus, keer dit voorspoock af,
Verdrijf die duistre wolck.
Herplant veel eer op 't heiligh graf
Door uw geloovigh volck,
Den Turcken tot gerechte straf,
Den standerd van uw naem,
Op dat sich d'afgrond schaem.
Op dat die bloedthond, yeders vloeck,
Met ingetrocken staert
Gelyck een rekel Mecha soeck,
En aen sijn' eigen haerd
In eenen onverlichten hoeck
Sich uitstreck, na zijn lust,
En laet uw rijck in rust.
| |
[pagina 222]
| |
Wij hebben hooger gezien, dat Vondel geenszins te onrechte den naam van bloedhond op Sultan Murad toepaste. ‘Weinige Souvereinen,’ zegt een geschiedschrijver, die den Vorst zeer genegen is, ‘werden zoo gevreesd als hij. De schrik, dien hij inboezemde, was zoo groot, dat zijne onderdanen de vlucht namen, als zij hem zagen naderen. Konden zij zijne legenwoordigheid niet ontwijken, zoo bewaarden zij het diepste stilzwijgen. Bevend sprak men zijnen naam uit, en men heeft personen gezien, die zich plichtig gevoelden zijne voorschriften te hebben overschreden, van angst het bewustzijn verloren, wanneer zij zijne aankomst hoorden aankondigen. Deze vrees was niet ongegrond, en wee hem, die, te rechte of te onrechte, de gramschap van den onmeedoogenden Vorst opwekte. Ging hij gedurende den dag uit, zoo dreven de Janissaren het volk met stokslagen en steenen achteruit. Des nachts verliet hij soms het vertrek der vrouwen, met de kromsabel in de hand, en doodde alwie hij ontmoette. Andere malen vermaakte hij zich met op allen te schieten, die onder de vensters van het serail voorbijgingen. In eenen der aanvallen van bloeddorstigen waanzin, waarin zijn bijna onafgebroken staat van dronkenschap hem wierp, deed hij vrouwen verdrinken, die op eene weide dansten, omdat hunne vroolijkheid hem lastig viel’Ga naar voetnoot(1). Een weinig na Tweedracht verscheen van Vondel een klein, doch keurig gedicht, waarin insgelijks zijne vrees doorstraalt, de Christenheid te zien overrompelen. De Turken, 't is schande,
Europe bestrijen
Te water, te lande,
Wie zal ons bevrijen?
| |
[pagina 223]
| |
Zij trecken vast heenen,
Den stroom op naar Weenen.
De Keizer sta vast.
O Christe vrijheid, ghij zijt in last.
In het jaar 1649 mochten de Venetianen eene glansrijke overwinning op de Turken behalen. Hunne vloot stond onder het bevel van Giaccomo Riva. ‘Deli Hucein, welke het eiland Kreta belegerde, was verplicht geweest het beleg op te breken, bij gebrek aan soldaten en krijgsvoorraad. Eene vloot werd hem ter hulp gezonden. De Kapoudan-pacha, die er het bevel over voerde, geraakte slaags met het Venetiaansche eskader, nabij het oude Phocea. Door de schepen verlaten, waarop de Janissaren hadden plaats genomen, en die, bij het begin van den slag, aan het muiten sloegen, van zijne grootste vaartuigen beroofd, die voor Metelin op anker lagen, en eenige andere verloren hebbende, die door den vijand waren verbrand, nam de Kapoudan-pacha de wijk naar Rhodes, vanwaar hij naar Kandia zeilde’Ga naar voetnoot(1). Dat deze gebeurtenis het hart van onzen dichter deed zwellen, zal elkeen beseffen, destemeer, daar de Nederlanders in den slag bondgenooten der Venetianen waren. Met wegsleepende geestdrift zingt Vondel Op de Neerlaegh der Turcksche vlote
Aen
Venetie.
De Leeuw van Hollant, niet gezint
Meer Kristensch bloet te storlen,
Loopt, met sint-Markus Leeuw voor wint,
Den Turck zijn vleugels korten,
En geeft hem, onder uwe vlagh,
By Smirne trots den Koningsslagh.
| |
[pagina 224]
| |
Daer leit d'Erfvyant atickervast,
En hobbelt op de baren,
Terwijl zijn Maen van hooghmoedt wast,
Die niemant denckt te sparen.
Alree heeft Ottoman zijn hooft
De Kroon van Kaudië belooft.
De Tarter, stout op deze vloot,
Komt draven recht op Polen.
Hij dreight ons hier met hongersnoot,
Vermeet dat lant in kolen
Te zetten, en eerlang zijn' moedt
Te koelen aen 't Sarmaetsche bloet.
Maer Godt, die d'eer van 't Kristendom
Noch hanthaeft onder 't schreien,
Sloegh zelf in 't Hollantsch hart de trom
Om tegens hondert glaien
En galeassen wel getroost,
Een kans te wagen in het Oost.
De Batavier, van outs gewoon
't Romainsch Gebiet te stercken,
Treckt weder op, en spant de kroon
Te water met zijn vlercken,
Tot afbreuck van het Turcksch gewest,
En voorstant van 't Gemeene Best.
De Bassa schimpt op 't kleen getal,
Op vijftien oorloghsschepen,
En stoft; wij zullenze in de val
Des inhams zien benepen.
Zij komen echter voor den dagh,
En Riva voertze naer den slagh.
De Sultan dondert zonder nut
Met zwangere kortouwen.
De blixem van ons grot geschut
Geschoten, met betrouwen
Op een gezegende overhant,
Zet schip bij schip in lichten brant.
Zij kappen d'anckers buiten hoop,
En drijven d'een op d'ander.
O dreigementen van Euroop,
| |
[pagina 225]
| |
Hoe blaecktghe nu elckander!
Hoe druipt uw peck in d'oogen van
Den lantverslindenden Tiran!
De snelle wint komt zelf de Faem
Met vier en stof verrasschen.
Konstantinopel ziet zijn naem
En hof en stroom met asschen,
Met voncken, roock en smoock bedeckt,
En dat de Maen van 't Rijck betreckt.
Nu schrick niet meer voof Mahomet,
Noch Agars Vorstendomen:
Als d'Opperste den Leeuwsklaeuw wet,
Is 't met hun omgekomen.
Ghij ziet hoe Faroosheir verdrenckt,
Nu d'Opperste u de zege schenckt.
De Venetiaansche Republiek deed onzen verheven zanger in bewondering opgaan. Haar hardnekkige weerstand tegen de Turken was, in zijne oogen, haar onvergankelijkste titel op haren roem: Aen de Doorluchtighste Heerschappye van Venetie.
Gekroonde Zeeleeuwin, ghy bouwde een heerlijck nest
In 't Adriatisch meer, beschermde Antenors zoonen
Voor Attila, den Hun, die gruwelijcke pest.
Uw Stadt en Staet verduurt der Monarchyen troonen,
Slaet Mahomets gewelt met ysre klaueuwen af,
Ten dianst van Christus Rijck, terwijl die groote Heilant,
En zijn Evangelist, Sint Marck, uw' Hertoghs staf
Bewaecken, daer uw Raet vereenight menigh eilant.
Een Stadt, een eilant, zee en 't vaste lant gebiet.
Wie noit Venedich zagh, zagh 't licht der staeten niet.
Een allerprachtigst gedicht is mede: Op den Zeetriomf der Heerschappije van Venetie. Vondel toont er eene der meest kenmerkende en tevens schoonste zijden van zijn dichterlijk genie in. Een juist begrip van het feit, volkomen orde en samenhang der gedachten, moeten elkeen onmiddellijk treffen. Daarbij gevoelt men zich, | |
[pagina 226]
| |
van het begin tot het einde, medegesleept door de aanschouwelijkheid der voordracht en de schilderachtigheid van den stijl. Bij dit alles heeft men die ongewone, verrassende beelden, waarbij, naast al het verhevene, het geestige, het populaire nooit zijne rechten verliest. Daaruit vloeit vooral de onweerstaanbare aantrekkelijkheid van dit en van verscheidene andere gedichten van Vondel voort. Het ademt eene openhartigheid, eene diepe overtuiging, die elkeen tot genegenheid stemmen. Te midden zijner verhevenste lierzangen of treurspelen verliest onze meester nooit zijn argeloos, speelsch karakter. Zijn humoristische, stoeiende geest breekt onophoudelijk door, en geeft aan zijn werk eene eigenaardigheid, die hij alleen bezit. Vondel smaakt niet alleen eene weergalooze vreugde bij het vernemen van de nederlaag der Turken. De uitdrukking van dit gevoel maakt hem overgelukkig. Niemand zou zeggen, dat de man, die den overheerlijken lierzang dichtte, met broodsgebrek kampte. Door al de geestigheid en het spelend vernuft heerscht de koninklijke toon, welke bij het verheerlijken zulker dappere zeelieden past: Op den Zeetriomf der Heerschappye van Venetie.
Noch leeft de Zeeleeuw van Sint Marck,
En keert met afgeruckte snuiten
Van Zeegalajen, fors, en sterck,
Op trommelslagh, trompet, en fluiten,
Al brullende, uit het bloedigh perck.
Hij komt, en heeft een roof van scheepen
En monsters met zijn' klauw gegreepen.
Hij keert op 't juichen en den groet
Van duizenden verloste slaven,
En laet den zouten watervloet
Gedeckt met aes voor visch en raven,
En root geverft van heilloos bloet.
De kust van Kreten, alle wateren,
En eilanden van blyschap schateren.
| |
[pagina 227]
| |
Hoe stofte 't hof, toen Ottoman
Zich wapende met Barbaryen;
Toen out Karthage in een gespan
Te water gingk met gansch Turckyen,
En wat de Zee beschieten kan.
Zoo quamenze uit de Dardanellen,
Om Christus Rijck de wet te stellen.
De wint, hun gunstig, spande 't zeil.
De riemen repten zich, als vlogels.
De hemel scheen hun niet te steil.
De wolcken schrickten voor die voogels,
Erfvyanden van 's weerelts heil.
De Turcksche maen durf zich beloven,
De zon der Kruysvlagge uit te doven:
Maer toen, na et' oorloghsonweêr, 't licht
Van Godts Evangelist aen 't stralen,
Byzantium, in zijn gezicht,
De Maen van Mahomet zagh dalen,
Voor zijn kasteelen, al te dicht,
En zijnen Bassa, bij de slippen
Gegrepen, pas den doot ontglippen;
Hoe waentghe, wiert het toen te moe?
Het zagh den wint en krijgskans keeren
Al teffens, en ons vier de roe
Des Christendoms in gloet verteeren
Tot roock, en smoock, en assche toe,
En 't overschot van zijn bravade
Vervoert, en staen tot ons genade.
Naest Godt, den grooten zegenaer,
Heeft zich de Batavier gequeeten
Met raet en daet, op 't zeealtaer
Van vader Mars, en Agars keten
Geruckt van Godts verdruckte schaer:
Want Hollants Zeeleeuw handhaeft snedigh
Sint Markus Leeuw, en stont noit ledigh.
Al maetight nu Marcelloos lijck
Den zeetriomf des Staets met rouwe;
Hij leeft by Godt en Christenrijck
Verbonden aen zijn deught en trouwe,
In noot den vroomen burgh en wijck.
Augustus neef, het licht der braven,
Wert met dees staetsi niet begraven.
| |
[pagina 228]
| |
De slag had plaats den 6 Juli 1656 in de Dardanellen. Volgens Van Lennep (VIIe Deel en Unger 1656-1657) zou Laurentius Marcello het bevel over de vloot gevoerd hebben. Uit de laatste strophe van het gedicht blijkt, dat deze overste sneuvelde. In het werk van Jouannin en Van Gaver vind ik echter in het jaar 1656 maar eenen zeeslag tusschen de Turken en de Venetianen vermeld. Deze had den 14 van Ramazan 1066 (1656) in de Straat der Dardanellen plaats. Hier echter voerde de admiraal Mocenico het bevel over de Venetiaansche vloot, terwijl de Ottomansche den Kapoudan-Pacha Ken'an voor aanvoerder had. ‘Deze gelukte erin met veertien galeien te onlvluchten, doch hij verloor zeventig schepen en drijhonderd zestig man. Het zegevierende eskader maakte zich vervolgens van de eilanden Tenedos, Samotracië en Lemnos meester.’Ga naar voetnoot(1) Mogelijk had er in hoogervermeld jaar een andere zeeslag plaats. De ondervinding heeft mij althans geleerd, dat, behoudens zeer zeldzame uitzonderingen, de historische juistheid van Vondel boven allen twijfel verheven is. Den 22 Maart 1657 stierf de Roomsche Keizer Ferdinand III, wien Vondel zijn Lucifer had opgedragen, en dien hij ook, gelijk men het zich zal herinneren, tegen het Turksche gevaar had gewaarschuwd. Niettegenstaande de pogingen, welke Frankrijk aanwendde, om de kiezing van Leopold, zoon van Ferdinand, te beletten, werd deze door de keurvorsten, onder den naam Leopold I, Keizer uitgeroepen. Vondel dichtte eenen medesleependen lierzang. Andermaal zal men er in zien, dat hij zich de Europeesche gebeurtenissen fel aantrok. Het gedacht, dat hem onophou- | |
[pagina 229]
| |
delijk bezighoudt, kon ook hier niet verborgen blijven. De Keizer zal zijn heiligsten plicht niet uit het oog verliezen. Hij zal de Turken bestrijden. Aldus zal hij het roemrijke spoor van zijnen ‘grootvader’ Karel V betreden, die zich insgelijks door zijne tochten tegen de Muzelmannen onderscheidde. ‘De schim van den grooten Keizer zal hem uit een wolk groeten, en hem wenschen, dat hij 't Rijk vermeerdere, als een zegenaar van 't volk, den knoop der Nederlanden ongeschonden houde, en die voor onduitsch gebit en tanden tot den laatsten ademtocht behoede’. Op deze laatste woorden verdient de aandacht geroepen. De slotzin bewijst hoe bevreesd onze dichter was, dat de Turken de Nederlanden mochten overrompelen. Ziehier Vondels gedicht. Op het Kroonen van den Roomschen Koning en Keizer Leopoldus
Altijt vermeerderaer des Rijx.
Laet den Rijnschen berckemeier
Lustigh, rustigh ommegaen,
Nu 's Rijcks Engel, die beleier
Van het Keurrecht heeft gestaen
In den raet der Keureheeren,
Om den zoon van Ferdinand
Met den Roomschen scepter t'eeren,
En met heiligh diamant
Goud en steenen t'overstraelen.
Wierrookt nu de jonge zon,
Die, uit d'Oostenrijcksche paelen,
Endelijck den nacht verwon,
Die Europe scheen te dreigen,
Toen haer d'oude zon ontzonck,
En het hooft begon te neigen,
Tot verdriet van out en jongk.
Ziet dees zon de Main beschijnen,
En vergulden stadt, en lant.
Roock en smoock van twist verdwijnen,
Damp en mist van misverstant.
Nu verstroien Turck, en Tarter,
| |
[pagina 230]
| |
Elck huns weegs, en om een' hoeck,
En wat gruwzaemer en zwarter
Duitschlant dreighde met een' vloeck.
Leopoldus eert zijn rijcken
Met Augustus majesteit,
Die geen voorzaet zal bezwijcken,
Noch in moedt, noch wijs beleit.
Out Byzanssen staet verschrocken,
En de Donau steeckt verheught
Zijn trompetten, luit de klocken.
Al de Rijnstroom juicht van vreught.
Men verwacht aen alle zijden
Vrede, en vollea overvloet,
Vrolijcke eeuwen, goude tijden.
Hoop van Ferdinandus bloet,
En den stam, die trots, als eicken
Opgedragen aen Jupijn,
Schier vier eeuwen kan bereicken,
Laet den uitgang van den Rijn
Oock gevoelen uwen zegen
En den trouwen Batavier,
Op de gunst van uwen degen,
Rustiger zijn zeebanier
En de vlagh te water voeren,
Daer men andre starren meet,
Tegens onze marmervloeren
Met den hoofde neerwaert treet,
Of den weereltkloot ter zijden
Steil of rechter ommegaet,
En ons kielen 't water snijden
Op 't kompas, tot op een draet,
Onder bey de rijzende assen,
Of in 't midden, daerze recht
In de dyningen zich wassen,
Die dan hollen gaen, dan slecht.
Lust het Cezar Barbaryen,
Out Karthage, op 's Grootvaers spoor,
Met een krijghsvloot te bestryen,
En den Mautitaenschen Moor;
Hollant heeft een vloot ten besten
Voor de maght van Oostenrijck,
Om die roovers in hun nesten
Op te komen, tot een wijck
Der geboeide Christe slaven,
Die, gesleeten van verdriet,
Hem verwachten, die de haven
| |
[pagina 231]
| |
Met ons zeekortouw beschiet:
Eenen helt, die, opgewassen
Tegens ongetoomt gewelt,
Met ons hulcken en pinassen
Tunis eens de zeewet stelt,
En die met hun aangespannen,
's Handels loop en maetschappy
Steuren, recht als zeetyrannen,
Noit verzaet van stroopery.
Laet den leeuw der Batavieren,
En den Roomschen adelaer
Onder eene vlagge zwieren,
En de woestheit voor dit paer
Zwichten, en alle oorelogen
Zwijgen onder hunne tucht,
En geharrenast vermogen
In een zegenrijcker lucht.
Karel groet den triomfeerder
Zijnen neef, uit eene wolck,
Wenscht hem, dat hij 't rijck vermeerder,
Als een zegenaer van 't volck,
En den knoop der Nederlanden
Ongeschent houde, en behoê
Voor onduitsch gebit en tanden,
Tot den lesten adem toe.
Op dien wensch uit 's hemels transsen,
Geeft de Keizerlijcke kroon
Op zijn hooft nu schooner glanssen,
En de Duitschen voor zijn' troon
Roepen van omhoogh gedreven:
Lang moet Leopoldus leven.
(Vervolgt.)
|
|