Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Twee dagen uit het leven van Pepijn den Korte.
| |
[pagina 53]
| |
Zacharius is een groote, waardige gestalte met gelaatstrekken van classische fijnheid. Al heeft de ouderdom zijn haar doen grijzen, schitteren zijne donkere oogen nog van jeugdigen gloed, van opgewekt verstand en trouwe goedheid des harten. Voor hem staat een man, welke, niet tegenstaande zijne kleine, gedrongen gestalte, eenen geweldig vasten wil en de majesteit vertoont van eenen held die tot heerscher is geboren. Hij draagt het eenvoudige, juistpassende herten lederen kleed der Franken. Alleen het handvest van zijn zwaard, vonkelend van juweelen en goud, en zijn mantel met purper bezet, vertoonen zijnen hoogen rang. Doch zijn hoofd is niet omgeven door die dichte lokken welke alleen de koningen der Franken plegen te dragen; zijn blond haar is kort afgesneden, een lange snorrebaard onder een scherp gebogen neus geeft aan zijn gelaat eene ernstige uitdrukking. In zijne groote, stoutmoedig rond zich blikkende, blauwe oogen weerglanst een gebiedende gloed, die zich verzacht bij het opslaan van zijn hoofd tot den vader der christenheid. De paus spreekt met hem als met een vriend. Deze kleine gestalte is Pepijn, de machtige Hofmeier, de eigentlijke vorst van het Frankenrijk, want koning Childerik, de laatste telg van een verdord geslacht, was niet anders dan eene schaduw. Eenigen tijd bleef Pepijn rustig op den hem aangebodene zetel, terwijl allerlei denkbeelden over de toestanden en misbruiken van het christendom en bijzonder van het Frankenrijk, door de beide mannen werden gewisseld, toen Pepijn eindelijk met eene snelle beweging uitriep: ‘Laat mij toe, H. Vader, dat ik U het eigenlijk doel van mijn bezoek mededeele.’ ‘Spreek, beste vriend. Ik zal u met welwillendheid aanhooren,’ sprak Zacharias aanmoedigend. | |
[pagina 54]
| |
‘Nu dan’ begon Pepijn, ‘ik sta hier om een verzoek. aan Uwe Heiligheid te doen, namelijk ik denk niet al te onbescheiden te zijn, wenschte ik eene reliquie, misschien zelfs eene gedachtenis van onzen Zaligmaker zelven. Ik verlang deze voor de kloosterkerk, door de voorvaderen mijner gemalin gesticht in het Eifelgebergte. Ik zal u zeggen: Bertrada van Murlenbach, van het edelste frankische geslacht, nam het besluit met haren zoon, den vader mijner gemalin, een heilzaam werk voor hare familie en voor de geheele streek te verrichten. In een lief dal met weigronden, dat met wilde bosschen omgeven is, aan den voet van den Sneeuw-Eifel, waar de Prum en de Dettenbach te zamen stroomen, bouwden zij eene kerk en een klooster, waaraan zij de helft van haar erfdeel ten geschenke gaf. Zij stelde het klooster onder de bescherming der H. Maagd, de HH. Apostelen Petrus en Paulus en de H. Martinus en gaf het den leerlingen van den H. Benedictus als verblijf. Reeds dertig jaren lang smeeken nu vrome monikken aldaar dag en nacht Gods barmhartigheid af. Reeds dertig jaren lang bewerken de ieverige navolgers van den H. Benedictus onvermoeid en met goed gevolg uitgestrekte ruwe Eifelstraten. Bertrada mijne trouwe gade, bid door mij, haar gezant, om een geschenk, eene reliquie van den Godmensch, welke tot de vreugde en het geluk der abdij en zijner omstreken zou strekken.’ De paus neigde ernstig het hoofd: ‘Uwe bede zij verhoord, mijn vorst. Ik bewaar in de basiliek van het Lateraan, menige heilige overblijfselen des Heilands, gij zult er een kostbaar ontvangen voor uwe kerk, nog heden wil ik het u schenken. Doch, vooralleer ik u verzoek mij naar de plaats te vergezellen, waar deze eerbiedwaardige schatten rusten, wil ik nog met u spreken.’ | |
[pagina 55]
| |
En snel met vorschenden blik vroeg hij: ‘Hoe gaat het met uwen koning, den jongen Childerik?’ ‘Lichamelijk zeer wel,’ luidde het antwoord. ‘Lichamelijk!’ riep de paus uit en blikte bedenkelijk voor zich neder. Dan zag hij Pepijn besloten aan en zeide: ‘Vorst, ik weet dat de grooten, de adel én het volk van de Franken eenstemmig besloten hebben, u, een daperder gebieder, in de plaats van den geestzieken schaduwkoning op den troon te verheffen. Ik weet dat in het Frankenrijk nog het oude recht geldt: de vergadering der vrije mannen, die eens in het jaar op het Meiveld samen komen, heeft het recht eenen onbekwamen koning af te stellen en eenen nieuwen te kiezen.’ ‘H. Vader, zulke keus zal ik niet aanvaarden,’ sprak Pepijn,’ tenzij de bisschoppen zich ook ten mijnen gunste verklaren. Deze vinden het echter zeer te recht bedenkelijk aan de Merovingische koninklijke familie hun aloud erfdeel te ontnemen.’ De paus schudde het hoofd en zeide: ‘De ontrooning van Childerik is niet onrechtvaardig, maar een door de omstandighede geboden maatregel, waartoe het Frankische volk niet alleen bevoegd, maar zelfs verplicht is. Voor de westersche landen is het dringend noodzakelijk dat een krachtiger heerscher-geslacht de plaats inneeme van een ontaard en verachtigd ras.’ Pepijn's oogen schoten vuur, hij richtte zich op. ‘Ik voel,’ sprak hij, ‘dat ik geroepen ben en de kracht bezit het lot van het Frankenland in handen te nemen, en voor menige eeuwen te verzekeren, maar...’ ‘Geen Maar!’ viel Zacharias hem in de rede. ‘De bisschoppen zullen met u instemmen.’ ‘Dan, zal ik den frankischen troon bestijgen,’ riep Pepijn met groote vreugde uit, en knielde neder: | |
[pagina 56]
| |
‘Ik bid U, geef mij Uwen zegen voor deze groote onderneming.’ ‘Dien zegen geef ik u, den toekomstigen beheerscher der Franken, met vreugde. Ik heb Gods beschikking erkend en weet, dat ik door den pauselijken zegen dengenen alleen de herderlijke bekrachtiging geef, dien door de Voorzienigheid sedert lang is uitverkoren. Eene stem zegt mij: Uwe troonbeklimming neemt allen twijfel weg dat de Musulmannen Europa zullen bemachtigen; een groot duitsch rijk zal ontstaan hetwelk het christendom, de geestbeschaving tot de verste grenzen van Europa zal uitbreiden.’ Zacharias stond op; zijne gelaatstrekken werden levendiger, zijne donkere oogen glinsterden. Hij sprak de zegen over den geknielden vorst uit. Daarop zegde hij: ‘Volg mij nu in het heiligdom.’ De paus ging hem nu voor, naar de steeds als heilig aanschouwde plaats, naar de kerk, die aan het paleis grensde, door keizer Constantinus gebouwd en aan den allerheiligsten Verlosser gewijd was. Het volk noemde deze kerk ‘de gouden basiliek’, omdat Constantinus haar door zijne geschenken met goud als bekleed had. Zijne moeder, de H. Helena, had van hare bedevaart vele kostelijke reliquiën uit Jerusalem en het heilig Land mede gebracht en aan de kerk van het Lateraan geschonken. Ook bevonden zich hier talrijke overblijfselen der Apostelen. ‘Zie, dit gouden altaar, waar ik dagelijks het H. misoffer opdraag, bevat de houten tafel waarop de H. Petrus eens in de Katakomben dezelfde heilige handeling verrichtte. Het baldakijn welk het altaar overlommert, bedekt de hoofden der HH. Apostelen,’ fluisterde de Paus. | |
[pagina 57]
| |
Beiden knielden godvruchtig neder, en baden zeer inniglijk gedurende eenigen tijd. Dan volgde Pepijn de paus in eene krijpta. Zacharias ontsloot eene lade, waaruit hij een kunstig afgewerkt kistje trok. Daarin lag op witte zijde een stuk fijn malsch leder van bruingeele kleur. ‘Ziehier een deel der schoenen van den Heer, waarvan Joannes zegde: Ik ben niet waardig, de riemen zijner schoenen te ontgespen. Op dit leder rustte des Zaligmakers voet als hij den pijnlijken weg naar den Kalvariënberg aflegde. De keizerin Helena bracht deze reliquie uit Palestina naar hier over.’ Diep aangedaan knielde Pepijn voor het heilige kleinood neder en raakte het eerbiedig met zijne lippen aan. ‘O Heer! wees mijne ziel genadig door de wonden van uwe doorboorde voeten,’ bad hij. ‘Dit heilige voorwerp zult gij voor uwe kerk in Prum mede nemen,’ zegde Zacharias. Verwonderd en diep ontsteld hoorde Pepijn deze woorden aan. ‘Is het mogelijk H. Vader? Wilt gij het kerkje van Prum met een zoo groot genadegeschenk vereeren? O, heb dank, eeuwigen dank. Ik ben mij zelf niet meer meester van vreugde. Ik zal ijverig de versiering der reliquie betrachten, en deze getuigenis van het verblijf van onzen Verlossser op aarde een waardig omhulsel en eene waardige schuilplaats in Prum voorbehouden: Ja,’ riep hij als door eene plotselinge ingeving bezield uit, ‘ik wil ter eere van den Verlosser eenen prachtigen tempel laten bouwen, welken ik, eens koning gekozen zijnde, koninklijk zal laten versieren. Ik zal het kleine klooster van Prum in eene der machtigste en rijkste abdijen van het Frankenrijk herscheppen. | |
[pagina 58]
| |
Dit zij mijn dank den Heere gebracht voor mijne verheffing tot de koningstroon.’ ‘De Heer zal u voor dit edelmoedig voornemen zegenen. Uwe stichting zal een voortdurend gebed blijven voor het welvaren van het rijk,’ sprak Zacharias bewogen. Dan keerden de twee mannen naar het pauzelijk paleis terug, waar den vorst der Franken en zijn gevolg een gul onthaal werd voorbereid.
Pepijn, die veledeug den zijner voorouders: dapperheid, wijsheid en zachtaardigheid in ruime mate bezat, wiens hoofd met roem bekroond was -, werd in het begin van het jaar 752 te Soissons door den keus van het geheele Frankenrijk onder de toejuichingen van hel volk tot koning verheven en door den eersten bisschop van Gallië, H. Bonifatius, gezalfd. Neven de koning werd ook de koningin Bertrada gezalfd en, naar oude zeden, öp schild en troon verheven. Eerst had eene vergadering van vrije mannen door afgezanten, waaronder zich geestelijke personen bevonden die eene hooge waardigheid bekleedden, aan paus Zacharias laten vragen, of het beter ware dat degene koning zij, die alle macht in handen heeft en wien alle rijkszaken zijn toevertrouwd, dan hij die werkeloos blijft en aldus onrechtelijk den koningtitel voert. En Zacharias had als antwoord gegeven: ‘Het schijnt nuttiger te wezen dat hij koning zij, die den last van het koningschap draagt, maar niet degene die koning zijnde er zich niet om bekommert.’ Met deze tijding keerden de gezanten terug en Pepijn werd koning der Franken. | |
[pagina 59]
| |
Aldus verliepen een tiental jaren. De oever van den lieflijken Prum is meer en meer bevolkt geworden. Nevens het door Bertrada gestichte klooster verheft zich, in gevolge van Pepijns' mildheid, eene ruime abdij. Tot de ongewone godsdienstige oefeningen stroomden dagelijks eene menigte Eifelbewoners. Waar vroeger maar weinig huisjes stonden vermeerderde voortdurend de woningen. Zelfs begonnen handel en verkeer in het rustige dal te ontstaan; een werkzame en vroolijke wedijver hield alle menschelijke krachten in beweging, en Gods milde zegen daalde daarop neder. In het begin der herfstmaand, van het jaar 762, was alles op de Eifelheuvels in beweging Van alle kanten kwam het volk met wapperende vaandels toegestroomd in het gezegend dal der Prum. De verrassende nieuwstijding had zich bliksemsnel in het Eifelgebergte verspreid: De koning komt. De koning die een triomfantelijke veldtocht door Aquitanië had gedaan, nadert zegevierend. Ja, koning Pepijn komt zelf in gezelschap van de koningin Bertrada en zijne zonen Karel en Karloman, talrijke groote staatsbedienden en vele bisschoppen, om in zijn geliefd dal, de grondsteen te leggen der door hem beloofde nieuwe kerk. Ook brengt hij met zich talrijke reliquien en voornamelijk het stuk van de sandalen des Heilands mede. Een bijzondere bode, die het nieuws afkondigde, droeg op zich een getuigschrift, door den koning, de koningin, hunne beiden zonen, twaalf graven en negen bisschoppen te Irisgodros onderteekend, door hetwelk Pepijn een groot aantal privilegiën aan het klooster schonk en de abdij onder het rechtstreeksche toezicht van den staat stelde. Ook was in het begin der oorkonde vermeld wat aanleiding had gegeven tot deze koninklijke stichting. | |
[pagina 60]
| |
Abt Assuërus wachtte niet den koninklijken brief aan de toegestroomde menigte voor te lezen. Het stuk begon met deze woorden: ‘Daar de goddelijke Voorzienigheid ons tot den troon verheven heeft, betaamt het, dat hetgeen ons is gegeven ter eere van zijnen heiligen Naam gebruikt worde, opdat wij ons meer en meer Gods genade waardig zouden maken. Als wij de woorden van het Evangelie overwegen: ‘Die de wil mijns Vaders doet, zal het rijk der hemelen binnen treden’ en verder: ‘dat de heerschappij der koningen van God komt,’ en Gods barmhartigheid ons het bestuur van het Frankenrijk heeft gegeven, zoo is het onze plicht dat wij onzen H. Verlosser in woord en daad navolgen en de armen indachtig zijn naar Christus' voorbeeld. God beval aan Mozes een heiligdom te stichten; ook Salomo bouwde en versierde een tempel in naam Gods; zoo verlangen wij ook den Heer, met zijne hulp, naar onze krachten te vereeren; want de Apostel zegt: “Wij hebben niets op de wereld gebracht, en wij zullen niets van deze wereld met ons nemen; en datgene wat wij met goed hert van de vergankelijke dingen offeren bevordert het heil van onze ziel.”’ Daarop werden de voorrechten der abdij bekend gemaakt en al de goederen die daaraan werden geschonken. Het volk hoorde dit met vreugde en verwondering toe. Vooral vervulde een gedacht het hart der Eifelbewoners met geluk en geestdrift. De koning komt, de zegenvierende koning zelf komt naar hier! Hij brengt ons heilige voorwerpen aan, en komt den grondsteen tot eene nieuwe heerlijke kerk leggen. De gewenschte dag van 's konings komst was aangebroken. Welk leven in het altijd zoo stille Eifel- | |
[pagina 61]
| |
gebergte! Op de bergen zijn vreugdevuren aangestoken; van alle kanten komt het volk in feestkleedij bijgestroomd. De klokjes der kloosterkerk klinken helder boven het jubelroepen der menigte uit. Reeds laat zich het trompetgeschal hooren, dat het nabij komen van den koning aankondigt. De geestelijke muziek verheft de harten der aanwezigen. De stralen der morgenzon weerkaatsen op de schitterende wapenrusting der vooroprijdende krijgers. Hoe het bliksemt en glinstert! Achter de krijgers volgt een ruiterschaar zoo prachtig en rijk gekleed, als er nooit een in het Eifeland was te zien geweest, onder de groote adelijke heeren. ‘Wie zijn die eenvoudig gekleede slanke jongelingen daar? Zij zien er wel uit; voor knapen straalt een groote stoutmoedigheid uit hunne trekken, als hadden zij reeds groote heldendaden verricht’, zeide een Eifelbewoner aan den vreemden krijgsman dien neven hem voortstapte. ‘Het zijn des konings zonen, Karel en Karloman. Geen wonder dat zij zoo statig voortrijden, zij hebben in den veldtocht tegen Aquitanië genoeg dapperheid laten blijken’..., zoo antwoordde deze vroolijk en fier. Zijne woorden werden verdoofd door de herhaalde jubelkreten van het volk: ‘Heil den Koning! Heil Pepijn! Heil den overwinnaar!’ Op vurige, bijna teugellooze, arabische paarden gezeten, nadert 's konings lijfwacht. Hij, die dikwijls de eenvoudigste kleeding draagt, is nu in een met goud doorwerkt kleed gehuld; een gouden zwaard hangt aan zijne zijde en zijne schoenen blinken van edelgesteenten. Zijn mantel met purperen hermelijn is met gouden haken vastgemaakt en op zijn hoofd prijkt de koningskroon; zijne schoone mannelijke gelaatstrekken drukken welwillendheid uit, die tot het hart spreekt. Hij beant- | |
[pagina 62]
| |
woordt het geroep en gejuich van het volk met vriendelijken blik en bevallige hoofdbuigingen, zoodat het volk herhaaldelijk met nog meer kracht een ‘Heil Pepijn’ doet weergalmen. Doch plotselijk houdt het jubelend geroep op; het wordt plechtig stil. Een ridder, op een sneeuwwit paard gezeten, draagt een purperkleurig vaandel met de beeltenis van den Zaligmaker; hij gaat deftig aan het hoofd van negen prachtig uitgedoschte kerkvorsten, het zijn de bisschoppen van Laon, Le Mans, Luik, Noyon, Meaux, Wurzburg, Keulen en Spiers. In hun midden rijdt de geleerde bisschop Weomad van Triër. Vier graven op witte rossen gezeten houd een prachtigen troonhemel boven zijn hoofd. Bisschop Weomad is uitgekozen geweest om het heiligdom te dragen, welk Pepijn voor de kerk van Prum bestemt. De reliquie is nog in den kostbaren sluier gehuld, welke Bertrada zelfve met eigen hand daar voor had gemaakt. Het volk knielt zwijgend neder, om den zegen van den bisschop te ontvangen en eer te bewijzen aan het kostelijke overblijfsel dat de Heer op aarde heeft achtergelaten. Dan weerklinken luide kreten, met juichen en jubelen: ‘Heil Bertrada.’ De koningin met hare edelvrouwen volgen onmiddelijk achter het heiligdom; stil buigend groeten zij de juichende menigte. Het oogenblik is te ernstig om de vreugde luidruchtig te toonen. Verrukt blijven alle blikken op de edelvrouw gevestigd. ‘Hoe schoon, hoe vriendelijk, hoe genadevol zij is,’ sprak men. Als goud blinkt haar lang golvend blond haar, onder de voorhoofdsspangen door den fijnen sluier heen; deze omgeeft een edel, fijn, lichtrood aangezicht, met blauwe oogen, de spiegels van hare edele ziel. Een wit zijden gewaad omhult het bevallige lichaam der edel- | |
[pagina 63]
| |
vrouw. Gelijk de koning draagt zij een schitterenden, met goud doorweven, purperen mantel. Even liefelijk als waardig rijdt zij rustig en statig voort. Op de koningin volgt een ware krans van hofdames aan jonge bloemen gelijk. Zij bewegen zich door elkaar in bont stralende kleuren van blauw, geel en wit van zijde, met glinsterende edelsteenen, met goudgestikte sluiers, purperen mantels van sabeldieren vel. Dit alles en schitterde zoodanig, dat men de oogen van dezen bevalligen groep niet kon afwenden. Eene bende gewapende krijgslieden in ernstige en statige houding, vormde het einde van den stoet, welke ieder oogenblik door vreugdevolle Eifelbewoners aangroeide. De klokken der kerk luidden. Voor de deur van het huis Gods stond de eerbiedwaardige abt Assuërus in feestkleedij. Hij stamde van eene edele met den koning verwante familie af, was zeer begaafd van geest en lichaam, schoon van gestalte, welsprekend zoowel in 't latijn als in de moedertaal en bijzonder vermaard als beschermer van armen, weduwen en weezen. In het midden van zijn klooster staat hij daar om Pepijn te ontvangen, vreugde en liefde spiegelden zich op zijn wezen toen de koning naderde. Deze steeg onmiddellijk van zijn paard, buigde zich ootmoedig voor den abt en ontving dezes zegen; dan begroetten zij elkander en spraken in de latijnsche taal hunne dankbetuigingen uit. Daarop traden zij in het met bloemenkransen, en welriekende dennen prachtig uitgerustte kerkje. Groote scharen trokken binnen; doch slechts een derde van al het volk, dat op het plein vertoefde. Alle overige pelgrimmen sloten zich in dichte drommen voor het kerkje aaneen. Dit verheven schouwspel deed aan het sermoon op den berg denken. | |
[pagina 64]
| |
Bisschop Weomad beklom de trappen van het hoog altaar. Eene doodsche stilte heerschte toen de opperherder van Triër de omhulling van de reliquie wegnam. Dan zonken allen, als door eene bovenmenschelijke kracht gedreven, op de knieën. De bisschoppelijke hoogmis begon. Wie zou bij deze plechtigheid niet ontroerd zijn geweest! Welk gewoel doorwelde al de herten, toen het Credo gezongen werd! Et incarnatus est! Zoo weerklonk, als van engelen stemmen, de boodschap van Gods Menschwording uit het koor. En in het stof gebogen lag de menigte voor de getuigenis van Christus, verblijf op de aarde. Sidderend overwogen allen de bitterheid van het lijden en sterven van den Verlosser; zij gevoelden daarvan meer dan ooit de roerende waarheid. De H. voetschoeisels predikten zoo welsprekend het verblijf des Heeren op aarde. Tranen vloeiden uit aller oogen. Met een gevoel van boetvaardigheid en rouw woonden zij het heilig misoffer bij, alsof het vóór hun op den Calvariënberg werd opgedragen. ‘Groote God, wij loven U. Heer, wij prijzen uwe sterkte!’ klonk het verder uit vier duizend monden op het einde der plechtigheid. Het mischte machtig door de kerk en weergalmde daar buiten in het Eifelgebergte. Toen het Te Deum weggeklonken was, ging Pepijn met al de geestelijke en wereldlijke overheden en eene groote menigte volks naar eene niet ver van daar gelegene plaats, waar hij den grondsteen legde der nieuwe groote kerk. Dit gebeurde met groote en stichtende plechtigheid. De koninklijke stichter heeft de kerk niet zien voltrekken. Zijn vermaarde zoon, Karel de Groote, zette voort wat zijn vader begonnen had. Hij woonde de inwijding der Salvatorskerk bij, die in 799 geschiedde | |
[pagina 65]
| |
op de feestdag der H. Anna. Paus Leo III heeft zelf de prachtige kerk in de tegenwoordigheid van 360 bisschoppen gewijd. De reliquie der sandalen werd op plechtige wijze in de nieuwe kerk overgedragen en daar ter vereering uitgesteld en zorgvuldig bewaard. Op de plaats van de eerst door Pepijn gebouwde kerk staat heden eene nieuwe; de eerste was in den loop der eeuwen vervallen. Prum heeft overigens haren kostbaren schat door de stormen des tijds en de eeuwen heen gered en tot heden ongeschonden bewaard. |
|