| |
| |
| |
| |
Guido Gezelle
door H. de Marez.
Rijmsnoer. J. de Meester. Roeselaere.
Laat mij, laat mij henenvluchten
landwaards, en de stée, de stée,
niets van al heur eeuwig zuchten
niets van haar, mij volgen mêe.
Mag ik eerst van Rijmsnoer, het laatste werk van onzen zoo lieven dichter Guido Gezelle, al het kwaad zeggen, dat ik er van denk? Na den regen schijnt de zonne nog zoo helder!
Wellicht is G. Gezelle éen der laatste, zooniet de laatste vertegenwoordiger der West-Vlaamsche school. Zeker zal men mij wel nog namen noemen van eenige aanhangers van het West-Vlaamsch taalparticularisme, maar die namen zijn van minder gewicht. Integendeel is de personaliteit van G. Gezelle zoo groot, ik zal maar zeggen zoo geniaal, dat het stelsel door onzen dichter immer verdedigd en aangekleefd, nog de moeite loont van enkele oogenblikken discussie.
Een verblijf van ruim vijf en twintig jaar in West-Vlaanderen, beurtelings te Brugge en in het Leiedal, moest, zoo dacht ik, mij toelaten, Guido Gezelle's werk volkomen te genieten; kind van dat land, zoo dacht ik in eenen adem dat Rijmsnoer van onzen dichter te kunnen doorlezen, en helaas, telkens hotste en botste ik op vreemde woorden, die kwamen, ik weet niet waar vandaan, en telkens werd het genot gebroken door het lastig
| |
| |
opzoeken van onbekende uitdrukkingen en wendingen, waarbij de kennis van Oud-West-Vlaamsch, Latijn, Engelsch en Duitsch geeischt werd en De Bo's Idioticon en Kiliaen's woordenboek van groot nut waren. De voorbeelden in zijn werk, liggen bij de vleet, enkele zullen voldoende zijn: een hors, eischt de kennis van het Engelsch ‘horse’ zelfs voor een beschaafd man die het Nederlandsche ‘ros’ zou kennen, en in Vlaanderen kent men slechts ‘het peerd’, hoe ondietsch G. Gezelle dat woord ook noemt; willens nillens, zal een latinist met volens nolens wel ontcijferen; onder het Duitsche wald, zal een beschaafd man wel woud raden, doch wat heeft G. Gezelle tegen ‘bosch’ dat hij ook ondietsch noemt en toch gebruikt in ‘Boschreuke Boschgebied,’ enz., en in Godsnaam, wat moeten wij nog woorden gaan zoeken bij Kiliaen, een verdienstelijk man, ik sta het toe, maar zoo verouderd en vergeten, juist omdat het volk, met zijn kloek gezond verstand, immer medegaat met den tijd, de woorden van zijn tijd aanleert en aanneemt, wel wetend dat men nooit moet blijven stilstaan en nog veel minder, eeuwen achteruit gaan. Guido Gezelle, die een onbetwistbaar geleerd man is, zal wel weten, dat de Nederlandsche taal niet zoo arm is, dat ze niet voor ieder denkbeeld een woord heeft, voor een zeker tijdstip door iedereen aangenomen en door iedereen gekend. Niet dat ik, als het past, het gebruik van een verouderd woord wil verbannen uit de taal. Byron gaf aan Gezelle het voorbeeld daarvan. Een oude kant van Brugge of Valencijn op een nieuw kleed, staat mooi. Doch met maat doet men zoo iets. Gezelle zelf is zich bewust geweest dat hij die maat verreweg overschreden heeft, daar hij aan het einde van zijn Rijmsnoer een requisitorium van 84 bladzijden gevoegd heeft, tegen zijn eigen stelsel, namelijk
het lange glossarium dat op zijn gedichten volgt. Is dat niet een klaarblijkend bewijs dat hij zelf ingezien heeft, dat men bij de lezing van zijn gedichten immer een Idioticon of Kiliaen's woordenboek voor zich moet hebben en dat
| |
| |
philologen alleen uit zijn verzen zouden geraken. De oorzaak van dien toestand? Te veel geleerdheid, die woorden uit den West-Vlaamschen, Friesschen, Engelschen, Duitschen, zelfs Latijnschen woordenschat doet dooreen loopen, zoodat Rijmsnoer soms wel een toren van Babel gelijkt.
Voor zoover, wat de woorden betreft. Even weinig vrede heb ik met de taal in haren bouw en in hare wendingen. Geen, die als Gezelle, de woorden kan doen zingen, maar ook geen die zoo de volzin wringen kan, gelijk wij in Poesis, de Latijnsche taal radbraakten, om ze in de maat van een alexandrijn te duwen.
Welk is nu de reden van mijn vijandschap tegen het stelsel van dichter G. Gezelle? In alle landen van de wereld ziet men de beschaafde lieden éen enkele letterkundige taal aannemen, volgend daarin den raad van het gezond verstand Soms verschijnen wel hier of daar een Mistral of een Claus Groth, maar dat zijn tijdelijke uitzonderingen die men ook aldus beschouwt. Was Guido Gezelle, bij een zuiver West-Vlaamsch dialekt gebleven, gelijk Mistral bij zijn Provencaalsch en Claus Groth bij zijn Platduitsch dialekt, dan leed zijn stelsel de verdediging van het dilettantisme. Maar een kunstmatige taal, gedeeltelijk West-Vlaamsch, gedeeltelijk Nederlandsch en gedeeltelijk verouderd of uitheemsch, is niet te verdedigen, wanneer we in het bezit zijn van een prachtige ééne Nederlandsche taal, die aan een rijke schaar schrijvers, op het gebied van poëzie en wetenschap, toegelaten heeft al de gevoelens of de denkbeelden van het menschelijk verstand uit te drukken. Daarenboven gedurende dertig jaar heeft men hier in Belgie gestreden om de Nederlandsche taal als officieele taal te doen aannemen, sedert dertig jaar strijdt men om die taal overal te doen indringen: in de beschaafde spraak, in de voordrachten, in het journalisme, in de literatuur, om zoo het gegronde verwijt der Walen te vernietigen, dat we geen letterkundige taal hebben. En nu, dat we tot een reeds zeer bevredigenden uitslag gekomen zijn, moeten wij onze zegepralen ver- | |
| |
dedigen, hardnekkig en onverbiddelijk, en tegen het particularisme, en tegen hen, die met hun stelsel van vereenvoudiging der spelling, ons gansch den strijd willen doen herbeginnen. De mannen van de wetenschap hebben begrepen dat, om op hun gebied te kunnen communieeren, zij in Noord en Zuid, éene taal moeten schrijven, en zij doen het. Hetzelfde moet en zal in de literatuur gebeuren. Het mag een verheugend verschijnsel heeten dat de jongeren dat stelsel aangenomen hebben, en noch
particularisten, noch spellingvereenvoudigers volgen, maar zich vastberaden scharen rondom het monument van M. De Vries: Het groot woordenboek der Nederlandsche taal. Noch G. Gezelle met zijn pseudo particularisme, noch Pol de Mont met zijn vereenvoudiging der spelling, zullen school vormen: ze blijven gansch alleen staan. Die verwijdering van het jongere geslacht, van twee mannen met een oprecht geniaal talent, kan men uit een kunstoogpunt betreuren, maar uit het practisch oogpunt van den vooruitgang van onzen taalstrijd, kan men slechts zoo iets toejuichen.
Ziedaar dus al het kwaad dat ik van Rijmsnoer weet te vertellen. Nu dat ‘het pak van mijn hart is’, kan ik veel vrijer mijn groote liefde voor den uitstekenden dichter G. Gezelle, uitspreken.
Guido Gezelle is een natuurmensch. Indien hij geen dichter was, dan zou hij een plantenkundige zijn, en ik geloof wel dat de oude Linnaeus zijn vriend is. De groote natuur, het Leiedal, zoo harmonisch van kleur en zoo streelend van lijn, een lijn loopend in kalme golvingen, dat is zijn liefde. Reeds in zijn voorgaande werken vond die groote liefde hare uiting, doorstralend door al zijn gedichten; het zij voldoende te herinneren aan dat pareltje van realistische beschrijving: De pachthoeve; doch in Rijmsnoer is het éen zang voor de natuur,
| |
| |
over de twaalf maanden van het jaar henen, met telkens stukken van bespiegelenden aard, die verscheidenheid in het geheel brengen. Daarin heeft hij ze beschreven, met breede trekken, in de kracht van haar geheel, met fijne trekjes, in de volmaaktheid van hare deelen, en in zijne beschrijvingen gaat hij tot een fijnheid van nuanceering, die men slechts in zulke hooge mate in Gorter's Mei vindt.
De natuur is voor Gezelle een vriendenkring, een groote verzameling wezens, waarvan niet éen tot de doode stof behoort: in allen steekt hij een ziel, een gevoel, en zoo wordt gansch de natuur als een machtig choor dat den lof zingt van den Schepper. In dien vriendenkring heeft hij zijn bijzondere sympathieën die vooral, even als in den kring zijner medemenschen, tot de nederigen gaan. De distel, niemands vriend, is voor hem geen verstooteling, en om het groen dat hij op de puinhoopen spreidt is hij hem lief.
Bermhertigheid, voor 't schamel wied,
eilaas, dat ge al te ongeren ziet:
aanschouwt hoe 't ja, de steenen,
de vuile brokken, daar 't geweld
der steêlie'n meê den buiten kwelt
komt zedig groen verleenen.
Maar zijn lievelingen zijn vooral de boomen, die kent hij bij naam en toenaam, in al hunne gedaanten volgens de jaargetijden, en met al hunne hoedanigheden.
Levend, ziet hij ze altijd door zijn dichtersoog, des winters als ze staan
als zwarte en zware staven op
Of in de Lentemaand wanneer
Boven, en in den top der hoogste boomen,
worstelt en verlangt om uit te stroomen,
't wakkere geweld, dat, ongespaard,
schoonheid over hoofde, en schaduw baart.
| |
| |
Of in de volle Bloeimaand, wanneer
De kerzelaar zijn trouwgewaad
vandage moet hij, meidag is 't,
En hoort hoe teeder hij van zijn lievelingen spreken kan, alsof het kinderen waren:
ze slapen nog en, 't schijnt, ze droomen,
hoe luide er ook de zonne in laait
de zwarte pere- ende appelboomen.
Spreek hem niet van snoeien en van vellen. Zijn harte breekt bij dat denkbeeld.
't Deert mij zoo! De abeelen boomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hals en handen afgesneên.
Wie beter dan Gezelle zingt de symphonie van het groen, van het maagdengroen der beuken, zuiver en ongeschonden door het vuile stof; van den eersten glimlach der ontwakende natuur:
De wee hergroent, 't hergroent al, in 't
verschiet, waar hier, waar daar begint,
de naakte grond bekleed te staan
met hope weêr van gras en graan.
en dan van de vette weiden van het Veurne-ambacht, met het weelderige overvloedige gras, waarin de koeien baden tot boven den boeg.
Guido Gezelle zag niet alleen zijn Vlaanderen in de heldere vriezende winterdagen, als de lucht trilt van koude of in de zonnige zomerdagen al de lucht golft in warme stroomen, hij zag het ook in de droevige dagen van mist, wanneer een waas over alles hangt, de ruwe lijn der vormen verzachtend, de kleuren verdoffend tot een grijze tint. En hierin gevoelt men welk een natuurmensch G. Gezelle is. Naarmate hij uit de
| |
| |
twaalf verdeelingen van zijn werk, naar de wintermaanden afdaalt, wordt hij subjectiever. De winter smokkelt de droefheid in zijn hart, en de schijndood die over de aarde ligt, verwekt in zijn ziel droeve denkbeelden, zijn oogen willen niet staren naar de natuur schijnbaar doodliggend onder den grooten winterslaap die op haar rust:
het leven is uit hage en heg,
de vriendschap en de vreugde is weg!
zij wenden zich naar zijn binnenst: daar weent een bange ontmoedigde philosophie, die naar troost snakt bij den Redder, en zijn droevig gemoed barst los in een verlangenden kreet naar licht en zon:
Dat 't Joel weêrom, dat 't kerstdag zij,
dat 't ophoude, al dat zinken,
dat sterven, dat verloren gaan
des levens! - Herders, gaat
en peilt den diepen Oosten: ziet
nog 't nieuw geboren zonnelicht,
te Bethlehem niet blinken.
Vooral die weemoedige dagen, als de mist over het land hangt als een lijkwade, snikken in zijn verzen. Kent ge iets zoo aangrijpend als deze drie stroofjes, parels in het Rijmsnoer, en de schoonste die ik van Gezelle las:
Tranen.
maar 't zeevert... van die
| |
| |
't veld en langs de lanen:
En wie, zooals Gezelle, langs baan en langs wegel gewandeld heeft, wanneer de avond valt, als het ‘hazegrauwt’ zal diep gevoelend die avonden terugzien in deze strofen:
Zoo stille staan als beelden
die roerden en die speelden,
Die ruischten en die riepen
ze doen, alsof ze sliepen:
't Is vochtig en, gekropen
Bij de beste stukken van den Franschen dichter Verlaine, zoo hooggeschat door de jonge school, mag men deze twee pareltjes: ‘Tranen’ en ‘Het Hazegrauwt’ vergelijken, en die vergelijking zal geheel en al ten
| |
| |
gunste van onzen Vlaming zijn. Want, en dit is een der schoonste titels van onzen dichter, hij is tot in zijn laatste werk, de jongste onzer schrijvers gebleven.
Gorter in zijn Mei, Van Eeden in zijn Kleine Johannes, zijn geen fijner bespieders der natuur dan Gezelle in zijn Rijmsnoer. Hij heeft ze ontleed, de natuur, in haar leven in de kalmte en in het woeste windgebulder, in hare kleuren, in 't zonnig lichtspel en in 't halfduister, in al de schakeeringen van hare tinten, nu eens met pittigheid, zooals in ‘De Muggen’ fijn of kloek realistisch zooals hij was in ‘De Pachthoeve’ en is in ‘Virago’, dan eens gevoelvol, sentimentaal, zooals in ‘Tranen’ en in ‘Het Hazegrauwt’; dan eens krachtig en kloek, zooals in ‘De Winden, Twee Horsen’; en dan, bijna gansch het werk door, met een hoogen lyrischen zwier, telkens dat hij de pracht der natuur als een hymne doet klinken ter eer van zijn God. Zijn realisme en zijn godsdienst verdienen dat wij er een oogenblik bij stilhouden. Het kenmerk van beiden is: gezondheid.
Gezelle acht het niet noodig doekjes om zijn woorden te doen, doch evenmin acht hij het noodig de natuur te ontleden in wat er verdorven in haar is; van daar, in zijn realistische gedichten die gezonde adem, die u tegenwaait als een wind die van over een bloeiende heide komt of van over een klaverakker, badend in morgendauw.
Zijn portret van een boerendeerne, dat hier als voorbeeld volgt, is een paneel dat Potter zou schilderen.
Virago.
dat mint en dat moedert...!
als, hier in ons Vlaanderen,
| |
| |
En zoo, gezond en kloek, is G. Gezelle, in zijn godsdienst, die, door zijn werken heen, een evolutie onderging - niet in theologischen zin - maar in zijn uitdrukking. Vroeger liet Gezelle zich wat verleiden door het suiker en zeemachtig verkleinwoord, dat hoe oprecht het ook is, ietwat min mannelijk en als gedwongen klinkt. Integendeel in Rijmsnoer, gevoelt men dat men voor een priester staat, gekomen tot de volle, rotsvaste ontwikkeling van het geloof, en vleit zijn woord nog soms als de bede van een kind, meestal klinkt het statig en plechtig, in kloek mannelijken toon, als van iemand die, zich bewust zijner zonden, zich ook bewust is van de rechtschapenheid van zijn hart, van zijn vast voornemen om het ideaal leven immer dichter nabij te komen, van iemand die weet dat hij door de wereld, ten minste, mag gaan, met opgeheven hoofd.
Jong is Gezelle in uitdrukkingen en woorden, en hierin zelfs kan men Gezelle doen pleiten tegen Gezelle. Twee voorbeelden slechts.
Wie is't, die ooit, aanschouwbaar, al
Gods wonderheên verkonden zal?
den schaapstal, die uit weiden gaat,
het duif huis, dat zijn vlerken slaat.
en het ander, sprekende van de vogels:
Verstaat gij malkanderen,
Verstaat, gij die meest en
die lijstert, die leeuwerkt, die
Ziedaar twee voorbeelden die bewijzen dat de dichter, met de bestaande woorden, tot uitdrukkingen en wendingen vol frissche jeugd, kan komen, zonder zijn toevlucht te nemen tot het arsenaal der oude moden.
Er loopt door Rijmsnoer een klein mysterie, een
| |
| |
klein drama, een zwarte wolk drijvend door een helderen blauwen hemel. Op eens wordt men verrast door een bangen kreet, als van iemand die de slagen gevoeld heeft van de werkelijke wereld. Er is, zou men vermoeden, wee in zijn hart, en het wee zegt hij op waarlijk tragische wijze, in ‘Irrequietum’.
Als éen verdriet is uitgezucht,
en ruimte is, zult ge zeggen,
En reden daar, om ééns, toch ééns,
het rouwkleed af te leggen!
't En doet! Daar zitten zuchten al
volveerdig, neêr gedwongen,
en beidende, in de bange borst,
Ze kwellen en ze pramen u,
ach! de altijd onvolborentheid
des weedoms! De oude jaren
en letten 't herontvangen, noch
het grootgaan, immer: sterven
van droefheîd, zult ge, in barensnood,
en 't eeuwig - leven - erven!
Verder weer, te midden van de pracht van den zomer, in het bloeien der bloemen, in het groene waaien der boomen, klinkt weer die kreet in ‘Herteloozen’ en in ‘Vuistrecht’. Men vermoedt, het is een gissing slechts, dat er in zijn hart een groot leed schuilt, een verkropte smart.
Op mijn hoofd, en, recht getreden!
wie ooit pijne en poge deden,
om mij onder voet te slaan,
laat mij, laat mij rechte gaan!
't Zullen, eens entwaar, nadezen,
roozen zonder doornen wezen
mij te plukken: goed geduld:
Gij, o God, mij helpen zult
En die droeve toon, doch hier als snikken van kinderlijke piëteit, klinkt tot in dat overheerlijke gedicht ‘Terug’ dat hij aan de oude hoeve wijdt, waar hij
| |
| |
het licht zag, waar zijn ouders woonden, waar hij alles herkende.
- Kon het maar helpen, met
Een hoedanigheid die G. Gezelle in de hoogste mate bezit, boven alle dichters van Noord en Zuid, is zijn onschatbare klankenrijkdom. De woorden reien zich aaneen onder zijn pen, in muziekale golvingen, fijn soms als het scherpe liedje dat een knaap langs de baan of in de weide fluit, bulderend soms als de stemme van den wind. Een versje zonder zin schrikt hem zelfs niet af, indien het rijk aan klanken is, zoo in een voorgaande werk:
Een splenternieuw, paar leerzen.
In klanknabootsing is hij een meester. Hoort ge den wagen over de keien rollen:
gelaten in 't lastig geluid
der schokkende, bokkende bossen,
gaan, stille en gestadig vooruit.
Hoort ge, wanneer de wind huilt boven het water en aanrukt op de schepen die vast liggen langs de kaai, hoort ge ze stenen:
Het ronkt, het huivert al
dat lijf heeft. Hoort ze kramen,
de schepen; hoort ze, vast
geboomd, de boomen pramen
en spannen schier ontween,
van 't schip te lijve gaan.
| |
| |
Met zijn groote hoedanigheden en zijn onvolmaaktheden, met zijn hoedanigheden van frischheid, oorspronkelijkheid, diepe poëzie, klanken- en kleurenrijkdom; met zijn fouten van slordigheid in het afwerken, van banaliteit in de uitdrukking, van surproductie en suruitgave van gedichten die geschreven zijn soms opzettelijk om een eigenaardig woord of een eigenaardige uitdrukking er in te plaatsen, blijft dit Rijmsnoer een der merkwaardigste uitgaven in onze Zuid-Nederlandsche literatuur, merkwaardig vooral omdat het een werk van gevoel is. Onze dichters over het algemeen, in hunne subjectiviteit, zijn valsch. De mode van den dag, het succes dat deze of gene school bekomen heeft, en waarin men ook wil mededeelen, sporen onze dichters aan - zelfs onze beste - levenstoestanden te verzinnen, waartoe ze vol komen vreemd zijn, in strijd zelfs met hun temperament, maar die ze dan in valsch klinkende klanken bezingen, met veel virtuositeit soms, doch zonder gevoel.
Guido Gezelle heeft zijn hart uitgezongen, zijn hart met al zijn liefde voor de natuur en vooral voor zijn God, zijn hart met een verkropt en mysterieus leed dat erin verborgen ligt, zoo vreemd nochtans bij dien zorgeloozen levenslustigen dichter. Gansch zijn Rijmsnoer is éen klank van waarheid en oprechtheid, en was het maar om die waarheid en om die oprechtheid die zoo diep ingrijpend klinkt te midden van de moderne komedie van ongelukkig verliefde jongelingen in de eerste broek of ongelukkig verliefde getrouwde mannen, warm zittend in pantoffels naast het vuurtje bij vrouw en kinderen, en volkomen onwetend van de ruwe slagen van de wereld, was het maar om die twee hoedanigheden van zijn Rijmsnoer, nog zouden wij het een welgemeenden welkom toeroepen in de letterwereld, als een uitstekend, immer in waarde hooger klimmend vervolg op de vijf oorspronkelijke bundels van den gevoelvolsten onzer dichters.
|
|