| |
| |
| |
| |
Schilderkunst.
Amsterdam op doek en paneel,
door Ch. C.V. Verreyt.
‘Aan d'Amstel en aan 't IJ, daar doet zich heerlijk ope,
Zij die, als Keizerin, de kroon draagt van Europe,
Amstelredam, die 't hoofd verheft aan 's hemels as,
En schiet, op Pluto's borst, haar wortels door 't moeras.
Wat watren worden niet beschaduwd van haar zeilen?
Op welke markten gaat zij niet haar waren veilen?
Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan,
Zij, die zelf wetten stelt den ganschen Oceaan?
Zij breidt haar vleugels uit, door aanwas veler zielen,
En sleept de wereld in, met overladen kielen.’
Toen Vondel deze woorden schreef, had de tegenwoordige hoofdstad van Nederland het toppunt van rijkdom, aanzien en macht bereikt. De schatten vloeiden zoo mild in haren schoot, alsof de hoorn van overvloed boven haar hoofd werd uitgestort; de hollandsche vloot beheerschte den Oceaan, Frankrijk en Engeland hadden ontzag voor hare bevelhebbers en dappere bemanning.
Geen hoofdstad van ons werelddeel genoot zooveel aanzien als Amsterdam, en de naburen zagen met een naijverig oog op de bewoners der IJ-stad neer, die van een moeras een goudmijn hadden gemaakt. 't Was in het jaar 1585 dat Parma Antwerpen in
| |
| |
bezit nam; van dat oogenblik dagteekent eigenlijk de buitengewone bloei der Amstelstad, dewijl de aanzienlijke kooplieden uit de Scheldstad zich aan het IJ kwamen vestigen en daar aan den handel zulk een groote uitbreiding gaven, dat Amsterdam binnen den tijd van dertig jaren driemaal moest worden uitgelegd.
Het stichten der Oost-Indische Compagnie, eene vereeniging van eenvoudige kooplieden, maakte eindelijk Amsterdam tot een wereldstad.
Die kooplieden, over de schatten der aarde beschikkende, hadden niet slechts den handel in hun macht, maar zij waren het ook, die oorlog en vrede maakten, die de zeeën beheerschten en machtige vorsten noodzaakten hun gezag te eerbiedigen.
Amsterdam was de wereldmarkt en stapelplaats van kostbare waren, die met ontzettende winsten naar andere landen werden gevoerd.
Uit Oost- en West-Indië en andere ver afgelegen gewesten liepen gansche vloten van schepen hare havens binnen, wier lading bij millioenen moest worden geschat.
Ontzaggelijk waren de rijkdommen van allerlei aard en van alle deelen der aarde, die zich te Amsterdam opeenhoopten.
Van onzen dichtervorst was 't derhalve geen overdrijving, dat hij in die guldendagen zijn geliefd ‘Amstelredam’ begroette als Keizerin onder de steden van Europa.
Van dien bloei en voorspoed, van dat kunnen en durven getuigen ook de groote werken in die eeuw binnen hare muren verrezen.
Men denke aan de grachten met prachtige kaden, omzoomd door statige gebouwen, die de stad als
| |
| |
met een driedubbelen gordel omsloten, aan het stadhuis, dat monument van burgerzin en burgertrots, als een achtste wereldwonder gevierd en, jammer genoeg, aan zijne bestemming onttrokken, aan het zeemagazijn met zijne grootsche werven, wier ter weerszijden uitgestrekte armen, door de Bikkers- en Realeneilanden aan de eene en Katten- met Wittenburg aan de andere zijde gevormd, het IJ omsloten, aan de talrijke kerken en liefdadige stichtingen, getuigenis afleggende van den godsdienst- en weldadigheidszin der Amsterdammers.
't Was in dien tijd dat Carrara zijn marmergroeven ten offer bracht aan de paleizen, die in de stad aan het IJ als uit den grond oprezen. Geen paleizen voor vorsten, maar voor Amsterdamsche kooplieden. Onderscheidene dezer mannen verkregen titels en heerlijke goederen, toonden zich bekwame magistraten en fijne diplomaten, en speelden een belangrijke rol in de politiek der destijds in haar grootste macht en bloei verkeerende republiek der Vereenigde Nederlanden, en daardoor op het lot van Europa.
Alles scheen in die dagen saam te werken om den luister der goede Amstelstad te verhoogen.
Het zou mij te ver van mijn doel brengen en ook ligt het niet op mijnen weg bij al het uitnemende van het oude Amsterdam langer stil te staan.
Leest men van dat gulden tijdperk in hare geschiedboeken, dan lijkt het bij den tegenwoordigen toestand of een schoone droom aan ons oog voorbijgaat.
In die dagen kreeg de stad een geheel ander aanzien.
Onderscheidene malen werd ze uitgelegd om de steeds wassende bevolking binnen hare muren te
| |
| |
kunnen opnemen, haar huizental werd vertienvoudigd, wat verouderd, te klein, niet mooi of leelijk was, werd gesloopt, verbeterd of vernieuwd.
Zoodat de 17e eeuw een vergroot en verjongd Amsterdam zag geboren worden.
Vrij mocht Antonides dan ook zeggen:
‘Kwam nu een visscher, die voor viermaal honderd jaren
Heeft met zijn kleine boot het eenzaam IJ bevaren,
Wat zou hij denken? als dat al 't ontallijk zand
In menschen was verkeert, gelijk als Phyrres steenen:
Zijn lage hutten, nitgestrooit in woeste veenen
Tot trotsche hoven uitgedegen rij aan rij.’
Maar terecht zegt Bredero ‘Het kan verkeeren’, of met eene kleine variatie van Tollens ‘Niet steeds ís de welvaart bestendig van duur’; zoo ging het ook onzer tegenwoordige hoofdstad.
Nog bleef ze wel het grootste gedeelte der 18e eeuw in macht, aanzien en rijkdom, vooral dit laatste, zelfs in weerwil van kostbare oorlogen, doch in het laatste vierdedeel dier eeuw begon haar luister geducht te verbleeken.
De oorlog met Engeland bracht ons gevoelige slagen toe, zoo door het plunderen en rooven der koloniën als door een plotselinge oorlogsverklaring.
Ook de Fransche revolutie, met de treurige en vernederende gevolgen voor ons vaderland, sloeg haar een wonde, waarvan zij nooit geheel is genezen.
In die droevige dagen leek het wel of de door Vondel met de keizerinne kroon van Europa getooide haar ondergang te gemoet ging.
Haar handel en scheepvaart stonden stil en verliepen, en hare bevolking nam met een derde af.
Gelukkig ligt het in 's werelds loop besloten, dat
| |
| |
na regen zonneschijn, na lijden weder verblijden komt.
Dit ondervond Amsterdam bij de herstelling onzer onafhankelijkheid; alles werd toen in het werk gesteld om de geslagen wonden te heelen en aan handel, scheepvaart en nijverheid nieuw leven te geven, met het gevolg, dat de oude bronnen van haar bestaan en glorie uit den doodslaap ontwaakten en weder - echter niet met de kracht van vroeger - begonnen te hervloeien.
Mocht Vondel de oogen nog eens openen, hij zou voorzeker tot zijn zeer groot leedwezen moeten erkennen, dat de oude luister van zijn geliefd Amsterdam ten grave gedaald is; doch zeker zou het hem verheugen dat, ondanks de slagen van het noodlot, zijn dierbaar ‘Amstelredam’ nog steeds de eerste en voornaamste onder de steden van Nederland is en onder de koopsteden der wereld eene belangrijke plaats blijft innemen.
Het behoeft voorzeker geen betoog dat een stad met een dergelijk luistervol verleden, door haar talrijke openbare gebouwen, kerken, poorten, torens, havens, grachten, kaden, pleinen enz. voor den kunstenaar en voor den belangstellende in stedeschoon, een zeer groot getal fraaie en schilderachtige gezichten opleverde en nog bezit.
Van dat eigenaardige en schoone wat in Amsterdam zoo bijzonder aantrekt en den kunstenaar noopt om het op doek, paneel of in teekening te vereeuwigen, is in de laatste halve eeuw veel, zeer veel verloren gegaan. De poorten zijn verdwenen, onder- | |
| |
scheidene grachten gedempt, vele oude straten en stegen doorgeslagen, geheel of gedeeltelijk vernieuwd; daarentegen zijn geheel nieuwe wijken, - echter weinig schoon en geheel de bekoorlijkheid van de ouden missende - prachtige kerken en andere fraaie gebouwen verrezen.
Door deze veranderingen - in de meeste gevallen dringende verbeteringen - zijn natuurlijk tal van aardige hoekjes en kijkjes verloren gegaan; doch tegenover dit verlies staat ook weêr de aanwinst van vele andere.
Het dagelijksche leven in een groote handelsstad, met een half millioen inwoners, heeft dringend behoefte aan ruime en gemakkelijke verkeerswegen, zoodat met den besten wil der wereld niet alles in stand was te houden wat artisten, kunst- en oudheidliefhebbers of vreemdelingen gaarne gespaard hadden gezien.
Het practische leven heeft andere en onafwijsbare eischen.
Meni moge dit betreuren, maar aan de zaak verandert dit niets.
Menig schilderachtige gracht, gestoffeerd met aardige, hooge boogbruggen, had een geheel verwaarloosde omgeving, veel te smalle kaden voor het drukke verkeer en verspreidde op den koop toe een walgingwekkende geur, weinig bevorderlijk voor de gezondheid.
Poorten en andere gebouwen warèn door de toenemende bevolking en de daarmede gepaard gaande uitbreiding der stad lastig en gevaarlijk.
Het stedelijk bestuur bleef dus niet anders over, dan die hinderpalen en gevaren zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen.
| |
| |
Het deed daarmede niet meer dan zijn plicht.
Een kijkje in dat langzamerhand verdwijnend oud-Amsterdam wordt door Potgieter op zulke aardige wijze geschetst, dat ik het gedichtje hier laat volgen:
‘Oud-Amsterdam was 't kijken waard!
Ge vondt, al deelt ge een reis om de aard',
Geen land en liên zoo wel gepaard!
Hun huis zoo stemmig als hun hemel,
Het water dier als welvaartsbron,
En langs de gracht wat loofgewemel
Of men natuur niet missen kon.
Ook was het aardig om te aanschouwen
Als 't zonlicht speelde door dat groen,
Hoe die zoo zedige gebouwen
Zich geestig wisten voor te doen:
De gevelspits, wier luchte trappen
De voet verlokt werd op te stappen,
Getooid met beeldje of gulden vaan, -
De net gevoegde roode steenen,
Waartusschen witte wacht'ren schenen
Der spreuk, die 't midden mogt beslaan, -
Het vensterka, achter zware luiken
Wegwijkende om den wind te ontduiken, -
't Geheel trok als de klopper aan!
Er woelde een wereld in die straten,
Als walgde 't rap geslacht van rust:
Toch viel in 's luifels schaâuw te praten;
Ter sluik werd op die bank gekust!
De voorspoed wies - en tempels rezen
Voor elke tong, naar elks gemoed,
Maar uit den zelfden overvloed
Voor ouden stok en schaamle weezen
Het dak dat schut, de school die hoedt!
Een Stad die, eigenaardig groot,
In dank haar deeglijkheid genoot.’
Van het gesloopte was voorzeker veel verdiend, doch had wellicht, bij meer zorg en overleg, ook veel gespaard kunnen blijven.
Vooral is dit van toepassing op merkwaardige oude gevels en gebouwen van particulieren en instellingen, welke dikwerf maar al te lichtvaardig
| |
| |
aan den moker van den slooper worden prijsgegeven en toch, met eene betrekkelijk niet hooge uitgave, als een sieraad voor de stad te behouden waren geweest.
Een goed voorbeeld daarvan geeft ons België, waar de staat, de stad en particulieren samengaan om gebouwen belangwekkend door architectuur, ouderdom, historische herinneringen of anderszins voor ondergang te bewaren en door oordeelkundige verbeteringen of eene restauratie het oorspronkelijk aanzien te hergeven.
In ons land laat dit in vele opzichten nog al wat te wenschen over.
Gelukkig komt in de laatste jaren daarin wat verbetering.
Moge ieder, die daartoe in staat is of iets kan bijdragen, toch zijn best doen om werkelijk schoone bouwgewrochten en andere belangrijke zaken voor ondergang te behoeden!
Mogen onze hedendaagsche bouwkundigen zich geroepen gevoelen de hen toevertrouwde belangrijke werken - en ook van minder omvang - een zoo kunstvol uiterlijk te geven, dat volgende eeuwen er prijs op stellen ze te behouden en zoo noodig te restaureeren!
Veel van het verdwenen uit vroegere dagen zou voor ons voor goed verloren zijn, zoo onze schilders, teekenaars en graveurs er niet voor gezorgd hadden, de bekoorlijke en schilderachtige gezichten onzer steden, dorpen, kasteelen, kerken en andere gebouwen op doek, paneel, in teekening, koper- of houtgravure en lithographie te brengen.
Dezen mannen danken wij het genoegen de verdwenen of veranderde (dikwijls mishandelde) monu- | |
| |
menten, voortbrengselen en toestanden van vervlogen eeuwen, vaak zoo schoon en onnavolgbaar, te kunnen bewonderen.
Amsterdam is in dit opzicht zeer gelukkig! Er verblijven zoowel voorheen als thans een groot aantal artisten, waarvan velen er een prijswaardig genoegen in vinden de schoone en merkwaardige gezichten der hoofdstad op doek of paneel en anderszins te vereeuwigen.
Wij vinden daarmede vooral bezig in de 17e eeuw Ludolf Backhuysen, Jan Abrahamszn. Beerstraaten, Gerrit Adriaanszn. Berckheyde, Jan van der Heyde, Abraham Strock en Emanuel de Witte, in de 18e eeuw Jan ten Compe, Jan Ekels en Isaak Ouwater, in onze eeuw G.H. Breitner, J.C. Greive Jr., E.A. Hilverdink, J. Jelgerhuis Rzn., K. Karsen, C. Springer. J.H. Wijsmuller en anderen.
Van deze kunstenaars mag zeker Cornelis Springer de Matador heeten. Behalve het groot getal zijner penseel-voortbrengselen hier vermeldt, leerde ik uit aanteekeningen van den meester, berustende bij zijn zoon den Heer Leonard A. Springer te Wageningen, nog 20 andere dezer tafereelen kennen.
Ik kan ze evenwel niet opnemen, wijl mij de bezitters ervan niet bekend zijn.
Het is om deze reden, dat ik nog circa 50 dezer stadsgezichten van verschillende meesters, welken te mijner kennis kwamen door teekeningen, prenten, fotografiën, aanteekeningen in handschrift en boeken, stilzwijgend voorbij ga
Groot, zeer groot is het aantal schilderstukken, dat ons een blik geeft op en in onze hoofdstad, zooals blijkt uit het volgende overzicht.
Een onderzoek, dat ik er naar deed bij parti- | |
| |
culieren, gestichten en instellingen, in binnen- en buitenlandsche museums, alsmede in een groot getal catalogussen (ruim 600) van kunstveilingen, leerde mij 500 dezer schilderijen kennen.
Dit onderzoek leerde mij tevens, dat geen stad van ons vaderland zoo veelvuldig is afgebeeld als Amsterdam.
Hoewel het getal van 500 schilderijen zeker aanzienlijk mag genoemd worden, zoo staat het echter vast, dat het nog ver van volledig is.
Voor personen te Amsterdam goed bekend - wat schrijver dezes in het geheel niet is - zal het niet moeilijk vallen dit overzicht nog aan te vullen. Voor één persoon is het zeer moeilijk, zoo niet ondoenlijk, op dit ruim onderzoekingsveld iets volledigs te leveren.
Steeds zullen een groot getal dezer penseelvoortbrengselen bij particulieren, en hier en daar in verschillende inrichtingen verscholen, aan de ijverigste nasporingen ontsnappen.
Met het oog op onze tegenwoordige schilders hoop ik zelf, dat het overzicht binnen een paar jaar met nog een flink getal schilderijen kan worden vermeerderd.
Van den bekenden catalogus van Hoet en Terwestèn of van den beredeneerden Engelschen door Smith, heb ik bij mijn onderzoek geen gebruik gemaakt, dewijl de tijd van uitgave dezer werken te ver achter ons ligt.
Voor gemak van overzicht verdeelde ik de schilderijen in zes rubrieken:
I. |
Plattegronden. |
II. |
Gezichten op en rond Amsterdam. |
III. |
Poorten. Torens. Sluizen. |
| |
| |
IV. |
Stadhuis. Beurzen en Markten. |
V. |
Kerken en Liefdadige Gestichten. |
VI. |
Grachten en Straten. |
Volgt men aan de hand dezer verdeeling het overzicht, dan slaat men eerst een blik in vogelvlucht op oud-Amsterdam, beziet vervolgens de stad aan de buitenzijde en in den omtrek, treedt de poorten binnen en beschouwt tevens de torens, eertijds trouwe wachters voor de veiligheid der vesting, wandelt dan naar den Dam, het hart en centrum van Amsterdam, waar zich zoowel voorheen als thans het leven en de drukte eener volkrijke stad vertoont, om vandaar een bezoek te brengen aan de verschillende kerken en stichtingen, op welke wandelingen men grachten en straten passeert, die op vele plaatsen het oud aanzien nog goed bewaard hebben.
De lezer, die op deze manier ons overzicht volgt, zal het opvallen dat er bijna niet een merkwaardig gebouw, niet een aardig gezicht op een markt, plein, gracht of in een straat was of is, of het heeft zijn schilder gevonden.
Vooral de Dam met het Stadhuis, de Waag en Nieuwe Kerk waren steeds een geliefd en dankbaar onderwerp.
Zeer waarschijnlijk zal de tijd spoedig komen, dat men deze schilderijen zal verzamelen in afzonderlijke museums.
Wat ook in de kunst de belangstelling moge verliezen, welke naam van een schilder spoedig na zijnen dood moge vergeten worden, dit soort schilderijen wint ieder jaar in belangrijkheid - alléén reeds uit het oogpunt van plaatselijke geschiedenis en oudheidkunde - en de namen der vervaardigers zullen zeker lang bekend blijven.
| |
| |
Over een eeuw, misschien reeds over vijftig jaar vertegenwoordigt ieder dezer moderne schilderijen - als die der oude meesters reeds doen - een stuk van het tegenwoordig Amsterdam, dan weer veel van aanzien veranderd.
Bij ieder schilderij is door mij aangeduid de naam van den bezitter, de instelling of verzameling waar ze wordt bewaard, of waartoe ze eertijds behoord heeft.
Waar geen plaats wordt genoemd, is Amsterdam bedoeld.
Het jaartal bij den naam duidt het jaar aan, waarin de kunstverzameling van den genoemden persoon is verkocht.
Bij veilingen waarvan de eigenaar niet is genoemd, is de naam van den auctionaris, alsmede de maand opgegeven, dewijl de meeste auctionarissen meer dan eene veiling per jaar houden.
Hoogte en breedte der schilderijen is in c.M. aangeduid.
Ik acht deze opgave bij dit soort schilderijen van hoog belang.
Hoe toch wil men anders. als een kunstenaar een onderwerp meermalen behandeld heeft, gelijk hier bij verscheidene stukken het geval is, deze van elkander onderscheiden?
P en D beteekent Paneel en Doek.
Op vele dezer schilderijen komt een jaartal voor, waardoor men weet in welk jaar de afbeelding genomen is.
Bij anderen, waarop het ontbreekt of mij niet bekend is, gaf ik den tijd aan waarin de schilder leefde. Men versta dit echter wei: bijv. bij 182. De oude Beurs schreef ik ‘in de vorige eeuw’: dit
| |
| |
beteekent niet dat het gebouw in die dagen er anders uitzag dan een eeuw vroeger of vijftig jaar later, doch alléén dat de afbeelding in dien tijd genomen is.
Men mag toch aannemen, als het tegendeel niet is vermeld, dat de kunstenaars ons de stedegezichten geven als ze zich in hunne dagen voordeden.
Door die bijvoeging kunnen de lezers zich gemakkelijker een denkbeeld vormen wat het schilderstuk voorstelt.
Bij schilders van deze eeuw is dit achtergelaten.
Nu ik aan het einde der inleiding gekomen ben, wensch ik er nog een enkel woord aan toe te voegen, speciaal voor de Amsterdamsche lezers.
Men heeft in de hoofdstad in de laatste kwart eeuw om de twee of drie jaar een tentoonstelling gezien over een of ander onderwerp op het gebied van kunst, wetenschap of nijverheid, of van alle drie samen.
Een expositie van geschilderde Amsterdamsche stadsgezichten is er echter nog niet gehouden.
Zou men daartoe niet eens kunnen overgaan?
De goede uitslag van zulk een tentoonstelling is verzekerd!
Voor de geschiedenis der stad en voor de kunstgeschiedenis is ze van zeer groot belang.
Laat ons hopen, dat het er spoedig toe mag komen!
Nog blijft mij eene aangename taak over: namelijk een woord van dank te zeggen aan allen, die mij hunne schilderijen opgaven, of door wier inlichtingen ik anderen leerde kennen.
Rotterdam, 1897. (Het vervolg hierna.)
|
|