Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Vondel en de Turken
| |
[pagina 67]
| |
en buiten hun vaderland plaats grepen. Dat hun opmerkingsgeest echter zelden geëvenaard werd, zal elkeen erkennen. De dichter van Le Misantrope doorschouwde, als niet een, de lieden van allen stand, die zich rond hem bewogen; de schepper van Otello had het verleden zijns vaderlands zoo diep doorgrond, dat de Hertog van Marlborough getuigde, dat hij Engelands historie in de treurspelen van den grooten Wim had geleerd. Doch, Sheakspeare hield zich in alles op een rein objektief standpunt; aldus is het vaak moeilijk, ja schier onmogelijk te beslissen, welken zijner helden hij zijne persoonlijke voorkeur schenkt. De persoonlijkheid des dichters blijft geheel verborgen. Hij spreekt niet over zich zelven; geen enkel stuk bezitten wij, bij mijne wete, althans, waarin de dichter getuigt, dat de gebeurtenissen der staatkunde, of de voorvallen uit het dagelijksch leven zijne aandacht bezig hielden. Vele wereldberoemde kunstenaars zou men kunnen opnoemen, welke zoozeer in hunne scheppingen verdiept waren, dat het maatschappelijk leven hun vreemd bleef. Zelfs kan men aan de werken van onze gothieke schilders, beeldhouwers en bouwmeesters zien, dat ook zij eenen afkeer van de politieke gebeurtenissen hadden. De innigheid en naiefheid, de gemoedelijkheid en dichterlijke kalmte hunner tafereelen zeggen mij, dat de wereld daarbuiten, met hare bloedige oorlogen en warrige muiterijen, met hare kleingeestige, persoonlijke twistpunten, niet geschikt was, om tot verblijfplaats aan hunne reine, poëtische ziel te dienen. Deze ging op in de schepping hunner beelden, gelijk zij, de uitverkorene, die uit de werkelijkheid had vervormd. Hun geheel leven vlood kalm, zachtjes heen, zonder dat zij den kouden adem der wezenlijkheid hadden gevoeld. Niet aldus Rubens. Niet aldus Joost Van den Vondel. Zoo iemand de buitenwereld liefhad, dan was het wel | |
[pagina 68]
| |
de prins onzer dichters. Hij leefde op het forum. Bedrijvigheid, drukte, beweging waren hem welkom. Hij was gaarne op markt en plein, en zocht omgang met de menschen. Hij was een man van gezelschap. Niet alleen toont hij ons dit gedurig in zijne brieven en ontboezemingen. Het straalt tevens in gansch zijn werk door. Hij is een der grootste dichters der wereld, een der verhevenste kunstenaars van alle tijden en alle volken. Doch hij is tevens burger. Hij heeft vele trouwe vrienden. Hij is op hunne vriendschap gesteld. Hem, die Joost een mandje appels afzendt, dankt hij in een uitvoerig gedicht. Wordt er tusschen de bloedverwanten getrouwd, zoo weet men bij wien men zijn moet voor een huwelijksdicht. Sterft een onder hen, zoo verschijnt onze Joost bij de baar met eenen rouwzang. Vondel heeft ook bittere vijanden. Hij spaart hen niet, al behooren zij tot de machtigsten van den lande. Hij doopt de pen in gal, en discht hun hekeldicht op hekeldicht op. Hoe onaangenamer, hoe bitterder hij is, des te inniger voelt hij zich gelukkig. Hij is suppoost aan de Bank van Leening, en geeft, in een weergaloos gedicht, zijne vaderlandsche vreugd lucht, bij het schouwspel van rijkdom, dat Amsterdam oplevert. Hij heeft stadhouders en bewindslieden, die hem zouden kunnen nuttig zijn. Naar zijne innige overtuiging handelen zij niet overeenkomstig de wetten der zedenleer. Hij grijpt naar de satyre, en zweept hen ten bloede. Het zal hem zuur opbreken; doch hij heeft zijn hart lucht gegeven. Hij weet wel, dat het veel voorzichtiger ware te zwijgen, doch dit ware te veel van hem gevergd: Want waerheyd (dat 's al oud) vind nergens heyl noch heul;
Dies roemt men hem voor wys, die vinger op den mond leyd.
O kon ick oock die konst; maer wat op 's harten grond leyd,
Dat welt me na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't is als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst.’
| |
[pagina 69]
| |
Bij dit alles is Vondel een echt politiek man. De politiek is het onderwerp zijner meeste treurspelen. Hij is wonderwel op de hoogte der gebeurtenissen, die binnen en buiten zijn vaderland plaats grijpen. Hij blijft daarbij niet onverschillig; hij kiest integendeel onbeschroomd partij. Over alle belangrijke aangelegenheden heeft hij zijne persoonlijke, wel afgeteekende zienswijze, en drukt die ook uit. Hij kan er niet van zwijgen. Hij is er vol van. Soms laat hij zelfs zijne politieke beslommeringen te midden zijner klassieke treurspelen doorstralen, en schaadt aldus niet zelden de eenheid van zijn werk. Andere malen geeft hij zijnen angst of zijne vreugd in uitgebreide leerdichten lucht. Dikwijls doet hij zijne zienswijze in breedvoerige beschouwingen, vooral in de opdrachten zijner treurspelen, of in uitgebreide leerdichten kennen. Herhaalde malen treedt hij als politieke raadgever op. Vraagt men zich af, welke politieke aangelegenheid hem meest bezighield, zoo meen ik, dat allen, die een weinig zijne werken hebben doorgrond, zonder aarzelen zullen antwoorden: het Oostersche vraagpunt! De onderhavige studie heeft ten doel deze zijde van Vondels karakter eenigszins nader te doen kennen. Van den eenen kant meen ik, dat, de ontleding van de gedichten, welke de groote man vervaardigde ter gelegenheid van de krijgstochten, tegen de Turken ondernomen, den toestand der maatschappij in die dagen ons klaarder zal doen voorkomen, terwijl, van den anderen, de lezing van die werken, in niet geringe mate zal bijdragen, om den zanger van Lucifer beter te leeren kennen, en ik durf er ook bijvoegen, inniger te doen liefhebben. Het was, meen ik, in 1639 dat Vondel zich voor de eerste maal over de Turken uitliet. Deze hadden alsdan tot Sultan Murad-Khan IV, ook wel Armurat geheeten. Hij was hun zeventiende Heer. Ik ken niets merkwaar- | |
[pagina 70]
| |
diger dan de geschiedenis der Turken, gedurende de eeuwen, die Vondels tijd voorafgingen. ‘Tegen het einde der dertiende eeuw verlieten de Osmanen, strijdbare Nomadenhorden, hunne toenmalige woonplaatsen, aan de Oostelijke grenzen der Kaspische Zee, om het zwaard der Mongolen te ontvluchten. Zij maakten zich in Klein-Azie van de puinen van het Seldjoekenrijk meester. Met zijne krijgshaftige scharen, welke Mahometaansche derwissen ten strijde tegen de Christenen begeesterd hadden, en welke op buit vlamden, drong Osman, de eerste Sultan, door de Olympische passen naar Bithynië, verhief (Prussa-Brussa, Bursa) tot zijne verblijfplaats, en behield zijne verovering tegen de zwakke Grieken en de van hen ter hulp geroepen Westersche huurlingen (Cataloniers)’Ga naar voetnoot(1). Haast al de opvolgers van Osman, breidden het land met geweld uit. Andrinopel werd de hoofdstad van het Rijk, tot Mahomet Khan-el-Faty, de veroveraar - Mahomet II - in 1453 Constantinopel innam, en aan het Grieksche Rijk een einde stelde. Nu had het Islamismus de hoofdstad van het Grieksche Rijk in bezit, en alles liet voorzien, dat het Christendom aldra fel bestookt zou wordenGa naar voetnoot(2), zelfs verkeerde gansch ons werelddeel in gevaar door die woeste horden te worden overrompeld. Dit gevaar was weldra dreigend, onder Sultan Soliman II, den tienden Grooten Heer der Turken, stellig den beroemdsten Vorst, welken de Ottomanen ooit bezaten. Hij ondernam in persoon dertien krijgstochten, en bracht haast al zijne vijanden onder zijne heerschappij. | |
[pagina 71]
| |
Wat den aandachtigen student van dit gedeelte der geschiedenis onweerstaanbaar treft, is de ongehoorde massa krijgslieden, welke de Ottomaansche vorsten op de been brachten, de onversaagde dapperheid, welke deze aan den dag legden, en de wreedheid, waaraan ze zich plichtig maakten. De eene veldtocht volgde op den anderen: honderdduizenden Turken sneuvelden; bij uitzondering ondergingen zij de nederlaag, doch niets hield hen tegen. Dank aan hun Oostersch fatalismus en hunne mahometaansche dweepzucht moesten al de vijanden het onderspit delven, die zich met hen durfden meten. De overwinning van Lepante in 1571, door Don Juan van Oostenrijk op de vijanden der Christenen behaald, had in gansch Europa weerklank gevonden. Doch de Turken hervatten moedGa naar voetnoot(1), en weldra konden | |
[pagina 72]
| |
zij, overal dank aan de godsdienstige beroerten, die haast geheel Europa teisterden, hunne krijgs- en plundertochten voortzetten. Men mag zeggen, dat, in Vondels dagen, de bloei der Ottomanen tot zijn keerpunt was gekomen. Doch enkele Sultans wisten het Rijk zijn ouden roem terug te schenken. Het was overigens voortdurend een der uitgebreidste en machtigste Staten van ons werelddeel. De werken des vredes, der stoffelijke welvaart lieten de Turksche vorsten geheel onverschillig, de uitbreiding van hun gebied, de vernietiging van den Christen godsdienst, die hun door hunne leer zelve was voorgeschreven, was het doel hunner regeering. Het volk was overigens tot den krijg afgericht, gelijk niet een, zoodat men wel zal begrijpen, dat, zelfs in onze gewesten, niets zoozeer werd gevreesd, als hen te zien verschijnen. De christen vorsten hadden inderdaad wel reden, om voor de Turken bevreesd te zijn, daar de geschiedenis hen leerde hoe zeldzaam de overwinningen hunner voorvadereren op die Oosterlingen waren geweest. Het was | |
[pagina 73]
| |
allen bekend, dat de krijgskunde der bevelhebbers, evenals de moed en de dapperheid der soldaten zonder weerga waren. Met nog meer angst sloegen de volkeren hunne blikken naar het Oosten. Het verhaal der onmenschelijke wreedheden, waaraan de Turken zich hadden plichtig gemaakt, had zich inderdaad over geheel Europa verspreid. Het vreemde, de persoonlijkheid, het ras dezer krijgers vervulde allen met onuitsprekelijken angst. De weergalooze zedeloosheid, die, naar men verzekerde, zoowel de grooten als de geringen kenmerkte, en waaronder zij de volkeren, die zij onder het juk hadden gebracht, zoozeer deden lijden; de vrees den christen eeredienst uitgeroeid te zien, en dezen met geweld door de Mahometaansche leer te zien vervangen; dit alles zal de groote, geheimzinnige vrees verklaren, welke onze landgenooten, evenals de bewoners van gansch Westelijk Europa, voor de Turken koesterden. Deze vrees was te onzent zoo groot, dat zij thans nog in het hart van het Vlaamsche volk geworteld is, en zich in talrijke spreuken en zegswijzen onzer taal weerspiegelt. In dit opzicht, evenals in zoovele andere, was Vondel de man van zijn volk. Gelijk ik het reeds zegde, bekommerde niets hem zoozeer als de vorderingen der Turken naar het Westen. In zijne oogen was het de eerste plicht der Vorsten hen krachtdadig te bestrijden. Dat hij de volgelingen van Mahomet verafschuwde, blijkt reeds uit zijn meesterstuk: Lucifer, waar hij aan het leger der booze engelen den vorm geeft van eene halve maan, het wapen der Turken:
Rafaël.
Waer bleef 't verwaten heir, dat ons bestormen wou?
Uriel.
Het quam vol moedts ter bane, en had zijn eerste trou,
| |
[pagina 74]
| |
Gehoorzaemheit en eer, en eedt en al vergeten,
Te heilloos en verwaent op Godt en ons gebeten,
Het groeide snel, en wies gelijk een halve maen...
De heirspits treft den navel
Der halve mane vast...
De boog der halve mane aen 't kraken en aen 't knacken,
Zoo stijf gespannen staet, (want d'einden krommen vast,)
Dat hij in 't einde moet bezwijcken voor dien last,
En springen...
Dus wort de maght ontsnoert, en met den zwaren val
Des Stedehouders breeckh de boogt der halve mane
In stukken.
In de opdracht van het treurspel aan Den onverwinnelijcksten Vorst, den heere Ferdinandus den Derden, gekozen Roomschen Keizer, altijd vermeerder des Rijcks, drukt onze dichter de meening uit, dat de onderdanen vooral eensgezind moeten blijven, opdat de Ottoman krachtdadig kunne bestreden worden, die andermaal Westelijk Europa bedreigt. ‘Christenrijck, doorgaends, gelijck een schip in de wilde zee, aen alle kanten, en tegenwoordigh van Turck en Tarter, bestormt, en in noot van schipbreucke, vereischt ten hooghste deze eendraghtige eerbiedigheit tot het Keiserdom om den algemeenen erfvijant des Christens naem te stuiten, en den Rijkcksbodem en zijne grenzen, tegen den inbreuck der woeste volcken, te veiligen en te stercken.’ De Opdracht aen Joannes Mauritius is een van Vondels schoonste dichten. Men vindt er een overzicht in van de historische gebeurtenissen, waardoor de Ridders der orde van Sint Jan zulken onsterfelijken roem verwierven. Joan Maurits was hun Grootmeester. Als erfvijanden der Turken, die zij onophoudelijk bestreden, moesten deze Ridders in hooge mate Vondels genegenheid opwekken. De geschiedkundige kennis, die onze dichter in deze | |
[pagina 75]
| |
Opdracht ten toon spreidt, grenst aan het ongelooflijke. Eerst verkondigt hij den lof der Ridders, die zich in 1309 op het eiland Rhodes neerzetten, nadat Palestina was verloren gegaan. Van daar dragen zij ook den naam van Ridders van Rhodes. Gedurende twee eeuwen wisten de vrome krijgslieden zich aldaar staande te houden, en den vooruitgang der Turken wezenlijk te beletten. In het jaar 1495 besteeg Soliman de Groote den troon van Osman. Gelijk reeds gezegd is, was hij de geniaalste vorst, welke het Rijk van Mahomet heeft bestuurd, en een der stoutste legeraanvoerders, waarvan de geschiedenis gewag maakt. Daarbij vergete men niet, dat de toestand van Europa zijn plan, het Islamismus uit te breiden, in de hand werkte. Keizer Karel was met Frans I in een hardnekkigen strijd gewikkeld. Paus Leo X, die in gewone omstandigheden, stellig zijn machtigen invloed ten dienste van de bestrijders van het Mahometanismus hadde gesteld, wendde al zijne pogingen aan, om de vorderingen der Hervorming te keer te gaan, terwijl de Koning van Hongarië nog de kinderjaren niet was ontwassen. Soliman oordeelde dus het oogenblik gunstig, om het eiland Rhodes te veroveren. Overeenkomstig de voorschriften des Korans bezwoer hij Villiers de l'Isle-Adam, Grootmeester der Orde, bij de honderd vier en tachtig duizend profeten, bij de vier heilige boeken, die uit den hemel waren gezonden, het eiland over te geven. Op die voorwaarde zouden de goederen en de vrijheid der Ridders geëerbiedigd worden. Den 16 Juni 1522 vertrok de Sultan aan het hoofd van een leger van honderd duizend man; den volgenden dag verliet eene vloot van drij honderd schepen Konstantinopel. Het beleg duurde vijf maanden, en is in de wereldgeschiedenis beroemd. | |
[pagina 76]
| |
De Turken beloofden, bij de inbezitneming, hun leger op eene mijl afstand van Rhodes te doen terugtrekken, de kerken te sparen, en aan de Ridders schepen te bezorgen, om, binnen het tijdverloop van twaalf dagen, het eiland te verlaten. Doch, als gewoonte, werden deze verbintenissen op de schandigste wijze geschondenGa naar voetnoot(1). In het jaar 1530 schonk Keizer Karel het eiland Maltha aan de Ridders der Orde van Sint Jan. Van dan af werd dit eiland een krachtige voorpost, waaruit de Turksche en Barbarijsche zeeschuimers, die de Spaansche en Italiaansche kusten onveilig maakten, konden bestookt en teruggedreven worden. Zien wij hoe onze dichter deze gebeurtenissen beschrijft: ...Want de storm der wreede Sarazijnen
Hielt aen: dies d'orde uit noot den krijghsstoel had herplant
Te Rodes, dat op zee de kroon twee eeuwen spant,
Tot heil des Christendoms: noch wertze in droef gestalte,
Hoe vroom zy street, verjaeght, dies Keizer Karel Malte
Den Ridder inruimde, als een on verwinbre rots,
Van waer 's Grootmeesters hart, geharrenast, ten trots
Des Turckschen Oceaans, die 't aertrijck ruckt aan flarden,
En rijcken inslickt, al die stormen uit kon harden.
Toen d'orden, na veel strijts, te Rodes schipbreuck leê,
Ontzwomze 't bloedigh zwaert aen deze wijck in zee.
Vondel herinnert ook de pogingen, welke door de kruisvaarders aangewend werden, om Ptolemais of Sint Jan d'Acre uit de handen der ongeloovigen te redden; hij spreekt met geestdrift over de wapenfeiten, waardoor Willem I, Graaf van Holland, zich te dier gelegenheid onderscheidde, en de eerbewijzen, welke den dapperen Vorst te beurt vielen!Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 77]
| |
Plotemais dorst vergeefs, gesterckt met Duitsche maghten,
Godts vijant tweemael op rondas en speer verwachten:
De graef van Hollant zet vergeefs zich in de waegh
Met Koningh Luidewyck, daer 't sparen met de zaegh,
Gekloncken voor den boegh, den Nylstroom op komt rucken,
En bruist de keten van sterck Damiate in stucken,
Waerom de keizer, die de dapperheid vergelt,
Het zwaert van Haerlem blanck in 't licht der starren stelt,
En d'oude aertsvader van Jerusalem dien degen
Noch kroonde met zijn kruis: een ridderlijken zegen.
Dit gebeurde in 1219. In het jaar 1450 trad de Albaneesche held Scanderbeg op, die zich als de vreeselijkste vijand der Turken deed kennen, en aldus de eerste plaats in Vondel's hart innam. Vergeefs staet Scanderbeg, gelijck een rots van stael,
En trapt Godts vijanden de pan in dertigh mael:
Vergeefs verdaedight hij als Hector 't rijck van Troie,
Albanjen, en verduurt Amurats heir voor Kroie:
Toen 't rijck van Konstantijn, noch Rhodes kon bestaen,
Quam al dat woest gedruis op Maltes ridders aen.
Wij hebben hier andermaal gelegenheid Vondels zeldzame belezenheid te bewonderen. Eene korte levensschets van Scanderbeg, om wiens persoonlijkheid de sage een ganschen cyklus van legenden heeft gesponnen, zal doen inzien hoe geniaal onze dichter, in de weinige, aangehaalde regels, de pogingen van zijnen lievelingsheld samenvatte. ‘Omtrent dezen tijd, lezen wij bij Jouannin en van Gaver, begon in Albanië een krijgsman uit te blinken; hij is even beroemd door zijne krijgskundige talenten als door zijnen haat tegen de Ottomanen. Het was Iskender- Bei, welke naam beteekent Prins Alexander. De Christen geschiedschrijvers hebben dezen naam in dien van ScanderbergGa naar voetnoot(1) veranderd, waaronder hij zoozeer in | |
[pagina 78]
| |
Europa gekend is. Hij was de tijdgenoot en evenknie van Hunyades, en had, evenals deze, den roem de zegevierende wapens van Sultan Murad tegen te houden, en tot omstreeks het midden der regeering van Mahomet II de bloedige worsteling vol te houden, die hij gedurende vijf en twintig jaren tegen de Muzelmannen uithield.
(Wordt voortgezet) |
|