Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Bouwkunst.
| |
[pagina 544]
| |
bogen schilderachtig tegen de lucht staan, gedeeltelijk tot eene hoogte van 20 m.; de basilica, oorspronkelijk eene gerechtsplaats en koophal, later 't paleis der Frankische koningen en der keurvorsten, en ten slotte eene Evangelische kerk; en eindelijk de oudste gedeelten van den Dom, die door de Romeinen ook als gerechtshof was bedoeld en eerst in de middeleeuwen tot kerk is verbouwd. Triër is trotsch op deze getuigen van zijn roemrijk verleden en beijvert zich, de herinnering aan den tijd der Romeinsche imperatoren op te wekken en levendig te houden. De navorschingen van de in 1841 te Bonn opgerichte en door hare Jaarboeken hoog in aanzien staande ‘Vereeniging van vrienden der oudheidkunde in Rijnland’ worden er door particulieren met kracht gesteund. Zoo is het, door de vrijgevigheid van den Triërschen fabrikant Schaab, der Vereeniging dezen zomer mogelijk gemaakt, de overblijfselen van een groot en grootsch aangelegd Romeinsch gebouw bloot te leggen en nauwkeurig te onderzoeken. Nog is de geheele ter beschikking staande ruimte niet uitgegraven, maar alle tot heden gedane waarnemingen leidden tot, en bevestigen meer en meer, de meening, dat ter plaatse een aanzienlijk particulier woonhuis moet hebben gestaan. Jammer genoeg zullen de nieuwe opgravingen niet bewaard kunnen blijven; zelfs als er aan te denken viel, het kostbare bouwterrein aan te koopen, zou toch het op vele plaatsen vluchtig herstelde en grootendeels broze metselwerk een' strengen winter niet kunnen doorstaan of zulke uitgebreide herstellingen noodig maken, dat er van 't oorspronkelijke weinig overbleef. Het eenige, dat er dus kan gebeuren, is het geheele gebouw grondig te bestudeeren, op | |
[pagina 545]
| |
te meten, te photografeeren en in modellen na te bootsen. En dat dit alles met de grootst mogelijke voorzichtigheid en zorgvuldigheid kan geschieden, is te danken aan den eigenaar van de merkwaardige plek gronds, den bovengenoemden heer Schaab. - De bouwvallen van het nieuw ontdekte huis, welks muren zich onder de kolossale puinlagen op sommige plaatsen nog twee meters hoog boven het fondament verheffen, liggen in het centrum van Triër, tegenover het Romeinsche keizerpaleis en hiervan gescheiden door den straatweg, die van de Moezelbrug, langs de thermen en 't huis van den tribuun Piaonius Victorinus en verder langs het statige Romeinsche bouwwerk, - waarvan de onderbouw en de overblijfselen van zuilen bij de Nieuwe Markt zijn gevonden, - naar het Amphitheater leidde en zoo de stad van het westen naar 't oosten moet hebben doorsneden. Aan eene, dezen hoofdverkeerweg rechthoekig snijdende, zijstraat ligt, naar 't oosten, de eenige tot nu toe blootgelegde gevel van het huis, waarvan Dr. Hans LehnerGa naar voetnoot(1) de volgende beschrijving geeft, die wij om der nauwkeurigheid wille op den voet volgen. Door eene indrukwekkende portiek, waarvan de machtige zandsteenen onderbouw over den geheelen gevel bewaard is gebleven, en waarmede de zandsteenen goten tot afvoer van het regenwater verbonden zijn, kwam men in de twee en een halven meter wijde huispoort. De pijlers staan nog op hunne plaats en de zandsteenen dorpel met de gaten van scharnier en grendels ligt onverwrikt. | |
[pagina 546]
| |
Eene kleine zijruimte links duidt waarschijnlijk de portiersloge aan; rechtuit echter loopt de gang, die 't huis van 't oosten naar 't westen blijkbaar in twee helften scheidde. Rechts, noordelijk, liggen de badkamers, links, zuidelijk, de woon- en dienkamers. Uit eene, de hoofdcorridor rechthoekig snijdende, zijgang kwam men vermoedelijk langs een paar houten treden in het apodyterium, de kleedkamer der baders, waarvan de dorpel ook nog op zijne plaats ligt. De ruimte is 4.70 bij 4 M., en de vloer moet uit wit marmeren platen hebben bestaan, zooals overvloedige nog aanwezige brokken aantoonen. In den oostelijken wand is eene halfronde nis, oorspronkelijk zeker voor een Fortuna-beeld bestemd. Langs marmeren trappen daalt men noordwaarts af in het vierkante frigidarium, 't koude bad, waarvan de bodem en de wanden eveneens met wit marmer waren bekleed. Eene looden buis leidt het gebruikte water in een afvoerkanaal, dat dwars onder den vloer der kleedkamer liep. Uit deze komt men westwaarts in de voorruimte tot het warme bad, 't caldarium, waarvan de marmeren vloer op warmte toevoerende pijlertjes rustte, van welke vele overblijfselen voorhanden zijn. Het caldarium bevat twee apsisachtige badcellen, eene rechthoekige en eene halfronde, welker hypocauston, groote kachel, hare warmte ontving door een groot en een kleiner van 't westen komend kanaal. In beide badcellen zijn de openingen voor de afvoerbuizen in den muur nog duidelijk zichtbaar, evenals in de halfronde nis de toestel tot verwarming der wanden door de tubuli, de bekende luchtdichte verwarmingsruimte. Eene bijna quadraatvormige ruimte, die ruim 5 M. in 't vierkant groot | |
[pagina 547]
| |
is, van twee kanten onder den grond verwarmd werd en in den hoek tusschen 't caldarium en 't frigidarium ligt, is naar alle waarschijnlijkheid te beschouwen als het tepidarium, de ruimte voor warme lucht. De badinrichting behoort tot eene der jongste bouwperioden van het huis; want blijkbaar is zij op oud metselwerk opgetrokken en heeft eene gedeeltelijke verbouwing van belendende vakken ten gevolge gehad. Zoo ziet men bijv. duidelijk hoe aan een' aan 't frigidarium grenzenden kelder een venster is toegevoegd bij het optrekken van den muur der badkamers. Rechts van de hoofdgang van 't huis strekken zich, zooals gezegd, de woonkamers uit. De eerste is ruim, kon niet verwarmd worden en ligt geheel geïsoleerd, daar zij aan drie zijden door gangen is omgeven; aan de vierde, westelijke zijde grenst eene soort van binnenplaats of tuin. Dit vertrek, met eene dagmaat van 7.5:5 M., had met kleuren beschilderde wanden, zooals enkele overblijfselen aantoonen. Het meest opmerkenswaardige is echter, dat onder het geheele vertrek door een kelder loopt. De vloer rust op een machtig zandsteenen gewelf, dat nog bijna geheel gaat bewaard is gebleven; eene gewelfde gang van bijna anderhalven meter breedte voert aan de zuidzijde in den kelder, waarvan de wanden witte beschildering hadden en die licht en lucht ontving door twee noordelijk gelegen luiken. De kelder is nog niet uitgegraven, maar met recht mag men verwachten, dat er op den bodem, zooal geene kostbaarheden, ten minste voorwerpen zullen worden gevonden, die van gewicht zijn voor de bepaling van den tijd, waarin de woning gebouwd is. | |
[pagina 548]
| |
Volgt men de hoofdgang verder zuidwaarts, dan komt men rechts wederom in eene smalle gang, die langs den zuidelijken muur van het straks genoemde vertrek loopt, en verder op eene binnenplaats, waarvan de muren rood beschilderd waren en waarop drie fraaie woonkamers, de groote aantrekkelijkheid der opgraving, uitkomen. In de eerste plaats ligt aan de zuidzijde, en door eene deur van de hoofdgang uit toegankelijk, de groote, prachtige zaal. Deze is reeds half uitgegraven en schijnt in den vorm van een Grieksch kruis te zijn gebouwd. Hare grootste blootgelegde afmeting bedraagt 9.5 M. De vloer rustte grootendeels op de bekende baksteenen verwarmingszuiltjes. Deze zijn nog blijven staan, maar de vloer is bijna geheel vernietigd, en dat is jammer, want hij moet met fraai mozaïekwerk versierd zijn geweest, waarvan slechts heel weinig is overgebleven. Het grootste stuk van het kunstwerk vertoont hoofd, linkerschouder en linkerarm van een' naakten bekransten jongen man. De linkerarm is boven 't hoofd, opgeheven. Misschien stelde het een jongen Bacchus voor. Uitstekend bewaard gebleven en hoogst leerrijk zijn daarentegen de verwarmingstoestellen in de wanden der zaal, die tot op manshoogte onverstoord zijn gebleven. Ook zijn er andere mozaïekvloeren in beteren staat over. Zoo is er een, waarvan de teekening evenwel slechts uit lijnen bestaat, vrij goed bewaard gebleven in de reeds bijna geheel uitgegraven rechthoekige apsis, den eenen kruisarm, der groote zaal. Deze apsis, 6 bij 3.5 M. in dagmaat groot, heeft namelijk geen hypocauston; daardoor is 't mozaïek hier beter bewaard gebleven; er loopt echter een kelder onder met een, van 't oosten, van de hoofdgang uit, toegankelijk gewelf, dat van de reeds vermelde | |
[pagina 549]
| |
rood beschilderde binnenplaats door twee boogvormige kelderluiken licht en lucht ontvangt. Was het bij den vroeger beschreven grooten kelder onmogelijk de bestemming aan te geven, van dezen kleineren kelder weten we, dat hij door de slaven werd gebruikt, die, van daar uit, voor de verwarming van het hoofdgedeelte der zaal moesten zorgen. Het verwarmingskanaal van dit gedeelte komt dan ook in dezen kelder uit. Uit de genoemde apsis leidt eene deur langs een' lagen, ook met mozaïek ingelegden, dorpel westwaarts in een gezellig vierkant kamertje van 3.5 M. dagmaat met een' mozaïekvloer, die als door een wonder bijna volkomen onbeschadigd bewaard is gebleven. Het patroon van dit mozaïek is heel eigenaardig. In een quadraat, dat door twee ineengeslingerde banden, een' breeden en een' smallen, omlijst is, is een cirkel getrokken, door de zelfde bandfiguur omgeven en gesneden door vier met schelp- of waaiervormige ornamenten versierde halfcirkels. Het midden vormt een kleinere cirkel, die de vier halfcirkels raakt en een lotosbloemmotief omsluit. De hoeken zijn met allerlei lijn- en bladvormige ornamenten aangevuld. Ook van kleur is dit mozaïek zoo schoon, dat de eigenaar van het geheele opgegraven terrein het loffelijke plan heeft, het in zijn geheel ter plaatse te laten liggen en er een mooi vertrek boven te laten bouwen. Behalve de vroeger genoemde deur, heeft deze vierkante kamer nog twee deuren; de eene leidt zuidwaarts in een nog niet geheel uitgegraven tamelijk groot en verwarmbaar vertrek; de andere noordwaarts in een eveneens verwarmbaar kabinet. Beide ruimten werden gestookt van uit dezelfde onderaardsche gang, | |
[pagina 550]
| |
die ook onder de kamer met het fraaie mozaïek door loopt. Ook het kleine kabinet is van veel belang. Het munt namelijk uit door de goed bewaard gebleven verwarmingstoestellen. Niet alleen is de tegelvloer op de verwarmingszuiltjes nog bijna volkomen gaaf, maar ook de tubuli tot verwarming der wanden vormen rondom eene bijna onafgebroken rij. Van het mozaïek, dat ook dit vertrek eenmaal sierde, is maar weinig overgebleven. Maar voor de archaeologie van hooge waarde is vooral het fraaie, twee meter breede venster, waardoor het licht van de binnenplaats overvloedig in het kleine vertrek kon vallen. De vensterbank en de aanzetstukken der posten met wit stukadoorwerk zijn nog duidelijk zichtbaar; en, zooals men weet, zijn bewaard gebleven kamervensters bij Romeinsche woonhuizen eene groote zeldzaamheid. - In den wand tegenover het venster bevindt zich eene kleine nis, en eene deur leidt naar den lichtgevender binnenhof. Tot zooverre de beschrijving van het woonhuis, dat behalve de genoemde nog verscheidene andere kelders bevat, onder meer in 't zuidoostelijke gedeelte twee in elkander loopende kleine kelders, die in eene woonkamer eener vroegere periode zijn ingemetseld; en in het nog onuitgegraven zuidelijke gedeelte groote keldergewelven, waarop men een paar jaar geleden bij 't bouwen van een huis reeds is gestuit. Waartoe dat zelfs voor een Romeinsch huis buitengewoon groot aantal kelders moet hebben gediend, is nog volstrekt niet uit te maken, daar de meeste vol puin en aarde liggen en eene onverwachte vondst plotseling licht kan ontsteken. Moeilijker nog is het, te bepalen uit welken tijd | |
[pagina 551]
| |
het huis afkomstig is. Reeds zijn verschillende bouwperioden duidelijk van elkander te onderscheiden en dat zal nog meer 't geval zijn, als 't geheel voorzichtig en doelmatig wordt gesloopt. Ook de opgegraven kleine voorwerpen geven voorshands nog geene voldoende opheldering. Wel worden er in 't puin genoeg scherven en munten uit verschillende eeuwen gevonden, maar in eene stad als Triër, wier bodem zoo doorregen is met Romeinsche overblijfselen uit allerlei tijdperken, is het raadzaam, niet dan hoogst voorzichtig te werk te gaan met het maken van gevolgtrekkingen uit dergelijke vondsten; zij kunnen met latere ophoogingen meêgekomen zijn en zijn dat ten deele ook stellig. Veiliger kenteekenen kan de bodem opleveren onder die tegelvloeren, welke onverstoord zijn blijven liggen. Twee tegelvloeren der oudste periode zijn al opgelicht geworden. De voorwerpen uit den grond er onder zijn niet jonger dan uit de eerste eeuw onzer jaartelling. Daar nu de ophooging van den bodem tot de laatste periode nogal belangrijk is, moet men aan 't huis waarschijnlijk eene lange bouwgeschiedenis toekennen. In het afvoerkanaaltje van het frigidarium lagen onder den vloer der uitkleedkamer verscheidene koperen munten uit het Constantinische tijdperk, tusschen omstreeks 300 en 350. Men kan dus aannemen, dat de badinrichting omstreeks dien tijd werd gebruikt. Daarmede komen ook de stempels der tegels overeen, die dezelfde zijn als die, welke in de thermen en het keizerpaleis zijn gevonden. Behalve allerlei vaatwerk uit de derde eeuw is ook, met name in de kelders, voor zooverre zij onderzocht zijn, gaaf vaatwerk uit de tweede eeuw gevonden. Zoo is er vooreerst nog speelruimte genoeg | |
[pagina 552]
| |
tot het bepalen van den tijd, waarin een begin werd gemaakt met het bouwen en het in gebruik nemen van het huis. Gelukkig, dat ter plaatse nimmer, ook niet in lateren tijd, een ander huis is gezet; de zuiver antieke grondslagen zijn bewaard gebleven en daarboven heeft zich van lieverlede zand en puin opgezameld. Ook uit het gebruikte bouwmateriaal is nog niet veel op te maken. In alle perioden is hoofdzakelijk de roode zandsteen gebruikt, die in de nabijheid op den linkeroever der Moezel uit de groeven wordt gehaald. Op enkele plaatsen, in het fondament der jongere periode, wordt kalksteen aangetroffen. Tegels zijn natuurlijk bij de verwarmingstoestellen in groote hoeveelheid, bij de gewelven op sommige plaatsen, als tusschenlaag in de vroegste periode in 't geheel niet, in de latere spaarzaam gebruikt. Wel onderscheiden zich de verschillende bouwtijdperken duidelijk van elkâar door de meerdere of mindere degelijkheid van het metselwerk, dat ten slotte met schier ongelooflijke vluchtigheid en zorgeloosheid is verricht. Blijkbaar is het gebouw niet met geweld verwoest geworden, maar zijn de verlaten ruimten aan een langzaam, maar zeker verval onderhevig geweest. De pannen van het dak lagen op de vloeren en daarboven eene laag puin van ongeveer éen meter, gevormd uit het materiaal der muren; het dak was dus eerst ingestort en langzamerhand brokkelden de muren af. Het moet een bijzonder groot gebouw zijn geweest, zooals reeds te zien is aan het veld van opgraving, dat toch maar een gedeelte van het geheel omvat, en zal blijven omvatten; want aan | |
[pagina 553]
| |
twee kanten loopen openbare verkeerswegen, die verdere opgraving onverbiddelijk tegenhouden. Toch is er geene reden om te meenen, dat het voor een of ander publiek doel heeft gediend, maar kunnen we veilig aannemen, dat het 't woonhuis was van een welgesteld particulier, die de kunst liefhad en het genot van het leven er mede verbond. En juist daarin ligt de waarde der opgraving. Alle bijzonderheden omtrent het particuliere leven der Romeinsche burgers, de behagelijke weelde, waarin zij zich koesterden, hunne liefde voor kunstig mozaïekwerk en vroolijke muurbeschildering, hun genot in het bezit van eigen marmeren baden ondanks de nabijheid der groote keizerlijke thermen, ziet men hier als 't ware met éen oogopslag vereenigd. Een eigenaardig gevoel komt over ons, als we daar staan aan den buitenkant van de oude keizersstad, met de machtige bogen, herinnerend aan vergane grootheid, hoog tegen de lucht, links van ons, en rechts een onherbergzaam stuk gronds, half overgroeid met gras, half opengebroken, waar zelfs de geringste werkman nog met de grootste zorgvuldigheid het houweel hanteert. |