Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Over het Çvetadvîpa of het ‘eiland der blanken’ in het Mahâbhârata.
| |
[pagina 463]
| |
waardigste deelen van het heele epos behoort. Er wordt daar, op twee plaatsen, verhaald van eene reis welke eensdeels Nārada, een goddelijke personage, en anderdeels drie Wijzen of rishi's, zouden ondernomen hebben naar het Çvetadvīpa, d.i. ‘het eiland of gewest der blanken’, met het doel tot de kennis te geraken van het wezen van den ‘oppersten God, den god der goden’, en dien te vereeren. - De berichten, die ons in de episode over dit Çvetadvīpa en zijne bewoners gegeven worden, klinken zoo vreemd met betrekking tot indische toestanden, dat vele Sanskritisten het vermoeden niet konden onderdrukken die te beschouwen als zijnde van niet indische herkomst, als toespelingen op een uitheemsche beschaving; ja, zij meenden in die zonderlinge opgaven het bewijs te hebben, dat de Hindo's met de christen Westerwereld in de eerste eeuwen onzer tijdrekening in aanraking waren gekomen. Alvorens die stelling verder te bespreken, zal het nuttig zijn den lezer met den inhoud van de episode nader bekend te makenGa naar voetnoot(1). Yudhishthira, die in dit gedeelte van het groote heldendicht als aanhoorder optreedt, had tot Bhīshma, zijn grootvader, die hier de rol van verteller heeftGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 464]
| |
de volgende vraag gericht: ‘Wie is de god der goden, de pitā (= eigenl. “vader”)Ga naar voetnoot(1) der pitaras? Wie is degene, die nog boven hem staat, die de god der goden en de pitā der pitaras is (çl. 12653)?’ Bhīshma antwoordt daarop door te verhalen (çl. 12655-12707) hoe de Wijze Nārada in de āçrama (= kluis) Badarī komt, om daar de goden Nara en Nārāyana, die er als boetelingen in de afzondering levenGa naar voetnoot(2), te vereeren; hoe hij daarna zijne reis voortzet, en, door het luchtruim vliegend, den hoogsten top van de gebergten Meru bereikt. Daar ziet hij, in de richting van het Noordwesten, het uitgestrekte eiland der blanken, op een afstand van meer dan twee en dertig duizend yojanasGa naar voetnoot(3), aan de noor- | |
[pagina 465]
| |
delijke zijde van de Melkzee liggen. Hij spoedt er zich heen, om aldaar de kennis te bekomen van de natuur en het wezen van Nārāyana, die in deze episode als de opperste godheid, ja als de eenige god, voorgesteld wordt. - De bewoners van het Çvetadvīpa bezitten die kennis, welke het hoogste heil is waartoe de mensch kan geraken. Zij worden afgeschilderd als buitengewone wezens: ‘zij hebben geene zintuigen, leven zonder welkdanig voedsel ook te eten; zij zien met onbeweeglijken oogappel, en verspreiden een aangenamen geur. Hunne huid is blank. Zij zijn vrij van alle smet der zonde; zij dooven, door hun blik, de oogen uit van de ondeugdzamen die het wagen hen aan te zien. Hunne beenderen en lichaamsorganen zijn hard als diamant. Zij zijn even onverschillig voor vereering als voor misprijzen. Zij schijnen afstammelingen van een hemelsch geslacht; allen dragen de kenteekens van hoogere macht. Hunne hoofden gelijken op zonneschermen; hunne stem ratelt als de donder; zij hebben elk vier mushka'sGa naar voetnoot(1); hunne voeten zijn als eene honderdvoudige lotosbloem; zij hebben elk zestig groote witte tanden, en acht kleinere. Met hunne tong likken zij aanhoudend en met ingetogenheid den god, die schittert als de zon, en wiens aangezicht terzelver tijd naar alle richtingen gekeerd is (çl. 12704 sqq.)Ga naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 466]
| |
Wellicht hadden wij terstond vernomen wat Nārada in het eiland der blanken verricht, ware de daad van het verhaal niet afgebroken geworden, ten gevolge van eene vraag van Yudhishthira. Deze toch, die zeer nieuwsgierig is, zooals hij zelf bekent, wou graag wat meer weten over de Çvetadvīpa-bewoners; hij verzoekt Bhīshma mede te deelen of o.a. ‘die blanke lieden de kenteekens dragen van diegenen, die tot de volledige vrijmaking van alles (muktā)Ga naar voetnoot(1) geraakt zijn (çl. 12708-12710)?’ Bhīshma voldoet aan dit verlangen, en begint tot dit einde met de geschiedenis van koning Uparicara Vasu (çl. 12711-12860)Ga naar voetnoot(2). Deze vorst droeg op zekeren dag een plechtig offer op, waarbij de goden verschijnen, elk in zijn eigen, zichtbare gedaante, om het hun verschuldigd deel van het offer te bekomen. Nārāyana echter neemt zijn deel weg zonder zich te vertoonen. De offerpriester Brihaspati geraakt daardoor in toorn; om hem tot bedaren te brengen, verhalen de drie broeders Ekata, Dvita en Trita, die aan de plechtigheid deelnemen, wat hun wedervaren is. Het moet aan Brihaspati zóo verbazend niet toeschijnen, zeggen zij, dat Nārāyana | |
[pagina 467]
| |
voor hem onzichtbaar is gebleven; eertijds zijn zij zelf naar een verafgelegen gewest gereisd om de gunst te bekomen den god te aanschouwen; doch een strenge boete van duizende jaren heeft hen tot het gewenscht doel niet kunnen brengen. - Het is juist die geschiedenis der drie Brāhmanen welke, om de daarin voorkomende bijzonderheden, in opzicht van inhoud hoogst belangrijk is. Hoort wat zij verhalen (çl. 12772-12811): Wij zijn zonen van Brahman, en gelden voor voortgesproten uit zijn wilGa naar voetnoot(1). Eensdaags gingen wij, om het (voor ons) hoogste heil te bereiken, noordwaarts heen. ‘Wij deelen boete gedurende vele eeuwen, en volhardden in de strengste boetplegingen; wij stonden onbeweeglijk op één been, en werden uiterlijk ten eenen male aan stukken hout gelijk. ‘Ten Noorden van het gebergte van Meru, op de oevers van de MelkzeeGa naar voetnoot(2), daar ligt de streek waar wij die strenge boete volbracht hebben. ‘- Hoe zullen wij er toe komen den goddelijken Nārāyana in zijn eigen gedaante te aanschouwen, | |
[pagina 468]
| |
hem, den uitmundenden, den weldoener, den eeuwigen Vishnu? ‘- Hoe zullen wij er toe komen den goddelijken Nārāyana in zijn eigen gedaante te aanschouwen? - Aldus dachten wij. Toen wij, na het volbrengen van onze boete, het zuiveringsbad namen, hoorden wij de stem van een onstoffelijk wezen: ‘Eene stem, o Machtige!Ga naar voetnoot(1) die op geheimzinnigen, doch zachten toon sprak, en in ons hart vreugde verwekte: ‘o Brāhmanen! met een zuivere bedoeling hebt gij eene voortreffelijke boete gepleegd. ‘Gij zijt Nārāyana toegedaan, en gij wenscht te vernemen hoe gij den Machtige zult kunnen zien. -Ten Noorden van de Melkzee is het eiland der blanken, het luisterrijke, gelegen. ‘Daar wonen menschen aan den dienst van Nārāyana toegewijd; zij zijn bekleed met den glans der maan; zij vereeren het Opperwezen met innige godsvrucht. ‘Zij dringen in het wezen van den eeuwigen God, die met duizendvoudigen glans schittert. Zij hebben geen zintuigen, geen behoefte aan spijs of drank, zien met onbeweeglijken oogappel, en verspreiden een aangenamen geurGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 469]
| |
‘Deze bewoners van het Cvetadvīpa vereeren den éénen God. Gaat daarheen, o boetelingen; daar wordt ons de opperste God geopenbaard!’ - ‘Nadat wij deze tot een onstoffelijk wezen behoorende stem gehoord hadden, begaven wij ons op den aangeduiden weg naar die streek. ‘Wij bereikten het gewest der blanken, het uitgestrekte; steeds dachten wij aan het doel van onze reis, vurig begeerende den god te aanschouwen. Doch daar gekomen zagen wij hem niet. ‘Het Opperwezen konden wij niet zien, daar onze oogen door zijn glans met blindheid geslagen waren. Toen werd ons, door een gunst van den god, bekend gemaakt, dat het, zonder lang genoeg gepleegde boete, volstrekt onmogelijk was zijn gedaante te aanschouwen. Derhalve begonnen wij opnieuw een zeer strenge boete, en volhardden er honderd volle jaren in. ‘Toen deze boete ten einde was, werd het ons gegeven schoone mannen te zien, die blank van huid waren, met een glans als die van de maan bekleed, en met alle gelukaanbrengende kenteekens voorzien. ‘Zij hielden steeds hunne handen gevouwen; sommigen waren met het aangezicht naar het Noorden, anderen naar het Oosten gekeerd. Brahman was het voorwerp hunner stille overpeinzingen. Deze grootmoedige zielen richtten inwendig tot hem hunne gebeden. ‘En juist omdat zij aan hem alleen met hunne gansche ziel gehecht waren, werd HariGa naar voetnoot(1) hun ge- | |
[pagina 470]
| |
nadig. O voortreffelijkste aller boetelingenGa naar voetnoot(1)! zooals de glans, dien de zon op het einde der wereld verspreiden zal, ‘aldus was de glans van elk dezer mannen. Wij dachten: - ‘Dit eiland is de zetel van macht en luister. ‘Volmaakte gelijkheid tusschen de burgers heerscht hier; allen schitteren met denzelfden luister.’ - Eensklaps zagen wij een plotseling opkomend licht, als dat van duizend zonnen. ‘O Brihaspati! Daarheen gingen dadelijk de inwoners, in dichte drommen; ‘ieder hield de handen saamgevouwen, en, vol blijdschap, riep uit: ‘eer, aanbidding!’ Toen hoorden wij een groot geruisch door deze biddende menigte voortgebracht; ‘voorzeker droeg zij aan den god een offer op. Wat ons betreft, plotseling verloren wij het bewustzijn ten gevolge van den luister (van den god). ‘Onze oogen waren verblind, onze zinnen gedood; derhalve hadden wij geene gewaarwordingen meer. Elk woord nochtans, door deze menigte uitgebracht, hoorden wij. ‘Zij zeide: - “Zege zij U, o gij lotosoogige! Eer zij U, o schepper van al wat bestaat! Eer zij U, o HrishikeçaGa naar voetnoot(2), o Opperwezen, o Eerstgeborene!’ - | |
[pagina 471]
| |
‘Deze woorden hoorden wij uitspreken met duidelijkheid en op een voor het oor aangenamen toon, Ondertusschen blies een zacht, welriekend windje, ‘en bracht ons de geuren van hemelsche bloemen, en van de planten, noodig tot den dienst. Tot deze mannen, die het pañcakālaGa naar voetnoot(1) kennen en beoefenen, die, den Éénen vereerende, ‘Hem in diepe godsvrucht met het hart, het woord en de daad verheerlijkten, is ongetwijfeld Hari genaderd, ter plaats waar wij hunne stemmen hoorden. ‘Doch wij zagen hem niet, bedwelmd als wij waren door zijne māyā (= zinsbedrog, begoocheling)Ga naar voetnoot(2). Toen het opgehouden had met waaien en het offer geëindigd was, stonden wij daar, o voortreffelijkste van Añgiras' nakomelingenGa naar voetnoot(3)! met angstig gemoed. Tusschen deze duizende mannen, allen van edele afkomst, ‘was er niet éen die ons groette of een blik op ons sloeg. Deze schaar van vrome lieden, standvastige mannen, met degelijke godsvrucht vervuld, | |
[pagina 472]
| |
‘letten niet op ons, zij die volkomen heerschappij over hen zelven oefenden. Terwijl wij daar stonden, gansch afgemat ten gevolge der gepleegde boete, en van vermoeienis bezwijkende, ‘zeide een goddelijk, onstoffelijk wezen tot ons: ‘Deze blanke mannen, die geen stoffelijke zinnen meer hebben, zijn in staat den god te zien; alleen deze voortreffelijke tweemaal geborenenGa naar voetnoot(1) zullen den grooten god zien. ‘Gaat heen, gij boetelingen, daar van waar gij onlangs gekomen zijt. De god kan onmogelijk aanschouwd worden door een ongeloovige. ‘De Machtige, op wie niemand, uit oorzaak van den verblindenden glans dien hij verspreidt, den blik kan gevestigd houden, wordt enkel voor hen zichtbaar, die, na langdurige oefening, het volledig aan hem overgegeven zijn bereikt hebben. ‘O voortreffelijke tweemaal-geborenen! op u rust een zware plicht. Wanneer, na het eindigen van dezen Kritayuga, Vivasvat's tijdkring den tretāyuga zal aanbrengenGa naar voetnoot(2), dan zal een groote ramp overkomen. O gij | |
[pagina 473]
| |
deugdzamen! dan zult gij moeten samenspannen met de goden om de vervulling van het voorspelde onheil te verhoeden.’ - ‘Toen wij deze wonderlijke rede, aangenaam als de godendrank, gehoord hadden, kwamen wij spoedig, door den gunst van den god, in ons vaderland terug. ‘Noch het plegen van strenge boete, noch het opdragen van offers aan de goden en de afgestorvenen konden ons de gunst verwerven den god in zijn eigen gedaante te aanschouwen. Hoe zoudt gij hem nu zienGa naar voetnoot(1)? ‘Nārāyana is het Opperwezen, de Schepper van het heelal; hij verslindt de offers aan de goden en de afgestorvenen gebracht. Hij is zonder begin of einde; hij is de ongeopenbaarde, wien de goden en de daemonen vereeren.’ - Aldus luidt het verhaal der drie BrāhmanenGa naar voetnoot(2). Hoe het verder met het offer, Brihaspati en Uparicara afliep, hoeven wij, voor ons doel, niet te wetenGa naar voetnoot(3). - | |
[pagina 474]
| |
Na op die wijze op Yudhishthira's vraag geantwoord te hebben, herneemt Bhīshma de beschrijving van Nārada's reis (çl. 12861 sqq.). Hij vertelt hoe Nārada, in het Çvetadvīpa aangekomen, daar aan de blanke mannen hulde bewijst, en wederkeerig door hen met eerbewijzen overladen wordt; hoe hij dan Nārāyana als den oppersten god aanbidt, en hem verheerlijkt met eene hymne, waarin hij negen en negentig zijner eigenschappen (veelal zelden voorkomende) opsomt. Daarop vertoont zich Nārāyana in zichtbaren lijve(çl. 12866 sqq.): in zijn wezen weerspiegelt zich het heelal; hij heeft duizend oogen, honderd hoofden en honderd voeten, duizend magen en duizend armen, enz. Hij prijkt met alle schitterende kleuren. In eene lange rede (çl. 12882-12973) leert hij aan Nārada wie hij eigenlijk is: hij is Vāsudeva, de verhevenste godheid en terzelver tijd de prakriti (= natuur). Met zijn wezen zullen alle geloovigen vereenzelvigd worden; alle goden en alle bestaande wezens zijn in zijn wezen beslotenGa naar voetnoot(1). Hij deelt verder mede in welke gedaanten hij in den loop der tijden nog zal herboren worden, en verklaart dat hij zich op een dergelijke wijze nog nooit aan iemand, | |
[pagina 475]
| |
zelfs aan Brahman niet, geopenbaard heeft. ‘De groote Wijzen Ekata, Dvita en Trita, zegt hij, zijn herwaarts gekomen om mij te kennen en mijne gedaante te aanschouwen; doch die gunst is hun geweigerd geworden. Niemand is in staat mij te zien, uitgezonderd diegenen, die zich van ganscher harte aan mijn dienst toegewijd hebben (çl. 12876-77).’ Doch bij dit gedeelte der episode houden wij niet langer stil, omdat de uitvoerige berichten, die daar Nārāyana aangaande zich zelven geeft, voor ons onderzoek niet in aanmerking moeten komen en, van den anderen kant, geen duidelijker inlichtingen medegedeeld worden over den eeredienst, dien hem de bewoners van het Çvetadvīpa bewijzenGa naar voetnoot(1). Na zich aldus geopenbaard te hebben, verdwijnt Nārāyana; Nārada keert naar de āçrama Badarī terug, bij Nara en Nārāyana. Hiermede eindigt eigenlijk de geschiedenis; maar eenige honderden çloka's verder weidt een ander verteller, die intusschen aan het woord was gekomen, nogmaals uit over Narada's lotgevallen na zijn terugkomst uit het eiland der blanken (çl. 13333-13434)Ga naar voetnoot(2). Nārada blijft | |
[pagina 476]
| |
duizend jaar wonen bij de beide boetelingen, die hem onderwijzen in allerlei zaken, den godsdienst van Vishnu rakende, derwijze dat Nārada alzoo tot het geloof aan hem als den éenen God (aikāntitva, çl. 13427) gebracht wordt. Daarna reist onze held verder naar zijn eigen āçrama op den berg HimavantGa naar voetnoot(1).
Het hoeft nauwelijks gezegd, dat deze episode, die wij in het kort hebben samengevat en gedeeltelijk vertaald, aan de aandacht der Sanskritisten niet is ontsnapt, en aanleiding heeft gegeven tot meer dan éen onderzoek of poging tot verklaringGa naar voetnoot(2). Stonden de hier gegeven opgaven alleen in de indische letterkunde, men zou er al weinig kunnen uit opmaken. Doch uit tal van plaatsen, in het Mahābhārata en in andere indische werken, mogen wij met zekerheid besluiten - aldus meenen verschillende geleerden - dat de Hindo's, in de eerste eeuwen, met Christenen in aanraking zijn gekomen, het Christendom gekend hebben, en dat die ‘nieuwe leer’ op de ontwikkeling van hunne theologie en wijsbegeerte niet zonder invloed is geblevenGa naar voetnoot(3). Dit | |
[pagina 477]
| |
gesteld zijnde, rijst als van lieverlede de vraag: of invloed van Westerschen godsdienst en beschaving ook in de Çvetadvīpa episode te bespeuren is? Prof. A. Weber onderstelt dat indische pelgrims eene reis naar het Westen ondernomen hebben; het Çvetadvīpa zou ofwel Italië, ofwel Klein Azië, ofwel het Noorden van Egypte zijn. Daar zouden onze Hindo's den godsdienst der Christenen in hoofdzaken leeren kennen hebben; enkele stellingen daarvan zouden aanleiding gegeven hebben om, in hun vaderland, de leer van Krishna als den éénigen God voor goed vast te stellen, alsmede het Pāñcaratra-stelsel, dat, zooals in çl. 12776 gezegd wordt, datgene is welk Nārada uit het Çvetadvīpa herwaarts bracht. Inderdaad, uit de opgaven der aangehaalde plaatsen blijkt, meent hij, dat: 1o de ‘blanke mannen’ Westerlingen (Europeanen) zijn; 2o die lieden een monotheistischen godsdienst belijden, geene goden vereeren zooals in Hindostan; 3o bij hen gelijkheid van rang heerschte, gelijk het toen was in het Romeinsch rijk: allen waren ‘burgers’, en niet verdeeld in kasten of klassen. - Hij vindt het nauurlijk dat de indische reizigers in een ‘Brāhmaansch gewaad’ de beschrijving hulden van hetgeen zij gezien hadden; doch de hoofdzaak, nl. dat zij godsdienstoefeningen van monotheisten bijgewoond hadden, is duidelijk genoeg te herkennen. Lassen neemt insgelijks aan, dat de Brāhmannen het Christendom buiten hun vaderland, en wel, meent hij, in Parthia (ten Z.O. der Kaspische Zee, het noordelijk gedeelte van tegenwoordig Perzië) hebben leeren kennen; hij wijst er op, hoe uit onze episode blijkt dat zij met een volk in aanraking kwamen, dat een onzichtbaren God aanbad, en waarvan godsdienst een groot | |
[pagina 478]
| |
gewicht toekende aan het geloof en aan het gebed, altemaal zaken die niet strooken met de opvatting der Hindo's. - Men is zelfs verder gegaan. Men heeft beweerd dat het Çvetadvīpa Engeland zou zijnGa naar voetnoot(1); dat de indische pelgrims de mis, zooals zij verricht wordt in de Roomsch-Katholieke Kerk, zouden bijgewoond hebbenGa naar voetnoot(2). Die twee laatste beweringen zijn niet al te ernstig, en hebben wel bij niemand ingang gevonden. Maar onbetwistbaar is het dat, gedurende langen tijd, bij velen de meening heerschte, dat het niet gewaagd was het verhaalde in onze episode met tochten van Hindo's naar Europa, en invloed van het Christendom in verband te brengen. Van andere zijde nu heeft men aangetoond, dat het uiterst gewaagd is dergelijke gevolgtrekkingen te maken. Uit de beschrijving van het Çvetadvīpa en zijn bewoners hoeft men volstrekt niet te besluiten, dat daar de Westerwereld en Westersche toestanden mede bedoeld worden. Er komen zoo veel wonderlijke zaken in de letterkunde der Hindo's voor; mag men hier niet denken aan een gril van den dichter, bij het lezen van het ‘portret’ der blanke mannen? Men heeft gezegdGa naar voetnoot(3) dat het Çvetadvīpa met gelijke betrekking tot Christenen uit Klein Azië staat, als Swift's Brobdignag of Aristophanes' νεφελοϰοϰϰυγία. - En dan, de beschreven godsdienst is niet een monotheïstische naar onze opvatting, en nog veel minder het Christendom. Alles laat zich | |
[pagina 479]
| |
verklaren zonder uitheemschen invloed te pas te moeten brengen. De pāñcarātra-leer is oorspronkelijk een godsdienstig stelsel der krijger-kaste, dat zich onafhankelijk van den Veda ontwikkeld heeft, doch later met de leer van den Bhāgavata versmolten werd. Holtzmann is van gevoelen dat het verhaal van het Çvetadvīpa enkel bewijst, dat de eeredienst van Vishnu (of Nārāyana) later ontstaan is, buiten den Veda; dat hij door het immer meer op den voorgrond tredend element der bhakti of godvruchtige, op vast geloof berustende, toewijding aan de godheid, zich als een nieuwe leer voordeed. - Verder moet men altijd voorzichtig wezen welkdanig gevolg ook te trekken uit indische teksten, al schijnen die den juisten weerklank van christene gedachten... Men denke slechts aan de beruchte Krishna-legende, waar zooveel gegevens in voorkomen, die klaarblijkelijk schenen te bewijzen dat zij door den invloed van het Christendom hervormd werd tot hare tegenwoordige inkleeding; en nochtans laat dit zich niet bewijzen. En men zou uit enkele berichten over het ìvetadvīpa besluiten tot toespelingen op een vreemden godsdienst en uitheemsche beschaving? Maar, zal men dan vragen, is alles voor specifisch indisch te verklaren? - Het ware moeielijk een antwoord daarop te geven. Wij kunnen thans nog even goed van onze episode zeggen als Muir in 1879: adhuc sub judice lis est. Laat ons, alvorens uitspraak te willen doen, wachten tot verdere opgaven voldoende licht over zoo een ingewikkeld vraagstuk verspreid hebben. Intusschen mag men wel dit beweren: Is het voorzichtig, met Holtzmann, aan te nemen (op. cit., D. II, bl. 230), dat het nog lang zal aanloopen eer men, op goeden grond, het voor- | |
[pagina 480]
| |
handen zijn van sporen van invloed des christendoms zal kunnen aantoonen; - toch moet men daarmede de zaak niet als uitgemaakt beschouwen, en meenen dat men er van moet afzien ooit die sporen te ontdekken. Even goed zou men die stelling kunnen omkeeren en houden staan, dat het niet minder gewaagd is, a priori, dien invloed te loochenen. Alsof de indische letterkunde, en inzonderheid het Mabāthārata, een iets waren, dat, vóór betrekkingen tusschen Indië en het christelijk Europa mogelijk werden, als een geheel volledig en afgewerkt stond, en sedert ongewijzigd en onaangeroerd is gebleven! Het is moeielijk iets bepaalds te zeggen aangaande den tijd, waarop het groote epos zijn thans bestaanden vorm kreeg; doch het is onbetwist, dat nevens oude stukken, er zeer jonge zijn; dat in de eerste eeuwen onzer tijdrekening, en ja tot in onze middeleeuwen, er aanzienlijke brokken werden ingelascht. En even zeker schijnt het, dat de Çvetadvīpa episode niet tot de oudste deelen behoort; al diegenen, die ze bestudeerd hebben, zijn het eens om te verklaren dat zij een stuk is van betrekkelijk jonge dagteekening. Men ziet het, er is zooveel voor als tegen de beide stellingen. Men kan het overbodig vinden de gegevens der episode uit te leggen met behulp van niet-indische bestanddeelen; men kan het even goed recht zonderling achten, dat zij zuiver indisch zouden wezen. |
|