Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
Letterkunde.
| |
[pagina 530]
| |
‘De anderen rustig?’ ‘Ja, de anderen zijn nog al rustig geweest.’ In hopelooze dofheid, zitten, - hangen de meesten in de groote fauteuils, de gemakkelijkste het liefst, met het hoofd tegen den muur. Eene snorkt luid. Een paar van de jongste meisjes spelen piano, een paar andere handwerken. Een blondje voedert de duiven in den tuin. Bonte duiven - grijze, met parellichtjes op de trillende vleugels - zilverwitte..... allen fladderen begeerig om haar handjes en om het gouden hoofdje heen. Enkele achterblijvers komen haastig aanzweven langs de lucht..... zilvervlokjes op blauw satijn. Eenige patiënten zijn in den tuin, een lieve, oude tuin, tusschen de warmroode muren. Stil ligt hij te droomen, in het gouden licht van de vroegste Vroeglente, de teergroene zomerhoop zwevend over de lage struikjes, ze hullend in een nevel van fijne, grijsgele blaadjes. De crocussen steken hier en daar al nieuwsgierig de gele kopjes uit het fluweelige, jonge gras. ...................... De dokter houdt een praatje hier, een praatje ginds, met ieder van de patiënten een praatje van een minuut of vijf. De meesten zijn dol op den dokter. De ‘Hertogin’, zoo genoemd omdat ze afstamt in de ‘rechte lijn’ van den Hertog van Marlborough, een groote, schoone, donkere vrouw, van rijke, malsche vormen, een houding als een vorstin, verzekert hem plechtig, terwijl ze de roode en gele sigarenlindjes, die haar kapsel versieren, koket terecht schikt, dat hij een ‘magistraat’ is - een ma-gis-traat, en dat, zoo spoedig ze in haar Staten zal zijn teruggekeerd, | |
[pagina 531]
| |
de eerste, winstgevende, onbezette post voor hem zal zijn. Ze volgt hem, met een air als volgde ze niet, in den tuin; maar als hij zich van haar af en naar ‘het Genie’ wendt, keert ze zich met onvergelijkelijke fierheid en misnoegen om, haar fluweelen japon wijdsleepend over het kiezelzand. Vaak heeft zij het Genie verklaard voor een ‘gemeene, een-zeer-ge-meene vrouw.’ Zeker, voornaam ziet het Genie er niet uit! ordeloos zijn de grijze haren, onder de vettige, zwarte muts, langs het beenderige voorhoofd weggestreken; een grove grijze sjaal, die nauwlijks haar wit nachtjak bedekt, flappert los om haar zware, knokige mannenschouders, haar lompe voeten steken in uitgetrapte viltpantoffels. Ze zit onder een volbloeienden pirus, die zachtjes witrose bloemschelpjes vallen laat op het dorre, aschblonde haar. Ze zit op den grond, met de beenen vooruit, en ze breidt. Van donkerrose en witte katoen breidt ze de meest verwonderlijke zaken! ‘Ingewikkelde’ kinderjurkjes, mofjes, mutsjes, sokjes, alles van vreemde, nooit geziene patronen. Ook andere dingen, die gewoonlijk niet gebreid worden; - kannetjes, vaasjes, poppetjes, vlinders, vogels en vischjes. Vooral vischjes van allerhande soorten, tarbotjes, snoeken, baarsjes; Het lijfje van wit katoen, de vinnetjes rood. Op eenigen afstand gezien zijn ze inderdaad zeer aardig, maar lang zijn ze niet te zien, want nauwlijks is er eén figuurtje klaar, of ze opent een groote, witte zak, die ze naast zich heeft liggen | |
[pagina 532]
| |
in het gras en stopt er snel het pas voltooide kunststukje in. Nu, is ze aan een vreemd, langwerpig vischje bezig, waarvan ze juist het staartje afbreidt.
Half weemoedig, half lachend staat de dokter, nog altijd met de handen op den rug, naar haar te kijken. ‘Altijd aan 't breien, mevrouw?’ ‘Altijd aan 't breien, dokter.’ 't Is een grove, zware mannenstem, die diep uit de verwelkte borst komt. ‘U hebt zeker al een heele collectie klaar?’ ‘Ja, u weet ik brei den heelen dag.’ ‘En de zaakjes die u breidt zijn inderdaad zeer aardig! Mag ik dit eens even van nabij bewonderen?’ Voorzichtig neemt hij het vischje, dat ze met ongeloofelijke snelheid heeft afgebreid, in de hand. 't Is inderdaad een zeer aardig vischje, de schubbetjes afgezet met rose katoen, de vinnetjes geheel rood. ‘En waar is uw patroon, mevrouw?’ ‘Mijn patroon?’ - met diepe minachting - ‘ik brei alles uit mijn hoofd.’ ‘'t Voorwerpje is zoo lief dat ik u wel zou willen verzoeken om het mij mee te geven voor mijn dochtertje.’ ‘Dat kan ik niet doen, dokter, u weet wel, alles wat ik brei is voor een goed doel.’ ‘Ja, maar dit ééne vischje, kom, u hebt er zooveel, of, weet u wat? Brei mij een ander, net zoo, daar ben ik ook mee tevreden.’ ..................... | |
[pagina 533]
| |
Een poos breidt ze voort, heftig rammelend met de pennen, aan een nieuw figuurtje, dat op een poppenhoedje gaat lijken. 't Is als wist ze niet meer dat de dokter staat tusschen haar en de lichtblonde zon. Dan, vermoeid, de schoone, diepblauwe oogen tot hem opheffend: ‘Dokter, - als een kunstenaar zijn werk heeft voltooid, dan maakt hij geen tweede evenzoo; dan breekt hij den vorm.’ En goedig: ‘Maar een ander soort vischje wil ik wel breien voor uw kleine meid.’ ..................... Met luid, jubelend geroekedoe vliegen de duiven op uit den tuin en zweven als donswolkjes weg, verweg over de daken van het gesticht, langs den lentehemel van azuur. | |
II.
| |
[pagina 534]
| |
En als ze niets te doen heeft, zit ze maar angstig te staren, de oogen bijna onafgebroken gevestigd op de kast. Die heerlijke werkkast, waar stapels wit linnen in worden bewaard en groote pakken wol en katoen, -- een genot voor vlijtige vingers! Want bijna alles wat het gesticht aan linnengoed ent. gebruikt, wordt door de patiënten zelven gemaakt. ‘Ik wou dat ik dood was, ik wou dat ik dood was.’ 't Is een klein, mollig vrouwtje, met zachte krulharen, die in één nacht vergrijsden, toen zij gehoord had dat haar man haar niet meer lief had en was weggegaan met een andere. En ze heeft de schoonste, zachte poezelhandekens en de heerlijkste, diepbruine reeoogen; - maar nu zonder licht. Zenuwachtig trommelt ze met de blanke vingers op het groene tafelkleed. Den ganschen langen dag heeft zij niets te doen als te denken haar eigen, kwellende gedachten. Al de andere patiënten mogen werken als zij willen, alleen zij niet. ‘Ik wou dat ik dood was, ik wou dat ik dood was.’
Eindelijk wordt de smeekblik in die groote droomoogen zoo onweerstaanbaar, dat de goedige verpleegster het niet langer kan aanzien; dat ze bedrijvig dribbelend opstaat, de kast opensluit, die sleept op de scharnieren, en een grooten stapel servetten te voorschijn haalt, die ze op de tafel legt. 't Zijn er wel vier en twintig! En begeerig kijken de groote oogen naar het blanke linnen. Ze weet wel, dat dat fijne werk niet aan allen wordt toevertrouwd! ‘Zul je ze weer netjes naaien? even netjes als de | |
[pagina 535]
| |
vorige?’ vraagt het goedige vrouwtje en geeft haar een bemoedigend drukje op de hand. ‘Ja, ja,’ zegt ze. Ze heeft de naald al ingestoken, haar eigen gouden vingerhoedje aan den vinger, en snel, bliksemsnel vliegt de naald langs den zoom. ‘Weer veel te gauw’ zucht de verpleegster. Maar wat zal ze doen? Die smeekoogen om ‘werk’ waren toch niet te weerstaan!
Buiten ligt alles vol sneeuw. De tuin ligt dicht toegedekt onder de zachte, witte donsjes. Een paar kraaien zitten deftig in hun grijsbonte winterpakjes op de takken, een enkel roodborstje zoekt naar kruimpjes. De duiven droomen op het dak. Éene van de patiënten is in den tuin en veegt met grooten ijver een pad in de sneeuw. De anderen zitten of hangen alle op sofa's of leunstoelen, - slechts enkelen zijn aan 't werk. Een ‘nieuwe’, die pas gisteren gekomen is, loopt op en neer in den langen gang als een gejaagd dier....
En ze naait maar, ze naait maar... Als de spoel van een machine gaat het handje op en neer, vliegt de naald in keurige gelijkheid door het sneeuwblanke linnen. Ze ziet er nu geheel anders uit, haar oogen staan meer normaal, haar bleeke wangen zijn fijn rose angehaucht; op een afstand zou men haar voor veel jonger houden dan zij is. Ze is heel mooi geweest toen zij jong was en nog gaat er een doordringende bekoorlijkheid uit van het fijne, witte gezichtje en de geheele tengere, gebogen gestalte. Ze is nu veel kalmer; het eentoonige zeuren heeft opgehouden. | |
[pagina 536]
| |
Als er zes servetten af zijn, neemt de verpleegster haar het werk uit de handen, met de belofte dat zij er morgen weer zes mag doen. 't Is nu ook te donker. Buiten viel reeds de droef vroege winternacht. Dan, als de maan oprijst achter de olmen, goudstralend over den witten tuin, dan zeurt ze weer, zeurt ze den geheelen avond door in eentonigen zingzang: ‘Ik wou dat ik dood was, ik wou dat ik dood was.’ | |
III
| |
[pagina 537]
| |
Hoe erger ze worden - hoe minder comfort. En er zijn hier heele ‘erge’ patiënten - hoewel de ergste, d.w.z. de meest ‘woeste’ opgesloten zitten in de met donkerleêr bekleedde ‘vellen’; hoewel woestheid volstrekt geen onrustbarend verschijnsel is bij vele gevallen van krankzinnigheid, want het meeste is schijn. De meesten vertoonen woestheid om maar weg te komen uit het helsch geraas van de ‘zaal’. In de cel wordt het geluid ten minste nog iets gedempt door de gewatteerde wanden. Zoodra ze echter, weltevreden over hun gelukte list, op de stroomatras in den hoek willen gaan liggen, worden ze weer, omdat ze nu ‘bedaard’ zijn, teruggebracht naar de volle zaal. En dan begint het acteeren op nieuw, om maar weg te komen uit het geraas! Of,.... hopeloos, geven ze het op en liggen maar stil, met wijdstarende oogen in hun krib. En 't is er een helsch geraas! Geraas van tinnen borden, van poken in kachels, van gekrijsch, gezang, gejoel van patiënten, waarvan de een nog harder tiert dan de ander, om het getier der anderen maar niet te hooren. Er zijn zingende hersenlijders, vloekende hersenlijders, lachende hersenlijders. De laatste zijn de verschrikkelijkste. En ze worden alle, alle erger door het zien van elkaar! Krankzinnigheid moge niet besmettelijk zijn door microben, - hetgeen nog niet bewezen is, - door suggestie van de eene patiënt op de andere is ze het zeker. t' Is er een leven om bang te worden, zelfs voor een gezonde. | |
[pagina 538]
| |
In den hoek ligt een vrouw, die, wat men in de platte Engelsche volkstaal noemt ‘the shakes’ heeft. Haar bewegingszenuwen zijn door drank verlamd en nu schudt en waggelt ze heen en weer als een schip zonder roer, - steeds vallend tegen stoelen en tafels aan, steeds onwijzig schuddend het grove, lompe hoofd, met de altijd verwarde haren onder de slordige muts. Nu en dan valt ze bij vergissing in een verkeerde krib en blijft dan maar, genoegelijk liggen grijnzen, trappelend met de beenen tegen het houten beschot. Naast haar ligt een lief, rustig oud vrouwtje, met engelenkalmte op het bleeke gezichtje. Haar beenen zijn verlamd ten gevolge van de dranklust van haren vader. Haar hersenen schijnen tot nu toe ongedeerd. Enkele patiënten zijn nog op en loopen in hun korte, wit en blauw gestreepte rokken, blauwe jakjes en grove, grijs wollen kousen over den grond. De meesten zitten dik, dom, vadsig, traag bij de tafel en staren voor zich uit. Een jong meisje wandelt heen en weer, op en neer; acteerend met lieve geluidjes, met zwierig gebaartjes. 't Is een françaisetje met een mooi, fijnbeschaafd, donkerzuidelijk gezichtje. Haar lange, zachte bruine haren hangen in losse vlechten tot ver over haar midden. Het elegante, tengere figuurtje wordt zelfs door het onoogelijke pak, niet geheel onkenbaar gemaakt. Ze houdt de slanke kinderhandjes even boven de knie ineengeklemd, en neuriet zachtjes voor zich heen, in een zingzang van welluidende klankjes: ‘Où est ma France, où est ma France, je veux ma France, on m'a pris ma France.’ | |
[pagina 539]
| |
En ze zoekt in de kribben, eén voor eén, naar het land, dat ze verlaten en verloren heeft...
De deur gaat open, en met den vreemden, wijdbeenschen gang van veel krankzinnigen komt een vrouwtje op de ‘zaal’. Ze is heel tenger, heel teer, - toch mollig onder het blauwe jakje. Haar fijne, gouden haren krullen onder het mutsje uit, haar blauwe oogen staren voor zich, recht in het stervende licht. Ze ziet er niet ‘krankzinnig’ uit. Alleen haar oogen staan te wijd van elkaar en het neusbeentje is wat plat. Ze draagt een blauw satijnen wiegje in de armen, met gordijntjes van kant. Ze zet het voor zich op den grond. Altijd zoo voor zich uitstarend in de verte. Dan neemt ze een stoel bij de tafel, schommelt het wiegje heen en weer en begint te zingen, eerst zacht: ‘Suja nu, Suja,
Slapen doe!
't Ezelken slaapt al
en 't osje is zoo moê.
‘Suja nu, Suja,
slaap mijn kind!
hoor! door de reten
schuifelt de wind.
Kunt ge niet slapen?
Rilt ge van kou?
Lang stierf al 't laatste
vonkje in de schouw... -
Ze staat op en gaat naar de kachel, die vuurrood brandt achter een ijzeren hekje en wil het deurtje open maken. Een verpleegster vat haar bij den arm en trekt haar terug. | |
[pagina 540]
| |
Ze loopt een poosje de zaal rond, doelloos, met dezelfde vreemde, zeilende bewegingen, - zoo volkomen in tegenstelling met haar fijn, tenger figuurtje. Dan gaat ze weer bij de wieg zitten, en weer zingt ze: ‘Doeken? - Ontbreken...
Wolle? - Geen zier...
Hier in mijn boezem
warm ik u hier!
Hier in mijn boezem,
tot God zich erbarm,
maak ik uw voetjes
weder warm.
Weer staat ze op, schuift het jakje weg van de zachte, witte borst en bukt voorover in het ledige wiegje. - Ze schrikt. - Een oogenblik keert het bewustzijn terug in de wijde, stervende oogen. Ze ziet nu voor 't eerst dat het wiegje leeg is. Woest springt ze op, vliegt naar de deur, rukt er aan, bonst er tegen. Natuurlijk is de deur gesloten; Iedere verpleegster draagt in de afdeeling voor krankzinnigen den sleutel om den hals. ‘Laat me door, laat me door,’ gilt ze. Een verpleegster, wat menschkundiger dan de andere, denkt: ‘Morgen gaat ze toch weg’ en daar ze niemand hinderlijk is, laat ze haar ‘door’ op de andere zaal, waar minder ‘erge’ patiënten zijn. Vlug als 't licht glijdt ze achter de kribben; Haar zachte haren roodgoudglanzend in den laatsten kus van de zon. - De groote, blauwe oogen zoekend in de verte. Dáár, aan het eind van de zaal, naast een lange tafel, staat een ander wiegje, een eenvoudig teenen mandje met een roodbont dekentje. | |
[pagina 541]
| |
Dát wiegje is niet leeg! Er ligt een klein, rond, mollig kindje in. Een kindje met dunne, zwarte donsvlokjes in een kransje om het spits toeloopende hoofdje bleeke, ronde wangetjes en een buitengewoon ‘wijze’ uitdrukking in de helle, glazige oogjes. ‘'t Is een idiootje,’ heeft een van de verpleegsters dien morgen, met wijsgeerige berusting tegen den dokter gezegd.
Het zieke moedertje buigt zich neer in het wiegje, tilt het kindje er uit en drukt het aan haar volle, blanke borst. 't Is inderdaad haar kindje; haar eigen kindje! Voorzichtig, zachtjes draagt ze het langs de kribben, terug naar de zaal, waar het ‘mooie’ wiegje staat. ‘Dat is mijn kindje’ zegt ze triomfantelijk tegen een assistent. Hij ook laat haar maar begaan; morgen gaat ze toch weg. En voortloopend zingt ze weer... ‘Schrei niet, mijn kindje,
schrei niet! Zoo 't moet,
zal ik u laven
met mijn bloed.
Suja, nu slape!
oogjes valt toe!
't Ezelken slaapt al
en 't osje is zoo moe.
Hoor door de reten
schuifelt de wind...
Suja, nu Suja
God en - mijn kind.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 542]
| |
Ze legt het kindje in het mooie wiegje en zet het naast haar eigen krib. Dan, na een poosje, valt ze half neuriënd, het kindje sussend, in slaap. Terwijl ze slaapt dragen de verpleegsters het wiegje weg met het kind. Den volgenden morgen, als de koude winterzon, flets door de hooge ruitjes, haar eerste, bleeke stralen werpt langs de kale, wuivende toppen van de peppels, dan is haar eerste vraag naar het kindje. ‘'t Is al vroeg weggebracht naar het huis waarheen zij ook zal gaan,... waar ze beter zal worden. Gewillig laat ze zich kleeden. Nu niet in het leelijke ‘pak’ - maar in haar eigen lief, eenvoudig toiletje - een bont mutsje op de gouden krullen. En ze wordt weggebracht, naar ‘het huis van jammeren,’ waar ze nooit beter worden zal....
Het kindje is den vorigen avond al naar het vondelingenhuis gebracht.
In vurig-roode bloedstralen rijst de zon in vlammen op over het oude gebouw. |
|