Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Boekenkennis.Herfstrozenluidt de titel van een half in gebonden, half in ongebonden, geheel in dichterlijken trant geschreven boek, dat in December bij Boucherij, Antwerpen, is verschenen. Herfstrozen ja, maar als lentebloesem zoo jeugdig en frisch; Herfstrozen, omdat zij toevallig in 't najaar bloeien, zonder eenige melankolieke overdracht noch figuurlijke bedoeling, tenzij op de rozen, waartoe in den schoot van de H. Elisabeth het brood der armen werd herschapen; immers, hier ook hebben wij eenen schoot voedzaam brood voorhanden. Hilda Ram's kunstzuster, M.E. Belpaire, die zoo ruim een aandeel neemt in het tot stand brengen van het Universiteits-onderricht voor vrouwen te Antwerpen, is de schrijfster van gemeld boek. Benevens eenige verhalen, deels uit Wonderland overgedrukt, en het keurig herwerkte gedicht (vroeger in de Dietsche Warande verschenen) over de H. Elisabeth, waarin de studie en de omgang van Dr. Schaepman niet te loochenen zijn, bestaat het bijzonderste gedeelte van het werk uit eene merkweerdige studie over Christen Ideaal, die als voorrede van het gedicht over Sinte Elisabeth geldt. In die studie over Christen Ideaal is de bedreven schrijfster zichtbaar veel verschuldigd aan den jeugdigen Alfred Tonnelé van Tours, den begaafden laureaat der katholieke onderwijsgestichten van Parijs, welke den 14n October 1858, in zijn 27e jaar door de dood weggerukt werd. Hij liet handschriften na, welke door prof. Heinrich onder den titel van Fragments sur l'art et la philosophie uitgegeven, en door de Fransche Academie 4 jaren na 's schrijvers overlijden werden bekroond. De studie over Christen Ideaal is de omschrijving van Augusttnus' gezegde: Ars est Filius Patris. Ars beteekent hier Logos. De studie is in acht paragraphen verdeeld naar de acht zaligheden, en die verdeeling - zij mag dan al zonderling of verrassend voorkomen, - schijnt mij teenemaal gewettigd. Of zouden de Acht Zaligheden uit de Bergrede met haren zoo machtigen invloed op de maatschappij, zonder uitwerksel blijven op de kunst? In zijne studie over de Christene Kunst in Louis Veuillot's Jésus-Christ zegt Cartier dat het leven van O.H.J.C. bij uitnemendheid een kunstgewrocht is, dewijl het de uiting is van het volkomen ware, schoone, goede. God is de volkomen kunstenaar en J.C. is de | |
[pagina 80]
| |
verlosser der kunst, die vervallen was. Door Hem is de kunst herboren, gedoopt, christen geworden. Hij heeft den kunstenaars eene onuitputtelijke bron geopend, namelijk zijn leven, zijne goddelijke leering, de liturgie, de levens der heiligen, enz. God heeft gewild dat de kunst Christus' rijk zou verkondigen en dat Christus door de kunst, uit liefde Gods beoefend, zou geloofd en verheerlijkt worden. Dr. C.C. | |
Antwerpen in de XVIIIe eeuw na den Inval der Franschen, door Epward Poffé. Antwerpen H. en L. Kennes, 1897, 506 bladzijden. Bij inteekening: fr. 5,50. Verschenen op het einde van October.Het keurig gedrukte boek is door den schrijver ‘uit eerbied en grootschatting opgedragen aan Zijne Excellentie den Heer F. Schollaert, Belgie's minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, ter herdenking van der vaderen wee en moed, ter bekrachtiging van kanunnik Muyldermans' les en leuze: Het leven brengt soms bittere dagen meê... Verschrikt u echter niet, jongelieden, maar leert tegenspoed en rampen, kommer en droefheid met de oogen des Geloofs aanschouwen...’ Vervolg van 's schrijvers Antwerpen in de XVIIIc eeuw voor den Inval der Franschen (Gent, Siffer, 1895) leiden ons de gebeurtenissen, in dit boek verhaald, van 1792 tot 1800, rampspoedig tijdvak voor ons vaderland. De schrijver verhaalt hoe, jaar voor jaar, de Republikeinsche overheerschers het volk al meer en meer tergden op godsdienstig gebied door het sluiten onzer kerken, het ophemelen van den eeredienst der Rede, het vervolgen en verbannen onzer priesters; - op staatkundig gebied door dwang en willekeur; - op economiek gebied door weerdelooze assignaten, ongehoorde schatting en roekeloos schuldmaken; - op kunstgebied door het wegvoeren en veilen van meesterstukken onzer Vlaamsche School; - op taalgebied door het bespotten en het vertreden der taalrechten van de onderdanen. Schrijver wijdt ook eene ernstige bladzijde aan den Boerenkrijg, waaraan menig Antwerpsche jongeling deelnam. De voornaamste bron waaraan E. Poffé, voor het verveerdigen zijner belangrijke monographie, geput heeft, is de briefwisseling van den beruchten Dargonne, die zeven jaren lang de Scheldestad als heer en meester bestuurde. Schrijver deelt ons, in chronologische orde verzameld, zes honderd brieven van dien dansmeester mede, gericht tot het bestuur der Fransche Republiek, tot verschillige administraties, tot burgers, in hevigen stijl opgesteld, met holle woorden doorspekt, maar jammer genoeg! vol drukke verordeningen, vol dwingelandij. Door die correspondentie, beter dan door de welsprekendste rede, wordt bewezen dat Antwerpen alle leed verduurde op het einde van verleden eeuw. E. Poffé haalt eer van zijn vaderlandsch werk, dat met een rechtzinnig gemoed ontworpen en met een verheven oogwit geschreven werd. Dr. C.C. | |
[pagina 81]
| |
Stimmen aus Maria-Laach, Freiburg i.B., Herder, prijs mk. II. p. jaargang.Dit tijdschrift, een der oudste en aanzienlijkste van Duitschland, opent zijn 54ste deel met de Januari-aflevering van 1898. Het wordt van jaar tot jaar belangrijker en bevat niet alleen grondige artikels over litteratuur en kunst, maar ook theologische, natuurkundige en historische studieën, alsmede bijdragen tot de sociale vragen. In deze aflevering worden o.a. de volgende vraagstukken behandeld: Het coalitierecht der arbeiders; Zijn de katholieken bekwaam tot hoogeren staatsdienst? De ‘Cid’ in de Geschiedenis en in de Dichtkunst; Het toppunt van Lamennais' grootte en zijn val; De nieuwe inrichting van de orde der Franciscanen; Edgar Tinel's nieuw muziekdrama ‘Godelieve’; De pauselijke afgezanten in Duitschland, Frankrijk en Spanje; Annalen der Gesellschaft für christliche Kunst; Historia de Mindanao y Joló; La Faculté de Théologie de Paris; Liederen der duitsche Nachtwachten; etc., etc. Vooral belangrijk voor ons land is de eerste helft eener studie van Theodor Schmid, - schrijver van een der beroemdste werken over Richard WagnerGa naar voetnoot(1), - over de Godelieve van onzen Tinel. Nadat Schmid een aantal onbekende biographische bijzonderheden, den meester betreffende, heeft aangehaald, bespreekt hij in 't kort al zijne werken, waaronder het in Duitschland algemeen bekende Te Deum, dat de toondichter pro devicto mortis aculeo schreef. Dan gaat hij over tot 's meesters hoofdwerk, het muziekdrama Godelieve. Brieven worden aangehaald, waarin Tinel zijn geestdrift voor den gekozen stof uitdrukt. ‘Deze stof, zegt de schrijver, en citeert daarbij de oudste bronnen tot het leven der H. Godelieve, hem allen bekend, - deze stof moest een meester van de waarde van Tinel tot een grootsche schepping aanzetten. Zij is in de hoogste mate dramatisch en verbindt het bovennatuurlijke element met de werkelijkheid’. Alsdan bewijst hij dat Tinel, op de klassieken gesteund, in zekeren zin de theorie van het Leitmotiv beter verstaan heeft dan Wagner zelf, door dat hij ze spaarzamer aanwendde. ‘Daardoor verspreiden Tinel's ‘Leitmotive grooter licht (gewinnen an Leuchtkraft). Tinel kan ook zonder hulp der Leitmotive aan het orkest een geweldige macht van uitdrukking verleenen, hij bespeelt dit reuzeninstrument met een oogehoorde virtuositeit. Godelieve is door Tinel geschapen naar zijn individueele opvatting der muzikale beginselen van Wagner en hij heeft daarin aangewend zijne reusachtige technische vaardigheid, op een manier, die van zulk een meester niet anders kon worden verwacht. Wat ons evenzoo zeer treft, is de onuitputtelijke melodiënrijkdom van dien zoetgevooisden vinder, alsmede de buitengewone gave om aan de “oneindige melodie” een eigen karakter, een originaliteit te verleenen, die nergens het spoor | |
[pagina 82]
| |
draagt der vervelende langdradigheid, welke zich in vele gedeelten van den Nibelungenring laat gelden. - Vervolg en slot van ons artikel in de volgende aflevering der Stimmen’. A.V.E. | |
De Mensch, zijne tegenwoordige en praehistorische rassen, naar prof, dr. Joh. Ranke, bewerkt door Victor Becker, S.J.; Nijmegen bij Joh. Noman en Zoon en Amsterdam, bij J.S. de Haas.Een belangrijk boek, vooreerst wegens den naam van den schrijver, die onder de geleerden van onze dagen eene eereplaats bekleedt. Dr. Ranke is algemeene secretaris van het groote Duitsche Anthropologisch genootschap, en zijne buitengewone verdiensten werden door de leden dezer vereeniging volmondig erkend. Daarbij is hij niet katholiek, hetgeen bij velen zijn gezag wellicht zal verhoogen. Eindelijk, en hierop moge de lezer letten, schrijft hij zonder bijbedoelingen om op eene of andere wijze de dwaling te versterken dat er natuurwetenschappelijke dogma's zijn, die tegen de hoogste idealen van 's menschen geest aandruischen. ‘Opzettelijk, zegt hij in de voorrede, werd overeenkomstig de tot heden heerschende overleveringen der exacte anthropologie in Duitschland iedere inbreuk van het gebied der natuurbeschouwing op dat der staatkunde, wijsbegeerte en godsdienst vermeden..... Men heeft tot dusverre al te vaak vooral in populairwetenschappelijke werken, het oogenblikkelijk standpunt der natuurwetenschappelijke, eeuwig wisselende hypothesen, met de even zoo heen en weer zwenkende wijsgeerige meeningen van den dag verward; zoo moest noodwendig onder het van de exacte natuuronderzoeking meer verwijderde publiek de verderfelijke meening worden opgewekt, als waren er natuurwetenschappelijke dogma's die tegen de hoogste idealen van 's menschen geest aandruischen. Het ware een loon voor de moeite onzer beste onderzoekers, als het op het gebied der anthropologie mocht gelukken, deze volksverdervende dwaling paal en perk te stellen.’ Deze gulden woorden welke men niet gewoon is bij de meeste geleerden onzer eeuw aan te treffen, verdienen in de jaarboeken der wetenschap bewaard te blijven. Zij geven ons de bron aan van de groote verspreiding van vele boeken, en leeren ons hunne wetenschappelijke waarde schatten. Zij worden door partijgenooten en de ongeloovige pers geprezen en opgehemeld niet wegens hunne degelijkheid en wetenschappelijke verdiensten, maar wegens hunne leer, welke hetzij rechtstreeks of zijdelings het materialisme bevordert en met de christelijke overtuiging den spot drijft. Om aan deze leer den schijn van waarheid te geven, worden de feiten naar willekeur beschreven, hunne betoogkracht wordt overdreven, de hypothese geldt als zekere stelling, de gegevens der ervaring worden overschat, algemeene conclusie's uit bijzondere waarnemingen getrokken, en eindelijk verkondigt men plechtig als een orakel in naam der wetenschap dat het geloof aan God, Schepper van hemel en aarde, aan eene onsterfelijke ziel een onzin, onbestaanbaar met de wetenschap is. | |
[pagina 83]
| |
Op bl. 9 lezen wij een sprekend voorbeeld. De Duitsche hoogleeraar Burmeister bekent, dat de leer der generatio spontanea (‘zelfwording’) niet op vaste grondslagen rust, en door de meeste tijdgenooten bestreden wordt, desniettemin houdt hij ze voor waar, omdat bij hare verwerping ‘het ontstaan der bewerktuigde gewrochten op den aardbodem alleen zou kunnen verklaard worden door de onmiddellijke werking eener hoogere macht, terwijl men voor deze laatste overigens geene voldoende reden kan aanwijzen en zulke onmiddellijke werking van buiten in strijd is met alle andere wetenschappelijke ervaringen.’ Liever dus de ongerijmde ‘zelfwording’ dan het dogma der schepping aan te nemen. En dit vordert de wetenschap! Geven wij nogmaals het woord aan den schrijver: ‘Door het aantoonen eener inwendig samengestelde structuur van het protoplasma, is het vroeger ook door het exacte natuuronderzoek aangenomene protoplasma-theoreem der moderne natuurphilosophie, die aan den chaos van haar protoplasma-oerslijm een scheppende bouwkracht voor de totstandbrenging van dierlijk vormen toeschreef, definitief wederlegd en daardoor aan de geheele scheppingstheorie der levende wezens de bodem, de grondslag, waarop zij zich opbouwt onttrokken.’ In het volgende hoofdstuk wordt den beroemden Haeckel duchtig de les gelezen en getoond dat zijne biogenetische grondwet (de Kiemgeschiedenis of Ontogenie is eene korte herhaling of recapitulatie der stamgeschiedenis of Philogenie) valsch en eenvoudig verzonnen is. Desniettegenstaande wordt Haeckel in de geleerde wereld als een onovertroffen bioloog, en zijne theorie als Evangelie gehuldigd, altijd natuurlijk wegens de genoemde bijbedoelingen. Het is daarom niet te verwonderen, dat prof. Ranke, die eerlijk te werk gaat en aan de zinnelijke waarneming niet vraagt wat zij niet geven kan, op wetenschappelijke wijze, tot uitkomsten geraakt die onze katholieke overtuiging bevestigen en versterken. Het boek bestaat uit twee deelen. Het eerste deel beschrijft de ontwikkeling en den bouw van het menschelijk lichaam en zijne voornaamste levensverrichtingen (bl. 64). Het bevat de volgende hoofdstukken. Eerste ontwikkeling der levende wezens. - Overeenkomst en verschil bij de ontwikkeling der diersoorten. - Doelmatige bouw der beenderen. - De zenuwelectriciteit. - Scheikunde van het zenuwstelsel. - De geestelijke functies en het zenuwtoestel. - Windingen en spleten der oppervlakte der groote hersenen van den mensch. - De reflex-bewegingen. - Menschen- en dierenhersenen. - Microcephalie - Localisatie in de grijze schors der hersenen. - Gewicht en grootte der hersenen. Het tweede deel behelst twee groote afdeelingen: De lichamelijke verschillen van het menschengeslacht (bl. 107). De Oerrassen in Europa (bl. 166). Wij kunnen onmogelijk den schrijver in al zijne beschouwingen volgen, noch een volledig overzicht van den rijken inhoud geven. Wij | |
[pagina 84]
| |
moeten ons bepalen tot de algemeene verklaring dat het materialisme met al zijne bedenkingen tegen de schepping, tegen het levensbeginsel, tegen het onderscheid tusschen mensch en dier, tegen de onstoffelijke en onsterfelijke ziel, tegen de eenheid van het menschengeslacht en zijne oorspronkelijke beschaving, door gezaghebbende en niet-katholieke natuuronderzoekers wordt weêrlegd en in naam der wetenschap veroordeeld. Met andere woorden, de voornaamste beweringen welke de zoogenaamde anthropologische wetenschap den katholieken voor de voeten werpt, als onbestaanbaar met hun geloof, worden door de geleerden als dwalingen gebrandmerkt. Hieruit blijkt wederom, welk groot voordeel de openbaring den katholieken geleerde verschaft. Zij dient hem als een kostbare gids, die hem de dwaling te vermijden aantoont, en den zekeren weg, om door wetenschappelijke middelen tot de waarheid te geraken; zij is de leidster welke tegen de klippen beschermt, en het schip in den haven voert. Het is daarom onzinnig dit heldere licht ook bij het natuuronderzoek te versmaden. P. Becker bemerkt met recht ter nadere verklaring van een gezegde van prof. Ranke dat ‘het onderscheid tusschen mensch en dier zich wezenlijk openbaart in de vorming bij den mensch van algemeene begrippen; uit deze volgen van zelf en noodzakelijk oordeelvellingen, uit de verbinding dezer laatste de redeneeringen, dus ook de wetenschappelijke, zedelijke en godsdienstige vatbaarheid, in één woord alles wat den mensch tot mensch maakt. Bij de dieren, ook bij de hoogst begaafde, die toch dezelfde en soms nog fijnere zintuigen dan de mensch bezitten, ontmoeten wij geen spoor van algemeene begrippen.’ De Eerw. pater Becker, die ons het boek in een Nederlandsch kleed aanbiedt, verklaart dat hij niet een eenvoudig overzicht wenscht te geven. Inderdaad bespreekt hij eenige vragen breedvoeriger dan het Duitsche boek, wegens zekere wetenschappelijke verhandelingen in Nederland verschenen; daarbij werden de uitkomsten sedert het verschijnen van Ranke's werk verkregen, bijgevoegd en benuttigd. Het werk is geen leesboek ter uitspanning te doorloopen, neen, het vordert aandachtige lezing, overweging en studie. Maar men zal zich de aanschaffing niet beklagen, daar de uitkomst de inspanning ruimschoots zal loonen. De wetenschap zal pater Becker dankbaar zijn voor zijn werk, dat de onpartijdige en oprechte getuigenis van een niet-katholieken deskundige op het gebied der anthropologie boekstaaft. Want uit de pen van een katholiek, hoe geleerd ook, zou de les niet gebaat hebben. Het is meer dan waarschijnlijk dat de ongeloovige pers het werk zal doodzwijgen en voortgaan mannen als Haeckel, Darwin en andere materialisten als lichtbakens te beschouwen en na te praten. Maar de ware geleerde, wien het om de waarheid zonder bijbedoelingen te doen is, zal zijn vertrouwen op de ‘moderne wetenschap’ en hare uitspraken bijster geschokt voelen. Intusschen zij het boek den beschaafden katholieken ten zeerste | |
[pagina 85]
| |
aanbevolen, ten einde zich op de hoogte te stellen der natuurwetenschappelijke uitkomsten op een gebied, dat met wijsgeerige en godsdienstige vragen in nauw verband staat. Op deze wijze kunnen zij de dwaling zonder groote moeite ontmaskeren en machteloos maken, en tevens zich voor de zooveelste maal overtuigen, dat tusschen het geloof en de wetenschap geen strijd kan bestaan. Dr. A. Dupont. | |
H. Taine, par Amédée de Margerie. Paris, Poussielgue. II (vervolg van blz. 589, jaarg. 1897).Wie de werken van Taine met aandacht doorloopt, komt tot de overtuiging, dat zijn geest door logisch denken uitmunt en beheerscht wordt. Als letterkundige en wijsgeer schildert hij de treffendste tafereelen, in de geschiedenis houdt hij zich steeds bezig met handelende personen, in zijne kritiek over kunstwerken waardeert hij slechts de pracht, de kleur en weelde, en desniettemin gehoorzaamt hij aan zijne ‘heerschende eigenschap’, aan de wet van een wetenschappelijk, ja wiskundig karakter, aan de wet der logica. Hierin ligt. en zijne kracht en zijne zwakheid; het geheim van zijne macht en van zijne tekortkomingen. Buitengewoon begaafd, vlug van begrip en opvatting, scherpzinnig en zeer belezen, laat hij zich verleiden om te snel en te spoedig te oordeelen en te besluiten. Hij is te zeer gehecht aan bepalingen en formule's, waaraan hij de werkelijkheid, het zedelijk bewustzijn en alle levensverschijnsel opoffert. In zijn oog is ieder vraagstuk een dynamisch probleem: zoowel de zichtbare wereld en het denkend wezen, als een kunstwerk of geschiedkundig feit. Iedere dezer vragen wordt tot hare eenvoudigste elementen herleid en opgelost met de onverbiddelijke strengheid van den wiskundige of de stugheid van een syllogisme, al moet ook de werkelijkheid miskend en verminkt worden. Wanneer hij een schrijver of kunstenaar bespreekt, onderzoekt hij vooreerst zijn ras, het midden en den tijd waarin hij leefde, en uit deze gegevens besluit hij door inductie wat de man moet geweest zijn; na zijne hoofdeigenschap begrepen te hebben, velt hij bij deductie een oordeel over zijne daden en werken. Hij stelt zich de verhoudingen en de werkzaamheid van het geestesleven te eenvoudig voor, en meent uit ééne ‘heerschende eigenschap’ als b.v. de verbeelding, een genie als Shakespeare te kunnen verklaren evenals in de hoogere meetkunde uit ééne formule verschillende figuren worden afgeleid. Wil hij de natuur van het ideaal in de kunst bepalen, dan vestigt hij zijne aandacht op het min of meerdere algemeen nut van het kunstwerk, en verliest het geheimzinnig hoofdelement - de schoonheid - uit het oog. Onze moderne esthetica, zegt hij, verschilt van de oude, omdat zij geen dogmatisch, maar een historisch karakter draagt. Vroeger begon men met de bepaling van het schoone; de moderne methode beschouwt de kunstwerken als feiten en voortbrengselen, en zoekt hun karakters en oorzaken. | |
[pagina 86]
| |
Beschrijft hij den oorsprong van het hedendaagsche Frankrijk, dan stelt hij als beginsel het onwrikbaar vertrouwen op de abstracte rede, welke de maatschappelijke orde vernietigde om na de regeeringloosheid der revolutie de alle vrijheid versmorende centralisatie van Napoleon in te voeren. Wat in deze lijst niet past - de parlementen onder de vroegere regeering, het werk van de Constituante, de invloed der buitenlandsche gebeurtenissen - komt bij Taine niet in aanmerking en wordt over het hoofd gezien. De ‘heerschende eigenschap’ zal Taine tot het determinisme en de ontkenning van den vrijen wil voeren. Het determinisme vormt, volgens zijne verkeerde meening, den grondslag van allen vooruitgang, van alle wetenschappelijke kritiek. Bijgevolg zal hij de producten van den geest en de geschiedkundige feiten in het licht van dit stelsel beschouwen en beoordeelen. Hoewel men in onze dagen met het determinisme dweept, blijft het gezond verstand protest aanteekenen, en hetzelve als eene dwaling veroordeelen, welke een noodlottigen invloed op Taine heelt uitgeoefend, zoowel in zijne wijsgeerige als historische werken. Volgens zijne leer is het begrip een naam gebruikt om eene reeks van onmogelijke ervaringen te beduiden; het teeken is een verzamelwoord van een reeks van beelden, het beeld is het resultaat van eene reeks zinnelijke waarnemingen, en de zinnelijke waarneming het gevolg van eene reeks moleculaire bewegingen. In dit stelsel is geene plaats voor verschijnselen op het geestelijk gebied, voor een onstoffelijk en onsterfelijk beginsel, voor eene oneindig volmaakte oorzaak, alles is stof en wordt uit stof verklaard; de stof is de bewegende kracht van staat en maatschappij en de oorsprong van alle verschijnselen. Uit louter ijver om beweging te zien, vergeet de man dat geen beweging mogelijk is, zonder een iets dat zich beweegt. De wetenschappelijke schijn zal niemand bedriegen; trots al zijne pogingen strandt Taine op de klip van het materialisme, en daarom moet zijn werk, hoe rijk ook aan heerlijke tafereelen, aan geniale opmerkingen, eene mislukte poging genoemd worden, om het menschelijk verstand en zijne werkzaamheid wetenschappelijk te verklaren. Het zal niemand verwonderen dat Taine met minachting spreekt van de scholastieken; zijne onbekookte uitvallen - telum imbelle sine ictu - missen hun doel en bewijzen alleen zijne schromelijke en verregaande onwetendheid. Deze blijkt te meer uit zijne honderd malen wederlegde opwerpingen tegen de methode der scholastieken. ‘De middeleeuwsche philosophie, door het onveranderlijke dogma gekluisterd, kon niet wetenschappelijk te werk gaan, omdat de oplossing der gestelde vragen vooraf bekend was.’ Vooreerst zijn er talrijke vragen, die in geen verband staan met het dogma. Tweedens is de ware wijsgeer dankbaar voor het licht dat hem uit de | |
[pagina 87]
| |
openbaring tegenstraalt, en neemt gaarne kennis van de oplossing eener vraag. Want op deze wijze ontgaat hij aan het gevaar van op dwaalwegen te geraken, en maakt zich de oplossing uit wijsgeerige beginselen gemakkelijk. Hierdoor geeft hij geenszins zijne wetenschappelijke onaf hankelijkheid prijs omdat hij aan de openbaring niets ontleent, alvorens ze als een goddelijk werk erkend te hebben. Of moeten wij om eene vraag te onderzoeken de oogen voor het licht sluiten en in de duisternis van den twijfel rondtasten? Het eenige wat men redelijk kan eischen is, dat de wijsgeer, welke de reeds gekende waarheid onderzoekt, zich rekenschap geeft van zijne overtuiging, en met goede trouw de opwerpingen van hun bedriegelijken schijn ontdoet. Dit deden met meesterhand de scholastieken van Thomas tot Suarez, tot welzijn en vooruitgang der wetenschap. ‘Maar de scholastieken houden zich met onnoozele, nietige, beuzelachtige vragen bezig’. Taine behoefde slechts een handboek of beter de Summa van den H. Thomas open te slaan, om zich te overtuigen, dat hij eene grove onwaarheid schrijft wanneer hij laat doorschemeren dat de werkzaamheid der scholastieken zich tot deze nietige en nuttelooze vragen bepaalde. Maar neen, deze mannen van het vrije onderzoek oordeelen uit de hoogte van hun zelfaanbidding a priori, zonder onderzoek, en de goede gemeente gelooft hun op hun woord! Taine stelt zich ten doel de verschijnselen van het geestesleven uit hunne ware oorzaken te verklaren. Om dit doel te bereiken past hij op de letterkundige kritiek en de geschiedenis de strenge methode der wetenschap toe. De ware oorzaken herleidt hij of wel tot eene persoonlijke, ‘het heerschend vermogen’, of tot den invloed van ras, klimaat, omgeving en tijdsomstandigheden. Deze oorzaken worden in de Philosophie de l'art ontvouwd, op de kunstwerken toegepast en bewezen bij middel van twee hoofdargumenten: ‘De opgesomde oorzaken verklaren voor een groot deel de letterkundige werkzaamheid, dus verklaren zij dezelve in geheel haren omvang.’ ‘De werkzaamheid van het genie laat zich verklaren in de hypothese van een algemeen volstrekt determinisme dat alle vrijheid opheft. Dus bestaat de vrijheid niet, en het geestesleven is aan dezelfde wetten onderworpen, die de bewegingen der stoffelijke wereld regelen en beheerschen.’ Het eerste argument heeft geene wederlegging noodig. Het tweede gaat uit van eene bewering welke niet op alle feiten steunt, en door menig feit wordt weêrsproken. Daarbij is de conclusie willekeurig. De vraag omtrent de vrijheid van den wil is eene vraag aangaande een feit. Zoolang zij op het gebied der feiten niet is besproken en opgelost, blijven wij binnen de palen der gissing en hypothese, en al de aangevoerde beschouwingen brengen ons geen stap nader tot de kennis der waarheid. Ziehier de wijze waarop Taine een genie als Shakespeare verklaart. | |
[pagina 88]
| |
‘Alle menschen zijn krankzinnig, en deze ziekte is ongeneeslijk omdat in den mensch geene blijvende kracht zetelt, die den geest tot de waarheid voert, en zijn gedrag naar de voorschriften van het gezond verstand regelt. Maar er bestaan graden van gekheid, de geksten zijn de mannen met verbeelding begaafd, en in deze keur van gekken bekleedt hij de eerste plaats, wiens verbeelding door rijkdom en macht uitmunt. Zulke gek was Shakespeare, een onvergelijkelijk kunstenaar, omdat hij als onvergelijkelijke gek het leven dieper dau iemand begrepen en vertolkt heeft.’ Bij het eerste lezen, denkt men dat Taine met den lezer een loopje wil nemen, maar bij nader onderzoek ontwaart men het logisch gevolg van een gesteld beginsel. Taine verliest de relatieve onafhankelijkheid van het genie van de tijdsomstandigheden uit het oog; de groote mannen kunnen met hetzelfde recht vormers en producten van hun tijd genoemd worden, en deze vormende kracht achter tijd en ras en familie spruit in de eerste plaats voort uit den innerlijken wezenskern van het individu. Wie zal zich diets maken, dat de verbeelding alleen werken kan scheppen, waarin met weêrgalozen glans de dramatische handelingen, de diepst gestudeerde karakters, de zuiverste typen schitteren? De verbeelding heeft voorzeker beelden in overvloed verschaft, maar de kunst heeft uit dezen overvloed met overleg gekozen. Het is eene psychologische dwaling aan de verbeelding het vermogen toe te schrijven, volgens de regels der kunst een keus te doen, en nog grooter onzin moet heeten het beweren dat zij in staat is karakters te scheppen en te ontwikkelen, en een treurspel samen te stellen, waarin de held gedurende vijf bedrijven in de moeilijkste verwikkelingen zijn karakter handhaaft en staande houdt. Het kunstwerk heeft ten doel een voortreffelijk, buitengewoon karakter te openbaren op eene wijze, die in glans en volledigheid al het werkelijke te boven gaat. Zijn oorsprong ligt in de gunstige omstandigheden, maar hier voegt Taine den persoonlijken invloed van den kunstenaar bij, eene werkende kracht, die hij overal elders over het hoofd ziet en verwaarloost. Ware hij ééne trede verder gegaan, dan zou hij erkend hebben dat het genie eene der omstandigheden is, bekwaam, om de richting der kunst, der letterkunde, der zedelijke begrippen te bepalen en te leiden. De mensch begrijpt het schoone en drukt het in zijne werken uit in het licht van eene wet welke het schoone beheerscht, hij schouwt met zijn geest een beeld wiens weêrgalooze schoonheid hij te vergeefs tracht te verwezenlijken. Dit ideaal, onafscheidbaar van het begrip der volmaaktheid, komt bij Taine niet tot zijn recht, hoezeer hij op treffende wijze als voorwerp der kunst, het belangrijk karakter dat weldadig op ons leven werkt, beschrijft. In de toepassing dezer beginselen verliest Taine soms het rechte pad, maar de aesthetica is buiten schuld, omdat het de psychologie is, welke hem parten speelt en tot valsche beweringen verleidt. Terwijl hij schrijft onder den invloed van zijne vooroordeelen, ver | |
[pagina 89]
| |
waarloost hij volslagen de zedelijkheid in de kunst, en pleit ten voordeele van het vleesch ten koste van den geest. Tot voorbeeld wijzen wij op zijn oordeel over de Grieksche kunst. Zonder de minste bemerking, keurt hij het begrip goed van de natuur en het leven, door de Grieksche beeldhouwers in hout en steen gebeiteld. Dit begrip, zegt hij, is gezond, verstandig en waar, vooral omdat de gedachte aan een ander leven afwezig is, of van te kleinen invloed om de zinnelijke en wulpsche vermaken te kunnen storen. Taine huldigt derhalve eene rein zinnelijke beschaving, welke onbekommerd om de toekomst, het vermaak als het einddoel van dit leven beschouwt. In de oogen der grieksche meesters was het ideaal niet de denkende geest of de gevoelvolle ziel, maar het naakte lichaam van gezonde af komst, met schoone en evenredige lijnen, door werkzaamheid en oefening gestaald en gehard. Overal elders heeft de beschaving het evenwicht der natuurlijke vermogens verbroken, het tegenwoordige aan het toekomstige leven opgeofferd. Men begrijpt dat Taine het vooral op de christelijke beschaving heeft gemunt, en den lezer wil overtuigen dat de christelijke beschaving door de heidensche overtroffen wordt. Hij komt op dezelfde dwaling terug in de twee uitgebreide hoofdstukken van de Philosophie de l'Art, welke hij aan de schilderkunst van de renaissance in Italië en de Nederlanden heeft gewijd. Taine's bewering verdient geene wederlegging, zij wordt door het gezond verstand onmiddellijk veroordeeld als een logisch gevolg van het materialisme, dat Taine in zijne zielkunde huldigt. In een laatst artikel zullen wij Taine als geschiedschrijver beschouwen. Dr A. Dupont. | |
Rebelle und Aluta Zurantgigibeo von J. Bolte. Georgius Macropedius. Lateinische Litteraturdenkmäler des XV u. XVI J.) Berlin, 1897, 12e XLII-104 bl.Macropedius, van Gemert (N. Br.) geboortig (1475-1558) was voorzeker een der geleerdste humanisten der 16c eeuw; men noemde hem zelf soms de Seneca en de Ferentius van zijnen tijd. Zulks is voorwaar overdreven; zijne gedichten hebben niettemin eene groote letterkundige waarde. Hij bewerkte een zeker getal dramatische schoolkomediën (Onnes fabulae connicae. Ultrajecte, 1553) en zijne voornaamste godsdienstige dramas waren de volgende: Asotus, 1510; Lazarus, 1541, Joseph, 1544; Adamus, 1552; Hypomene, 1553 en Jesu Scholasticus, 1556. Hij schreef ook vijf kluchtspelen, en wel: Rebelles, (men weet niet in welk jaar; zeker na 1501); Aluta, 1535; Petriscus, 1536; Andrisca, 1538 en Battarus, 1540. De heer J. Bolte komt eene zeer wetenschappelijke uitgaaf te doen verschijnen van Rebelles en Aluta. De text is uitgegeven niet volgens de Onnes fabulae van 1553, maar volgens de editie princeps, (Canicarum fabularum duae. Busciducès, 1535) van dewelke slechts drie exemplaren bekend zijn die berusten in de boekerijen van Bremen. Gent en Brussel. De uitgever heeft er eene volledige bibliographie en | |
[pagina 90]
| |
ook de melodie der kooren bijgevoegd. De inleiding bevat eene grondige studie der gedichten van Macropedius en in 't bijzonder van Rebelles en Aluta. Deze twee stukjes zijn ware tijpen der schoolkluchtspelen der 16de eeuw. Zij vonden zooveel bijval dat men ze in 't Nederlandsch en in het Duitsch vertolkte en verdienden wel herdrukt te worden. Rebelles schetst nu het dagelijksch leven af van den schoolmeester; het verheerlijkt zijn karakter en plaatst de goede magestet in afstek met de ondeugdzame streken van twee zijner leerlingen. Aluta is een dier grove kluchten die zoo in den smaak vallen van het humanistisch tijdvak. Aluta is eene boerin van Bunschooten die naar de markt van Utrecht komt om hare kiekens en eenden aan den man te brengen. Zij wordt daar op de schandaligste wijze door twee gemeene kerels bedrogen en bedrinkt zich zoodanig dat zij zelf haar man niet meer herkend. Beide stukken geven ons eene meesterlijke schets van de zeden der 16c eeuw. Deze waren noch fijn, noch goed; zij stemden meer overeen met die van een Plautus of Zerentius dan met die van oprechte kristene lieden. In eene prachtige taal, in zeer goed latijn spreekt ons Macropedius van heel onzedige toevallen; hij beweerde dat men het slechte moest voorstellen juist gelijk het was opdat de jongelingen het kwaad in afkeer zouden nemen. Hij was een realist in zijne gedichten gelijk de hollandsche schilders realers waren in hunne tafereelen; en wij komen in onzen tijd er niet meer toe te verstaan hoe een deftige monnik gelijk Macropedius er een was, zulke grove en onzedige kluchten kon verzinnen. Hier rijst eene vraag op die noch door den heer Bolte, noch door M.A. Roersch opgeworpen is geworden. Macropedius vervaardigd eerst een godsdienstig drama: Asotus (1510); van 1510-1535 bewerkt hij geen enkel drama; al zijne kluchtspelen worden gemaakt tusschen 1535 en 1541; en van af 1541 wijdt hij zich weder uitsluitelijk toe aan de godsdienstige dramas (1541-1556). Eene grondige studie van fret leven van Macropedius zou ons waarschijnlijk de oplossing van dit vraagpunt leveren. De inleiding van den heer Bolte, die slechts naar de ernstigste opzoekingen geschreven is geworden, is veel meer eene geschiedkundige en philologische waardeering der gedichten van Macropedius dan eene letterkundige. Waarom deze beide stukken niet vergeleken met andere beroemde kluchtspelen der 16c eeuw, het weze in 't latijn of in hedendaagsche taal geschreven; waarom niet uiteengezet welke de groote letterkundige verdiensten van Macropedius waren en in hoeverre hij boven andere dramaschrijvende tijdgenooten dient geplaatst te worden. Men moet het wel bekennen, in deze uitgaaf, even gelijk bij het herdrukken van de meeste andere oude gedichten, stelt de uitgever zich te veel op streng philologisch gebied, en de letterkundige uitlegging, wordt te veel uit het oog verloren. Dit daargelaten, kan men enkel de nieuwe uitgaaf van Rebelle en Aluta met den grootsten lof begroeten. Adolf De Ceuleneer. |