Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Onbekende bijzonderheden over de oplichting uit de Hoogeschool van Leuven van Philips Willem, graaf van Buren, zoon van Willem den Swijger, prins van Oranje, No1568,
| |
[pagina 98]
| |
van den kardinaal de Granvelle, tot de oplichting besloot, en de geduchte landvoogd deed in de zaak niet veel anders dan den hem opgedragen last met alle voorzorg ten uitvoer brengen. Zulks blijkt niet alleen uit de schriften van de la Pise, Bor, van Capelle en Gachard, maar tevens uit de aanteekeningen van eenen tijdgenoot, inwoner van Leuven, wiens werk wij tot onze voldoening in de archieven dezer stad terug vonden. De schrijver van gemelde aanteekeningen is meester Jan Lievens van CaudekerckeGa naar voetnoot(1), licenciaat in beide de rechten, pensionnaris der stad Leuven, een man van ongemeene bekwaamheid, die met de aanzienlijkste geleerden en staatslieden uit die dagen in betrekking stond. Hij nam een werkzaam deel aan de pogingen door het gemeentebestuur gewaagd, om de oplichting van den graaf van Buren te voorkomen, en was derhalve in gelegenheid om over alles behoorlijk ingelicht te wezen. Het dient daarom nauwelijks te worden vermeld, dat zijne aanteekeningen eene echte waarde hebben tot het nader ophelderen van verschillende punten der gebeurtenis. Zij kwamen ons dan ook zoo belangrijk voor dat wij besloten ze met de gekende bijzonderheden, vooral degenen door den heer Gachard uitgegevenGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 99]
| |
in verband te brengen, en dezen geringen arbeid te laten drukken. Wij meenen onze lezers te moeten berichten dat wij ons slechts enkele aanmerkingen zullen veroorloven, ons bepalende bij het zoo getrouw mogelijk voorstellen der feiten. Philips Willem, graaf van Buren, werd, in den avond van 19 December 1554, te Breda geboren, uit Willem den Zwijger, prins van Oranje, en Anna van Egmond, eenige dochter van Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren. Het kind ontving bij den doop den voornaam van Philippus, naar Philips II, destijds kroonprins van SpanjeGa naar voetnoot(1). Op zijn vijfde jaar verloor hij zijne moeder. Zijn vader besteedde de beste zorgen aan zijne opvoeding. Ten jare 1566, toen de jongeling den ouderdom van elf jaar bereikt had, zond de prins van Oranje hem naar de hoogeschool van Leuven, om hem onderricht in de oude letteren te doen erlangen. Hij gaf hem tot leidsman een duitschen jonker van aanzien, met name Hendrik von Wiltpergh, en tot leermeester Cornelius Valerius, een, van de beroemdste mannen der hoogeschool, later leeraar in de latijnsche letterkunde bij het College der drie Tongen. De graaf van Buren werd als leerling der leuvensche hoogeschool ingeschreven in de maand Februari 1566Ga naar voetnoot(2). Reeds woonde hij te Leuven den 31n Maart daarnaGa naar voetnoot(3). In die dagen telde de brabantsche | |
[pagina 100]
| |
hoogeschool ettelijke leerlingen uit aanzienlijke geslachten, onder anderen de neven van den kardinaal de Granvelle. De aankomst in onze stad van den graaf van Buren werd met voldoening vernomen. Men zal begrijpen dat de Alma Mater er fier op ging onder hare kweekelingen eenen jongeling te tellen, die niet alleen tot het eerste adelhuis van Nederland behoorde, maar tevens nauw verwant was aan vermogende vorsten van Duitschland. Dat men hem met onderscheiding bejegende blijkt hieruit dat de leermeester der neven van Granvelle zich tot den vicaris-generaal dezes kerkvoogds, Maximiliaan Morillon, wendde, om te weten hoe zijne leerlingen zich jegens hunnen medeleerling moesten gedragen, en of zij uit eigene beweging tot hem moesten gaan. Morillon, die, als vriend en dienaar van Granvelle, vast geene groote genegenheid voor den prins van Oranje kon hebben, gaf ten antwoord dat, volgens zijne wijze van zien, de neven des aartsbisschops, indien zij zich in eene plaats bevonden alwaar de graaf van Buren zich ook bevond, hem alle eer moesten bewijzen; doch, dat zij tot hem niet moesten gaan, indien zij niet geroepen warenGa naar voetnoot(1). De prins van Oranje, destijds raad der landvoogdes Margareta van Parma en stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, had goede betrekkingen | |
[pagina 101]
| |
in Leuven, lang voor hij zijnen zoon naar de hoogeschool zond. Een zijner verkleefdste vrienden was de ridder Jan van den Tijmple, heer van Cortbeke over Dijle, verschillende malen burgemeester van Leuven. Hij was de vader van den gekenden Olivier van den Tijmple, later bevelhebber in het leger der Staten. Den 7n Juni 1562 trok de prins in gezelschap van den graaf van Egmont en den graaf van Arenberg door Leuven, zich begevende naar Weert, ter bruiloft van den graaf van Mansfeldt. Te dezer gelegenheid hield hij stil in onze stad en liet hij den burgemeester van den Tijmpel, den schepen meester Willem Boxhoren en den pensionaris Jan Lievens ontbieden, om hun over de ‘nootelyckheyt’ van den lande te spreken. Hij verzocht hen, met nadruk, hunne medeleden van het gemeentebestuur aan te manen ‘te willen letten op de meeste welvaert [van den lande]... en toe te zien hoe men alderbest soude moegen vinden ende consenteren’ tot de lasten welke er aan gevraagd waren. De prins verzekerde hen tevens van zijne genegenheid jegens de stad. Daarna vereenigde hij de ambtenaars in een noenmaal, ten huize van den heer van Linter. Vervolgens nam het gezelschap deel aan de vogelschieting van het Gilde van St.-Joris. Op het dak der parochiekerk van St.-Jacob verhief zich de schietvogel. De prins raakte hem tweemaal; doch, hij was ‘vele te styff gesedt’ om door twee slagen afgeworpen te wordenGa naar voetnoot(1). Toen, den 14n Juni daarna, de princes | |
[pagina 102]
| |
van Oranje, Anna van Saksen, tweede gade van Willem den Zwijger, door Leuven trok, werd zij, vanwege de stad, met twaalf stoopen Rijnwijn vereerdGa naar voetnoot(1). Den 22n Januari 1563 kwam de prins van Oranje andermaal in Leuven om doopheffer te zijn van het kind van den heer van Melain. Hij was vergezeld van Berlaymont. De stedelijke raad deed hem, te dezer gelegenheid, twaalf stoopen Rijnwijn aanbiedenGa naar voetnoot(2). Willem bezat de genegenheid van ons | |
[pagina 103]
| |
gemeentebestuur en mocht derhalve verzekerd wezen dat zijn zoon in onze stad belangstelling en bescherming zou vinden. De jonge graaf van Buren woonde in het huis of de zoogenoemde Refugie der abdij van Sint-Truiden, later het klooster der Engelsche nonnen, gestaan op de beek de Voer. Ofschoon de prins van Oranje de overtuiging hebben mocht dat men zijnen zoon met de meeste zorgen zou omringen, liet hij echter niet na er een waakzaam oog op te houden. Meermaals kwam hij hem in de academiestad bezoeken. Toen hij, in gezelschap van den graaf van Hoorne, op den 11n Mei 1566, den graaf van Buren bezocht, deed de gemeenteraad hem 20 stoopen Rijnwijn aanbieden. Deze wijn werd hem vereerd in den boomgaard van het huis van St.-Truiden, ‘aldaer de heere van Buren gelogeert ende woonende was,’ in de tegenwoordigheid der burgemeesters Edelheere en Baerts, der schepenen van den Tijmple en van Schoonhoven en der raadsleden de Buck, Hertshals en Boonen. De pensionaris Lievens voerde het woord. De prins van Oranje nam met deze lieden het noenmaal in de herberg het Gulden KruisGa naar voetnoot(1). Den 13n Juli 1566 bezocht de broeder van | |
[pagina 104]
| |
Willem den Zwijger, Lodewijk van Nassau, zijnen neef in ‘het huis van Sint Truyden,’ alwaar deze veldheer, in den avond, de afgevaardigden van den bisschop van Luik ontvingGa naar voetnoot(1). Uit het vorenstaande blijkt ten zeerste dat de Nassauwers het meeste belang stelden in de ontwikkeling van den graaf van Buren op wetenschappelijk gebied. | |
[pagina 105]
| |
De jeugdige academieburger leefde in onze stad op eene wijze welke overeenkwam met den luister zijns geslachts. Zijn huis was op grooten voet ingericht. Hij telde onderscheidene Nederlandsche en Duitsche dienaars; hij bezat verschillende paarden. Vast deed hij nu en dan eene wandeling te paard langs de destijds zoo aangenaam beplante vestingen van LeuvenGa naar voetnoot(1). Door zijne beleefdheid en door de goedheid van zijn karakter won hij de genegenheid der bevolking. Het stedelijk bestuur omringde hem dan ook met de meeste achting. Men leert uit onze archieven dat de gemeenteraad hem, den 10n Augusti 1567, op het gastmaal verzocht, 't welk men, ten stadhuize, den hertog en de hertogin van Aerschot aanbood, ter gelegenheid van den doortocht te Leuven van den graaf de LodronGa naar voetnoot(2). Ook de hoogeschool scheen | |
[pagina 106]
| |
over den leerling zeer voldaan te wezen. In een uitgegeven boek spreekt de beroemde hoogleeraar Cornelius Gemma met lof van zijn karakter, zijnen aanleg en zijne vlijtGa naar voetnoot(1). Den 20n Augusti 1567, tusschen 9 en 10 ure 's morgens, kwam de hertog van Alva voor de eerste maal te Leuven, op weg zijnde naar Brussel, om bezit te nemen van het bestuur der Nederlanden. Hij was vergezeld door den graaf van Arenberg en den heer van Berlaymont; hij nam zijn intrek in het College van Savoje. De stadspensionaris Jan Lievens was hem tot in het dorp Lovenjoel tegemoet gereden. Toen hij van zijn paard stapte werd hij, in de tegewoordigheid van den burgemeester Baerts en van ettelijke andere leden van het gemeentebestuur, bij monde van den pensionaris, verwelkomd en met vier amen wijns vereerd. In een huis, gestaan in de nabijheid van het College van Savoje, zag de graaf van Buren den landvoogd met zijnen stoet voorbijrijden. Hij bracht den hertog dadelijk een bezoek, en kuste hem, volgens 't gebruik, de hand. Alva ontving den jeudigen academieleerling met onderscheiding en overlaadde hem met liefkoozingen. Daar hij enkel de Spaansche taal sprak, verzocht hij den graaf van Arenberg den heere van Buren te zeggen hoezeer het hem zou behagen hem van | |
[pagina 107]
| |
dienst te kunnen wezen. De graaf gaf hem zijnen dank te kennen in de Fransche taal. De hertog van Alva nam het noenmaal met den graaf. Den 22n Augusti bracht de graaf den landvoogd een afscheidsbezoek. Alva omhelsde den jongeling en gaf hem opnieuw de verzekering zijner genegenheidGa naar voetnoot(1). Vast kon de geduchte veldheer toen niet voorzien dat hij, zes maanden later, den last zou ontvangen den graaf van Buren, met geweld, uit het midden zijner leermeesters weg te nemen, en hem, onder strenge bewaring, naar Spanje te doen brengen! Toen de Prins van Oranje de overtuiging bekomen had, dat het niet mogelijk was het aankomend leger van Alva buiten de grenzen des lands te houden, week hij naar Duitschland, ten einde zich in veiligheid te stellen, en van den tijd eene betere gelegenheid af te wachten, om nieuwe pogingen aan te wenden tot het bekomen der nationale onafhankelijkheid. Morillon hield een waakzaam oog op de beschikkingen van Oranje nopens zijnen zoon. Reeds den 27n April 1567 berichtte hij den kardinaal dat de prins met vrouw en kinders naar Duitschland vertrokken was, doch dat hij zijn zoon den graaf van Buren te Leuven had gelatenGa naar voetnoot(2). Vast zal de prelaat dat nieuws met vreugde vernomen hebben. Martinus V had, in zijne bul van 9 December 1425, bepaald dat de leden der Leuvensche Hoogeschool nergens te recht mochten gesteld worden dan voor het hoofd van dit stichtGa naar voetnoot(3). Niemand had | |
[pagina 108]
| |
derhalve het vermogen een leerling uit den schoot der Alma Mater weg te nemen, zonder eene pauselijke verordening met den voet te treden. Zich verlatende op dit voorrecht, 't welk door Philips II bevestigd was geworden, liet de Prins van Oranje, bij zijn vertrek naar Duitschland, zijnen zoon te Leuven zijne letteroefeningen voortzetten ‘om namaels (het zijn zijne eigene woorden) te beter dienst te mogen doen aen den koning ende aen den lande.’Ga naar voetnoot(1) Jammerlijk hield de Spaansche vorst geene rekening van de voorrechten der Leuvensche hoogeschool. De graaf van Buren bezocht zijnen vader, voor de laatste maal, den 19n April 1567 en kwam met jonkheer von Wiltpergh naar Leuven terugGa naar voetnoot(2). Zeer vroeg was de kardinaal de Granvelle er op bedacht den jongen graaf van Buren naar Spanje te lokken. Toen hij met den Prins van Oranje nog in betrekking stond, gaf hij hem meer dan eens den raad zijnen zoon derwaarts te zenden. Doch, de Prins leende hem geen gehoor, en wist waaromGa naar voetnoot(3). Op aandringen van een zijner voorzaten, Hendrik van Nassau, was de hoogeschool van Leuven gestichtGa naar voetnoot(4). Hij had het verlangen zijnen zoon in deze nationale school tot de letteren en de wetenschappen te zien vormen. Dan, wat de wakkere kerkvoogd met geene vreedzame middelen kon | |
[pagina 109]
| |
bereiken, zocht hij met geweld te bekomen. In eenen brief aan den koning, gedagteekend uit Rome, den 2n November 1567, berichtte hij den vorst dat hij den hertog van Alva had medegedeeld, hoe, naar zijn inzien, het voordeelig wezen zou den graaf van Buren naar Spanje te doen brengen, niet alleen om hem te doen dienen tot onderpand voor wat zijn vader in Duitschland mocht verrichten, maar tevens om hem katholijckelijk te doen opvoeden. Indien deze wijze van zien bij den vorst ingang vond, moest men den jongeling, volgens het schrijven des prelaats, met achting omringen, en met goedheid behandelen; doch, men moest zijne Nederlandsche en Duitsche dienaars van hem verwijderenGa naar voetnoot(1). Het ontwerp beviel den koning. Den 18n December 1567 schreef de vorst aan den hertog van Alva over de zaak. Hij liet den landvoogd weten dat de kardinaal hem gemeld had hoe goed het zou wezen den graaf van Buren uit Leuven weg te nemen, en hem naar Spanje te brengen, niet alleen om hem tot waarborg te doen dienen tegen de verrichtingen zijns vaders, maar tevens om hem in den katholieken godsdienst te doen opvoeden. In dit schrijven verzocht hij de denkwijze van Alva omtrent de zaak te kennenGa naar voetnoot(2). Men heeft tot dusverre, in de archieven van Simancas het antwoord van den landvoogd niet teruggevonden. Doch, hij moet het ontwerp niet ongunstig zijn geweest, vermits de koning besloot er gevolg aan te geven. Granvelle had Philips II er op bedacht gemaakt dat de graaf van Buren reeds in bezit was van de | |
[pagina 110]
| |
goederen zijner moeder. Het woord des kardinaals had den vorst eenen blik in de toekomst doen werpen en hem in zijn voornemen versterkt. De jonge leerling der Leuvensche Alma Mater moest eenmaal de eerste, de rijkste, de vermogendste edelman van Nederland wezen. Hij moest niet alleen graaf van Buren, maar tevens graaf van Leerdam en Vianen, heer van Diest, Sichem, Steenbergen, Oosterhout en Sint-Martensdijk worden. Met hem onder de bewaking van het hof te doen opvoeden, zocht Philips er voor de toekomst, een machtigen aanklever en dienaar zijner staatkunde van te maken, en hierin wist hij volkomen te gelukken. In Spanje opgegroeid, bleef de graaf van Buren gedurende zijn leven de Roomsche Kerk en den koning getrouw. Het was in de eerste helft van Februari 1568 dat de koning den hertog van Alva bevel gaf den graaf van Buren op te lichten en hem naar Spanje te zenden. Dadelijk nam de landvoogd de noodige maatregelen om dit bevel ten uitvoer te brengen. Reeds den 13n Februari belastte hij den secretaris Chassey met de taak. De onderrichtingen welke hij dezen dienaar mededeelde, werden, in onze dagen, in de archieven van het slot van Simancas teruggevonden, en door den verdienstelijken heer Gachard in 't licht gegevenGa naar voetnoot(1). Chassey moest zich naar Leuven begeven in gezelschap van de Beuf, Manin, Pipenpoy, den secretaris Melehior Camargo en van twaalf schutters. Hij moest den prins, in tegenwoordigheid zijns leidsmans, eenen brief van den landvoogd overhandigen, hem berichtende dat het tot zijn welzijn | |
[pagina 111]
| |
geschiedde, namelijk opdat hij eene betere opvoeding bekwame en op lateren dag meer in staat zou wezen, naar het voorbeeld zijner voorouders, den koning te dienen; dat het deswege zijner Majesteit behaagd had hem naar Spanje te doen brengen. Chassey moest den graaf mede overtuigen dat hij niet kwam om hem aan te houden, maar enkel om hem te vergezellen. Ook was hij belast den graaf aan te manen tot het medenemen van twee kamerdienaars, twee pagen, eenen kok en eenen rekenmeester. Hij moest mede zorg dragen dat de bestuurder er in toestond zijnen meester te volgen, voor het minst tot in Spanje. Voor het overige moest hij de zaken derwijze trachten te beschikken, dat, den tweeden dag zijner aankomst te Leuven, de graaf zich op weg begave naar Antwerpen, alwaar hij, bij den graaf van Lodron, moest afstappen. Van Antwerpen moest hij naar Vlissingen gebracht werden, alwaar men voor zijne overtocht een schip in gereedheid bracht. Te Vlissingen moest Chassey den graaf overleveren aan den persoon door den hertog van Alva aan te duiden. Van het oogenblik dat het besluit des konings den grave bekend zou zijn gemaakt, moest Chassey en zijne mannen hem dag en nacht bewaken; doch, zonder hem zulks te laten merken. Den 14n Februari 1568 kwam Chassey met zijne mannen te Leuven aan. Hij begaf zich tot den graaf en deelde hem 's konings besluit mede. Men zal den pijnelijken indruk gevoelen, welke deze tijding veroorzaakte op den dertienjarigen jongeling, die van zijnen vader, zijne bloedverwanten, zijne vrienden en zijn vaderland ging verwijderd worden. Dadelijk werd de rector der hoogeschool met de zaak bekend gemaakt. Destijds stond aan het hoofd der Alma Mater de bekende Cunerus Petri, doctor in de Godheid, | |
[pagina 112]
| |
plebaan van St Pieter, die, 't jaar daarna, tot bisschop van Leeuwaarden verheven werdGa naar voetnoot(1). Ofschoon de rector begreep dat het gevaarlijk was zich tegen een bevel des konings te verzetten, bleef hij echter niet werkeloos. Hij riep den academieschen raad bijeen en deze vergadering besloot alle mogelijke middelen in 't werk te stellen om het dreigend onheil af te weren. Men benoemde een gezantschap belast zich op staanden voet naar Brussel te begeven, ten einde bij den hertog van Alva protest aan te teekenen, tegen de oplichting des graafs, als krenkende een van de dierbaarste voorrechten der hoogeschool. Het gezantschap bestond uit meester Conrardus Sylvius, notaris der hoogeschool, en doctor Carolus Goswinus, hoogleeraar in de geneeskunde. De hertog was afwezig toen de afgevaardigden zich te zijnent vertoonden. Daar zij belet waren hem te spreken, en de zaak geen uitstel toeliet, wendden zij zich tot den bekenden Juan Vargas, ondervoorzitter van het Consejo de las alteraciones, waaraan het volk de benaming van bloedraad gaf. Deze zoo onbeschofte als wreede Spanjaard was met de zaak bekend. Hij ontving de leden met minachting en liet zich vrij hevige verwijtingen tegen de hoogeschool ontvallen, die zoo vermetel was hare goedkeuring aan een bevel des konings te weigeren. Toen de afgevaardigden den moed hadden hem te laten verstaan dat de hoogeschool hare voorrechten niet zou laten schenden, riep hij hen woedend toe: ‘Non curamus privilegios | |
[pagina 113]
| |
vestros!’Ga naar voetnoot(1) (Wij geven niet om uwe voorrechten.) Dit antwoord, zoo barbaarsch van vorm als van zin, deed den pijnlijksten indruk op de gezanten die zoo veel betrouwen hadden in de voorrechten hunner instelling. Overtuigd dat eene poging bij den landvoogd te hunnen nadeele kon uitvallen, keerden zij onverrichter zake terug. Het bleef bij dit vertoog. De hoogeschool kon niet verder gaan, daar de hertog van Alva haar dadelijk eenen akt van non-préjudice verleende en hij haar overigens van het vertrouwen en de genegenheid des konings verzekerde. Dit stuk werd door den notaris Sylvius aan het stedelijk bestuur, in zitting van 16 Maart, medegedeeld. Toen de afgevaardigden zich te Brussel bevonden, hadden zij, ten paleize van den hertog van Alva, eenen brief neêrgelegd in welken de klachten der hoogeschool vervat waren. De landvoogd liet dit schrijven onbeantwoord tot na de wegvoering des graafs. Slechts den 24n Februari richtte hij aan de hoogeschool eenen brief waarin hij haar onder andere zegde: ‘Hetgeen wij gedaan hebben deden wij op uitdrukkelijk bevel zijner Majesteit, die, in aanmerking van de goede diensten der voorouders en andere overledene voorzaten van den heer graaf van Buren, hem zoo groote gunste heeft willen bewijzen van hem in zijn hof te doen onderhouden, opdat hij met den tijd bekwaam worde gelijke diensten te bewijzen aan zijnen vorst en aan dezes landen’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 114]
| |
Komen wij tot den gang der gebeurtenis, te Leuven, terug. Nadat de bestuurder van den graaf den rector der Hoogeschool met het besluit des konings had bekend gemaakt, begaf hij zich ten huize van den pensionaris Jan Lievens, ten einde te hooren of de stedelijke raad niets kon verrichten om de wegvoering zijns jeugdigen meesters te voorkomen. Deze ambtenaar bevond zich voor het oogenblik te Brussel. Toen Lievens, laat in den avond terugkwam, vernam hij de treurige tijding. Ofschoon het stedelijk bestuur in de zaak eigenlijk niets te zien had, scheen het den pensionaris toe dat het bij de pogingen der hoogeschool geen bloot toeschouwer kon blijven. Hij begaf zich in allerhaast ten huize van den burgemeester Jan Baerts om hem over de zaak te | |
[pagina 115]
| |
onderhouden. Daar hij hem niet thuis vond, ging hij den beruchten Elbert Leoninus, hoogleeraar in de rechten, opzoekenGa naar voetnoot(1), om hem raad te vragen. Ten huize dezes geleerden ontwierp hij eenen brief welke, in name der stad, aan den hertog van Alva zou gericht worden, den landvoogd verzoekende den graaf te Leuven te laten, indien zulks met de bevelen des konings niet tegenstrijdig was. Middelerwijl waren de burgemeester Baerts en de schepen Cornelius van Grave ten huize des hoogleeraars aangekomen. De pensionaris gaf hun lezing van den ontworpen brief, welke dan ook dadelijk in 't net gebracht naar Brussel gezonden werd. De burgemeester, de schepen en de pensionaris begaven zich vervolgens naar het huis van Sint-Truiden, en verzochten Chassey het wegvoeren des graafs te verdagen, tot het stedelijk bestuur antwoord op den brief zou hebben ontvangen. Dit verzoek werd niet ingewilligd. Chassey verklaarde nochtans aan onze wethouders dat hij den nacht te voren een zijner schutters naar Brussel had gezonden, om te vragen wat hij moest doen, mits de hoogeschool hem weder uitstel verzocht. Daar hij Zondag 15en Februari geen tegenbevel ontving, besloot hij zich naar het eerste bevel te gedragen. De pensionaris Lievens gaf den bestuurder des graafs lezing en inzage des briefs welken, in name der stad, aan den hertog van Alva kwam gericht te | |
[pagina 116]
| |
worden. Jonkheer von Wiltpergh, nam de gelegenheid te baat om de vergadering te danken voor de pogingen door het gemeentebestuur, in het belang zijns meesters, aangewend. Slechts laat in den avond kwamen de afgevaardigden der hoogeschool terug. Zij verklaarden dat de hertog van Alva hun had doen berichten dat de koning den graaf naar Spanje deed brengen om hem te onderhouden, gelijk een vader zijn eigen zoon onderhoudt, en dat er derhalve geen tegenzeggen te pas kwam. Daar het stedelijk bestuur gevoelde dat de wegvoering des graafs niet te voorkomen was, deed het den jongen prins een getuigschrift van goed gedrach afleveren, waarin, onder anderen vermeld stond dat hij gedurende twee jaren te Leuven, ‘ten goede exemple’ had gewoond. Op Maandag, 16 Februari, tusschen 7 en 8 ure 's morgens, werd de graaf van Buren uit Leuven gevoerd. Chassey en zijne mannen verlieten de stad langs de dusgenoemde Burgpoort en trokken op Mechelen aan. Van Mechelen brachten zij den graaf naar Antwerpen, alwaar hij eenige dagen vertoefde. Toen hij in de Scheldestad was aangekomen, trok Jonkheer von Wiltpergh naar Brussel om van den hertog van Alva afscheid te nemen, en mede om te weten hoe hij zich tijdens den overtocht moest gedragen. Den 18n Februari verhaalde de pensionaris Lievens aan den stedelijken raad de wegvoering van den graaf van Buren. Deze ambtenaar verklaarde, in dezelfde zitting, dat de graaf hem had belast, in zijnen naam ‘de heeren te bedancken om alle eere, ‘dienst ende reverentie die zij duerende syne residentie hem hadden bewezen, ende zoo verre die voorschreve Grave den heeren of eenigen ingesetenen | |
[pagina 117]
| |
van de stad Loven naermals eenigen dienst oft vriendschap doen mochte, dat hij hem altijt gereet daertoe zal geven, biddende den heere hen te gesparen in zaligen voerspoede.’ De raad toonde zich zeer gevoelig aan deze woorden en gaf zijnen dank te kennen aan den burgemeester Baerts, den schepen van Grave en den pensionaris Lievens, voor de pogingen welke zij gedaan hadden om den jongeling te Leuven te behouden. In dezelfde zitting besloot de raad den koning in name der stad, eenen brief te richten om hem den graaf van Buren, op eene gansch bijzondere wijze, aan te bevelenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 118]
| |
De 25n Februari liet de hertog van Alva den koning weten dat de graaf vertrokken was. Vier | |
[pagina 119]
| |
dagen daarna, den 29n Februari, schreef hij den vorst een tweeden brief, waarin hij hem. berichtte, dat de | |
[pagina 120]
| |
jongeling met de grootste voldoening der wereld was weggegaan. Naar zijn verklaren had de graaf hem doen danken voor de gunst welke de koning hem kwam te toonen, met hem naar Spanje te roepen. Te Antwerpen had de graaf van Lodron den Leuvenschen student feestelijk onthaald. Bij zijne aankomst te Middelburg moest hij overgeleverd worden aan den protonotaris don Pedro de Castillo. Hij was alleenlijk vergezeld van zijnen bestuurder, van twee pagen en van eenen dienaar. De hertog van Alva gaf den koning den raad den graaf aan het hof te doen komen, zijnen bestuurder en zijne dienaren door te zenden, en hem andere dienaars te bezorgenGa naar voetnoot(1). De koning had geen ander oogmerk dan van den Nederlandschen jongeling eenen Spanjaard te maken. Den 1en Maart schreef de hertog van Alva zijnen vorst eenen derden brief over de zaak. In dezen brief verklaarde hij andermaal dat het hem toescheen dat de koning den graat in het hof moest doen wonen, en hem met welwillendheid moest doen behandelen, opdat de Nederlanders (want de oplichting had door geheel het land groote opspraak gemaakt) nooit zouden kunnen beweren dat Spanje hem tot gevang verstrekte. Hij gaf den vorst opnieuw den raad den jongeling uitsluitelijk Spaansche dienaars te bezorgenGa naar voetnoot(2). Den 12n April ontving de hertog uit Madrid antwoord van den koning. In dit schrijven schonk de vorst zijne goedkeuring aan de maatregelen welke door den landvoogd genomen waren geworden tot de reis des graafs. Hij liet hem tevens weten dat | |
[pagina 121]
| |
de jonge edelman zijne studiën aan de hoogeschool van Alcala zou voortzetten, en dat hij geenszins als gevangene zou behandeld wordenGa naar voetnoot(1). Op 21 April schreef de koning uit Madrid, aan Alva, een tweeden brief, waarin hij hem meldde dat don Pedro de Castille den Graaf de missive had medegedeeld welke hij van zijnen vorst had ontvangen, en dat de jongeling zich erover voldaan had getoond. De koning belastte den hertog zorg te dragen opdat het inkomen van 5,000 ducaten, 't welk den graaf genoot, voortaan te Madrid mocht betaald wordenGa naar voetnoot(2). Philips volgde den raad hem door den hertog van Alva gegeven: hij deed den graaf van Buren, bij zijne aankomst in Spanje aan zijn hot komen. In Juli 1568 schreef de jongeling uit Madrid, een zeer vriendelijken brief aan zijnen oud leermeester Cornelius Valerius, te Leuven, waarin hij verklaarde dat hij aan het hof met genegenheid behandeld werdGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 122]
| |
Ofschoon de Prins van Oranje geen vertrouwen in Philips II mocht hebben, kon hij echter zulke oplichting van zijn dertienjarig zoontje niet verwachten. Zoo iets was zonder voorbeeld in de jaarboeken der Leuvensche hoogeschool. Diep trof hem dan ook de tijding dat zijn eerstgeboren zich in de macht van zijnen doodvijand bevond. Hij aanzag de ontrooving als eene geweldenarij tegen alle geestelijke en wereldlijke wetten aandruischend. Dadelijk bracht hij er klacht tegen in, zich beroepende op de vrijheden en voorrechten der hoogeschool, welke hij door den koning met den voet zag treden. Hij herhaalde zijne klacht in zijne waarschuwing aan den procureur generaal Jan du Bois, gedagteekend uit Dillenburg, den derden Mei 1568, alsmede in zijne vertoogen aan den keizer en aan de keurvorsten van het Duitsche rijk. Doch, gelijk men zal begrijpen, bleven zij zonder gevolg. In eenen brief aan keizer Maximiliaan II, van 12 Augusti 1568, schreef de Prins van Oranje het volgende: ‘De Hertog van Alva, om nog meer zijne vijandelijkheid en zijne onbillijkheid te toonen, heeft niet geaarzeld onlangs mijn eigen zoon, den Graaf van Buren, te Leuven, op te lichten, alwaar hij ter studie was, opdat hij bij lateren dag den koning des te beter zou kunnen dienen, en hem, ofschoon onplichtig, als gevangene weggevoerd, met inzicht mij hierdoor de handen zoodanig te binden, dat ik geen middel meer zou bezitten om aan zijn dwanggebied te wederstaan’Ga naar voetnoot(1). Het | |
[pagina 123]
| |
blijkt uit de aangehaalde plaats, dat de Prins van Oranje, den 21n Augusti nog niet wist dat zijn zoon op bevel des konings was heengevoerd geworden. Bij lateren dag vernieuwde Willem de Zwijger meer dan eens zijne klachten over de zaak. In zijne Verantwoording, welke, twaalf jaren na het voorval, het licht zag, zegde hij het volgende: ‘Wij en sijn soo vervremt van natueren niet, dat wij niet een vaderlijck herte en genegentheyt in ons en souden gevoelen: noch soo wys ende voorzichtigh dat ons niet menighmael een klagelijck verlangen na onsen soone, door lange afwesende, in onsen gemoeden soude te vooren kommen’Ga naar voetnoot(1). Toen hij er over sprak aan de afgevaardigden die Don Juan van Oostenrijk hem, in 1577, te Geertrudenberg, had gezonden, kreeg hij tot antwoord: ‘....'t selve geschied te zijn uyt vaderlijke liefde dewelke zijne majesteyt tot hem en zynen zone voordragende, om hem te preserveren van alle inconvenienten’:Ga naar voetnoot(2) Don Juan had zich echter de zaak eenigzins aangetrokken. Toen hij den 26n September 1577, te Namen, de afgevaarden der algemeene Staten ontving, zegde hij hun onder anderen dat, in geval hij in 't land van Luxemburg kon blijven tot den ‘tijd d'lant van anderen Gouverneure zoude verzien we- | |
[pagina 124]
| |
sen..... soo vele aen der Conincklycker Majesteyt zoude doen, dat die grave van Buren, bynnen twee maenden, alhier zoude worden gelevert ter conservatien van des lants privilegien en zonderlinge van de Stadt ende Universiteyt Loven, doer d'vuytvueren vuyt den zelver Universiteyt zouden moegen geleseert zyn geweest’Ga naar voetnoot(1). De graaf van Buren was en bleef een slachtoffer van heerschzucht en moedwil. Nimmer mocht hij zijn vader terugzien. Na eenigen tijd in het hof verbleven te zijn, werd hij naar de hoogeschool van Alcala de Henares gezonden, om er zijne studiën voort te zetten. Steeds werd hij er als een gevangene bewaakt en zonder de toestemming van hen die belast waren hem gade te slaan, mocht niemand hem naderen. Van ouders, vrienden en vaderland verwijderd, zocht hij troost en afleiding in het beoefenen der letteren. Hij was zeer bedreven in de oude talen en sprak het latijn met eene groote vaardigheidGa naar voetnoot(2). Volgens het verlangen van den Hertog van Alva had zijn bestuurder, Jonkheer Hendrik von Wiltpergh, hem in Spanje vergezeld. Deze Sakser, die tot de katholieke Kerk behoorde, noemt Morillon ‘een wijs man, zeer bemint van zijnen meester’. Eenige maanden na zijne aankomst in Spanje had bij het ongeluk zijne vrouw te zien sterven. Hij wist de genegenheid van Philips II in zoo hooge mate te verdienen, dat de Spaansche vorst hem tot edelman van het hof verhief. Hij verliet zijn jeugdigen meester om in dienst dezes verdrukkers | |
[pagina 125]
| |
te treden.Ga naar voetnoot(1) Robert de Moens was de man die den graaf van Buren, gedurende zijne opsluiting, de meeste blijken van trouw gaf en hem de beste diensten bewees. Te Leuven was hij zijn kamerdienaar geweest; vervolgens was hij zijn secretaris en eindelijk zijn hofmeester geworden. In 1595 besloot de koning den graaf van Buren naar zijn geboorteland te laten terugkeeren. Het was de Moens die den prins, den 13n Augusti 1595, op het slot van Arevalo, deze blijde tijding bracht. Uit dankbaarheid schonk hij zijnen hofmeester de heerlijkheid van Zeelhem, bij Diest. In het diploom dezer gift, gedagteekend uit Brussel, den 12n April 1597, leert men hoezeer de prins zijne vrijverklaring had verlangd, en hoe aangenaam zij hem wasGa naar voetnoot(2). De Nederlandsche edelman was, in gezelschap van den aartshertog Albert, te Brussel aangekomen, den 11n Februari 1596. Over de zeven en twintig jaren had men hem in Spanje gehouden. De Graaf van Buren huwde, in 1606, Eleonora van Bourbon, zuster van den Prins van Condé. Hij was ridder der orde van het gulden Vlies en raad van State der aartshertogen Albrecht en Isabella, die hem tot verschillende zendingen en andere staatsaangelegenheden gebruikten. Philips Willem van Oranje, graaf van Buren, ontsliep te Brussel den 20n Februari 1618, zonder kinderen achter te laten. Zijn stoffelijk overschot werd in het koor der kerk van Sint Sulpitius, te Diest, begraven. | |
[pagina 126]
| |
De aanteekeningen over de oplichting des graafs van Buren, welke wij in de archieven van Leuven terugvonden, en welke wij komen mede te deelen, werpen een nieuw licht op verschillende punten dezer gebeurtenis. Men leert er uit dat de jongeling uit Leuven werd gevoerd den 16n Februari 1568, een datum waarover vroeger twijfel bestond; men ziet er mede uit, dat hij geenszins op bevel van den hertog van Alva, gelijk men het in onze dagen nog heeft beweerd, maar op bevel van Philips II werd heengevoerd. Belangrijk vooral zijn de bijzonderheden welke men in deze aanteekeningen ontwaard over het waardig gedrag der hoogeschool in deze zaak. Ofschoon het bevel van den koning uitging, had zij echter den moed er zich tegen te verzetten. Zij liet geene middelen onbeproefd om de oplichting van haren leerling te beletten en hare wetten en voorrechten door het oppergezag te doen eerbiedigen. Voorzeker hadden hare pogingen eene betere uitkomst verdiend. |
|