Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Vondel en de TurkenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 128]
| |
van dezen ferman, doodt hij den minister, welke meende het leven te redden, terwijl hij dezen akt teekende. Skanderbeg gelukt er in te ontsnappen en doet de sleutels van Ak-Hyssar (Croia) leveren. Gedurende den nacht brengt hij er zeshonderd krijgslieden in, en verwurgt het garnizoen, dat in den slaap lag gedompeld. Na in zijne stoute list volkomen geslaagd te zijn, roept Ismaël-Bei zijne verwanten ter hulp, welke verscheiden steden in Epiros bezaten, en beraadslaagt met hen over de middelen om het Ottomaansche juk af te schudden. De vestingen Petrella, Petralba (Arnaoud-Belgraden en Stelusia of Stallasia, erkennen den nieuwen meester van Epiros, die zich weldra in het bezit van bijna gansch het erfgoed zijns vaders bevindt. De Christen prinsen der omliggende landen voegen zich bij Iskender-Bei, dien zij tot hunnen hoofdman kiezen. Zij plaatsen hem aan het hoofd van een leger van vijftig duizend man, waarmede hij Ali-Pacha geheel verslaat, die veertig duizend man onder zijne bevelen hadGa naar voetnoot(1). Men zal thans begrijpen hoezeer deze onversaagde held Vondel's geestdrift moest opwekken, die niet ophield den overmoed der Turken te tarten, en hun verliezen op verliezen deed ondergaan. Sultan Murad dwong hem het beleg van Croià op te breken, nadat hij te vergeefs gepoogd had hem om te koopen. De Sultan bood hem vrede en vriendschap aan: hij wilde hem in het bezit der landen stellen, welker volkeren tot opstand waren gekomen, op voorwaarde dat hij de suzereiniteit des Sultans zou erkennen: Scanderbeg weigerde fier, zoodat Murad gedwongen | |
[pagina 129]
| |
was naar Andrinopel op te trekken. ‘Dezen jongen vorst (S.) komt al de roem van dezen veldtocht toe, waarin hij gedurig oude, uitgeharde legerbenden versloeg, en die tienmaal sterker in getal waren dan de zijne’.Ga naar voetnoot(1) Het was echter Scanderbeg niet mogelijk de vorderingen der Turken de stuiten. Mahomet II, zoon en opvolger van Sultan Murad, nam in 1453 bezit van Konstantinopel. De belegering dezer stad is, gelijk men weet, eene der beroemdste uit de krijgsgeschiedenis. Met hare inneming nam het Oostersche Rijk een einde; en begint men gewoonlijk de nieuwe geschiedenis. De vestiging van het Islamismus in de oude stad van Konstantijn den Groote was voor Europa een feit van het hoogste gewicht. De Turken hadden niet opgehouden hunne macht, zoowel als hun geloof, door het zwaard uit te breiden. Thans had Mahomet, hun zevende Sultan, die evenzeer door zijne wreedheid als krijgskundige talenten bekend is, vasten voet in ons werelddeel gezet. Dat de drang naar het Westen zich weldra heviger zou doen gevoelen, kon niemand betwijfelen. De herinnering aan deze inneming stond in Vondels geest met een zwart stip aangeteekend. De stad van Konstantijn, waar het kruis voor eeuwen over het Heidendom had gezegevierd, bevond zich in de handen van de bitterste vijanden van het Christendom. | |
[pagina 130]
| |
Waarlijk, men begrijpt, dat Vondels hart moest bloeden, telkenmale hij aan dit feit dacht. Hij had de bekeering van den grooten Romeinschen keizer met wegsleepende geestdrift bezongen. Thans prijkte de halve maan boven die trotsche muren. De hoofdkerk, door keizer Justinianus gebouwd, en aan Aja-Sofia, of de goddelijke wijsheid toegewijd, werd de hoofdmoskee van de eeredienst des valschen profeten. Al de Christenen werden uit de stad verdreven, om voor de Turksche bevolking plaats te maken, en men moest verwachten, dat van lieverlede ontelbare, van roof levende horden uit Azie naar Europa zouden afzakken. Men ziet dan ook Vondels angst en verontwaardiging in het verhaal der belegering en inneming van Konstantinopel doorstralen. Dit fragment heb ik reeds aan de Koninklijke Vlaamsche Academie doen kennen. Ik kom er hier echter op terug, niet het minst omdat zijne letterkundige waarde zoo groot is. Zwier, afgepastheid, welluidendheid kenmerken het in de hoogste mate. De stoutheid der voordracht en de schilderachtigheid der voorstelling worden zelden geëvenaard, terwijl het als een model van echt Nederlandschen, gespierden zinnenbouw mag gelden. Het legt andermaal getuigenis af van des dichters zeldzame beheersching der stof: Wat was 't een droeve dagh, een dagh, beschreienswaert,
Toen 't heir van Ottoman, verwoet, te voet, te paert,
Te water en te lant, Byzantium quam vloecken,
Bestormen storm op storm, en dreef uit zeven hoecken
Zijne elefanten op den muur en torens aen,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 131]
| |
Met al zijne heirkracht, trots op haere halve maen,
Om 't moederlicht, de zon der weerelt, uit te doven.
Hoe stont die groote stadt, als Etnaes barrenoven,
In roock, en smoock, en vier, en vlam van overal,
Daer 't blixemde op den muur, en donderde op de wal.
De toren van Roman,Ga naar voetnoot(1) geschockt door zulck een' donder,
Komt endtlyck met gedruisch, dat d'aerde dreunt, van onder,
Neerploffen, dempt de graft met muur en puin en steen,
En roept den vyant, daer het gaept, om derwaert heen,
Als over eene brugh, gebout van steen en stucken,
Ter muurbreucke in, en voort recht stewaert in te rucken.
Achthondert ridders van 't Latijnsche en Griexe bloet,Ga naar voetnoot(2)
Alle even rustigh, en alle even trots van moedt,
Den doodt om Godt getroost, zich in de muurbreuck zetten,
En juichen op den klanck van trommels en trompetten,
Op 't onweêr van kortou en gruwzaem donderkruit.
Zoo vint zich Mahomet bedrogen, en gestuit.
Terstont gebiet hy, om het hart des volx te nijpen,
Langs nog een anderen kant de muuren aen te grijpen.
Hy bouwt een storrembrugh van tonnen op den stroom,Ga naar voetnoot(3)
En geeft de benden aen den stroomkant vrijen toomGa naar voetnoot(4)
Te stormen, om met een op Pera toe te zetten.
Nu kan Godts ridderschap deze inbreuck niet beletten.
Daer Paleologus, en helt Justiniaen,Ga naar voetnoot(5)
Zoo onvertzaeght in 't spits, gelyck twee leeuwen, staen,
| |
[pagina 132]
| |
Die Mahomets gebroet met opgespalckte blicken
Aengrimrnen overdwers, en met hun klaeu verschricken,
Tot dat Justiniaen, gewont, zijn wacht verlaet,Ga naar voetnoot(1)
Om 't bloet te stulpen, schoon de keizer het ontraet.
Hier door begint de moedt der ridderschap te daelen.
Dus berst d'erfvyant in, gelijck een springvloet paelen
Noch dijck, noch paelwerck schroomt, en bruischt in 't lang en bree
En zet al 't platte lant alom in bare zee...
De leste Konstanten geeft midden in dien drang,
En onbekent den geest.Ga naar voetnoot(2) Het woeden gaet zijn' gang.
Konstantinopel schijnt een treurtooneel vol plaegen.
Na eene belegeringe, een storm van vijftigh dagen
Wortze overweldight, juist op 't hooge pinxterfeest.Ga naar voetnoot(3)
Dat leert verlochenen, hoe Godt de Heilge Geest
Al teffens voortstraelt uit den Vader en den Zoone.
Nu leght de Keizer met zijn purper, staf en kroone,
Gewentelt in het bloet, getrapt in bloedigh stof.
Men ziet geen kercken aen, noch kloosters, koor, noch hof,
Gewijt, noch ongewijt.Ga naar voetnoot(4) Dat schenden, dat schoffeeren
Ontvonckt de wanhoop, die zich ijdel wil verweeren.
De Bosforus verheft zijn kil, en bruischt in zee,
En roockt van schuimend bloet. Zoo huilt van hartewee
Een vrou in barensnoot, als deze stadt in rouwe.
Zy roept: dat niemant trots 't geluck te veel betrouwe.
| |
[pagina 133]
| |
Een stadt, die duizent jaer, en hondert, en noch meer
Na haeren oorsprong stont, en Rome tarte in eer,
Gelijck een grenspylaer van Asie en Europa,
Valt nu de wraeck ten buit, en jammert zonder hoope.
Men steeckt het keizers hooft op eene speer ten spot,
Oock 't kruisbeelt, met geschrey: dit is des Christens Godt.Ga naar voetnoot(1)
De keizerin wort, met den zoone en dochter t'zaemen,
Bij 't haer in 't hofbancket gesleept, en zonder schaemen
Geschonden, in 't gezicht van bloethont Mahomet,
Daarna gesabelt op 't gejuich van 't moortbancket.Ga naar voetnoot(2)
Men viert het overschot der stede in slavernye.
Aldus verzonck in bloet dees grijze heerschappye,
Daer d'oude wijsheit van de Griecken schipbreuck lijdt.
Het is vergeefs gestreên, als Godt u tegenstrijt.
|
|