| |
| |
| |
| |
Een liederen-handschrift
door H. Roes.
Ziehier een laatste uittreksel uit het Tilburgsch liederen-handschrift, op bl. 261 van dezen jaargang der Dietsche Warande besproken.
Het lied ‘Christenen cloek van aerde’ deel ik als een der zeldzaam voorkomende katholieke strijdliederen mede. Hier ontmoet men een geheel anderen toon, dan in de zoogenaamde Geuzenliederen. Ook het lied ‘In den Heer wilt verblijden’ lijkt ten tijde van den godsdienstoorlog ontstaan te zijn.
Als een Rederijkersgedicht moeten wij het lied ‘O christenen waeckt weest nu verblijt’ beschouwen.
Om het ongewone onderwerp, de wonderbare vischvangst, en tevens om de aan een wereldlijk lied ontleende beginregels wilde ik het lied ‘Het voeren visschers visschen’ niet achterwege laten.
Als oudste liederen van dit laatste zevental moet ik noemen de liederen: ‘Jhesus ons soete lief’, dat een duidelijk middeleeuwsch karakter draagt, even als de dichterlijke samenspraak tusschen Jesus en de ziel: ‘Ick heb een lief uitvercoren’.
De onderteekening van dit lied, C.D.M. is waarschijnlijk van de overschrijfster.
| |
| |
Het vroeger medegedeelde lied ‘Wat sal ick gaen beginnen’ mocht ik dezer dagen met de melodie ontmoeten in de ‘Geestelijcke Harmonie’ Emmerick 1633, de oudste mij bekende ofschoon niet de eerste uitgave van dit boekje.
Later hoop ik dit merkwaardig bundeltje in dit tijdschrift nader te bespreken.
Betrekkelijk titels van oude katholieke geestelijke liederboekjes verwijs ik den lezer naar het St. Gregoriusblad van dit jaar.
| |
Een ander liedeken: op de wijse ancelmus (?) van assouwen.
Christenen cloeck van aerde
compt als die omvervaerde
sijt cloeck in u affeiren
en wilt u cloeckelijck weiren
Godt en salse niet verlaten
die catholijck sijn gesint
al wilt u die weirelt crencken
laet ons al sonder mincken
verwinnen tquaet met goet.
Godt heeft die weirelt verwonnen
hij heeft den strijt begonnen
| |
| |
de menschen waren in noot
bemint hem sonder wijcken
die voor ons sijn cruijce droch
hij en mach niet omme cijken
die handt slaet aan den ploch.
En vreest geen menschen die leven
sij sullen als hoij vergaen
bidt christus den heer verheven
al ist dat sijt d'lichaem dooden
Godt staet ons bij in noode
Broeders wilt u bereijden
te leven naer Godts woort
wilt u met liefden cleijden
al door sijn clock bijstaen
wij knechten naer behooren
Rasch op mackt u ten velde
t' rijcke Godts lijt gewelde
groot inden heer gelooft.
Godts woort alom versoeten
nempt voor een wapen blanck
| |
| |
weest geschoeijt aan uwe voeten
als knechten op den ganck
dat nieuwe Jerusalem schoon
al wilt u die weirelt benouwen
en vreest toch geen persoon.
Al die volstandich blijven
soo ons christus verhaelt
voor een vre grooten loon
hier nae dat eewich leven
Weest alle cloock van moede
weest voorsichtich als de vroede
soo die schrieftuere utleijt
dat ghij met woorden blijde
meucht hooren spreken claer
besiedt dat rijcke voorwaer. -
voor die hem hebben gequeten
maer als vroeme crijschlien
dat se godt wil verlichten
al die hier sijn benoudt, -
| |
| |
| |
Een geestelijck liedeken op de wijse: ick stondt op hoogen berge.
Het voeren visschers visschen
sij en vonden niet te visschen niet te vangen
en sij sagen heer Jesus aenschijn.
Den coopman hem vertoonden
des morgens al op dat lant
het was heure heere meester Ja meester
en hij was hun onbecant..
Heer Jesus sprack in minnen
worpt wt ter rechter zijdene Jae sijden
en veel visschen suldij vaen..
Sij waren den heer gehoorsaem
godts gratie stont hun bij
hondert drijenvijftich, drijenvijftich
groote visschen vongen sij
Joannes sprack tot peeter
het is den heere voorwaer
en wt groote virige liefde. Ja liefde
spranck peeter int water claer.
tot dat sij quamen aen landt
daer vondense viskens ligghen. Ja ligghen
en gebraden op virighen brandt.
Daer toe soo was dat hemels broot
moestenter niet genuchelijck sijn
daer heer Jesus in dijn aenschouwen, dijn aenschouwen
wat mach daer gebreckelijck sijn.
| |
| |
Heer Jesus sprack tot peeter
ghij sult mijn schapkens voedene, Jae voedene
en dat is den wille mijn.
Den bedruckten suldij troosten
den sondaren genadich sijn.
ghij en sult se slaen noch stooten. Jae stooten
en noch scheeren hun wolleken. -
| |
Een liedeken op de wijse: och herteken goet van wille.
Inden heere wilt verblijden
al ist dat wij hier lijden
verdriet in elcker steden
looft Godt en leeft in vrede
en noch veeul heijligen meer.
Al ist dat wij hier suchten
ten sal niet eewich dueren
dus grijpt toch eenen moet
ons sal daer veur gebeuren
Laet ons toch sijn verduldich
en sijn altijt forchuuldich
| |
| |
Godts geboden tonderhouwen.
en vorts op godt betrouwen
ten sal ons niet berouwen
en heeft ons claer bescreven
hoe dat wij sijn werwachtich
een croon seer hooge verheven
ende hier vromelijck strijdt
en sal dan worden verbleyt.
Christus sprack onverbolgen
dat wij hem souden volgen
ons cruijs dat moeten wij dragen
soo sullen wij Godt behagen
Wij en sijn niet beter oft nader
noch tkindt meer dan den vader
en ist niet soo wij lesen
danckt Godt altijt van desen
het sal eens anders wesen
| |
| |
en heijlighen hier Godts name
ten mach ons anders niet baten
wat wij hier doen oft laten
sonder liefde ist al niet.
| |
Een ander.
den lesten dach wilt naecken
die mij verwect tot waecken
mij en mach geen dinck meer lusten
mijn hert is reijn doo bichten
is wit mijn bruijloffs cleet
is claer mijn lampe van lichte
mij lust nochtans te sterven
die lieffde brant soo puer
Ick en can u niet meer derven.
al is mijnen troost ontnomen
al in u rijck niet comen.
Hoe sal ick blijde van moet
| |
| |
tot daer al spelen loopen
soo diere hebt moeten coopen
Tmoet zijn int vier geproeft
dat daer als gout sal blincken
sal ick dan sijn bedroeft
dat ick den kelck moet drincken
eer ghij daer mocht geraken
de bitter doot te smaecken
Heel cranck is mijn natuer
Ick en macht niet langer maecken
en wilt mij niet versaecken.
Mijn merck mijn vleesch mijn bloet
sit al verteert in minnen
mij doerst naer d'eewich goet
och laet mij toch binnen.
dat schoon prijeel van vreuchden
verciert met allen deuchden.
Ick staen op een puer niet
ick en sal mynen noet niet clagen
och tis soo soete verdriet
dat ick dit cruijce moet dragen.
Sal ick hier zijn geloont
sal sijn mijn rust hier inne
ons lieff is hier gecront
hier is gecruijst ons minne
| |
| |
Geen cruijce geen noot soo groot
die mij van u sal scheijden
sal mij die minne geleijden
Al wert ick arme oft rijck
wilt mij mijne heere hier proeven
Ick sta daer inne gelijck
ten mach mij niet bedroeven,
hebbe ick mijn lijff gevonden
Daer ist stille van tempeest
gij salft alle mijn wonden.
als hij begint te groijen.
zijn lijden mij niet en verveelt
soo sterck is sijne vloijen
ghij vloijt soo diep in welden
ghij mack mijn hert soo reijne
heel puer van vremden beelden.
ick en cans geensins gedencken
als ick daer diep op merck
ick moer daer inne versinken
al lange bereijt te voren.
| |
| |
| |
Een ander op de wijse: fit porta criste pervia.
O christenen wackt weest nu verblijt
looft danckt eert hen gebenedijt
die wt liefden heeft bereyt
voor ons sijn groote bermherticheyt.
Doen wij godts vijanden waren al
vervlockt verdompt deur adams val
onder sduijvels macht verplet
doen toonde ons godt voorwaer
sijn meeste goetheijt dat is claer.
Den vrede godts en perdon
als hij selver wert ons ransoen
die ons in allen wert gelijck
sonder de sonde godt van hemelrijck.
Soo lief heeft godt die weirelt gehadt,
dat hij cristus sijnen weersten schadt
die ons in godts vrintschap groot
gebracht heeft door sijn bitter doot.
Dees hertelijcke liefde jent
altijt wel int herte prent
verneert u alttijt seer wel
leeft wijselijck na sijn bevel
| |
| |
Glorie prijs en claerheijt schoon
onsen godt inden hochsten troon
die ons sijn beleeftheijt perfeckt
ons seer vriendelijck heeft ontdeckt.
| |
Een nieuw geestelijck liedeken.
Ick heb een lief wtvercoren
van een reijn Maecht gheboren
heer Jesus is sijnen naem
ick soude hem gaen minnen
Waer ick daer toe bequaem.
Mensch wilt u tot mij keeren
mijnen gheest die sal u leeren
in uwen gheest van binnen
soo wordij bequaem terstont
mijn herteken ick u schencke
valdt mij rebel en stuere
sij smelt (?) die ijdelheijt
in uwen gheest van binnen
ghij sult gheruster sijn.
| |
| |
Doet open heer mijn ooren
in u vijf wondekens steken
die plaets vindt ick soo ghoet.
Och siel en wilt niet treuren
u sal noch troost ghebeuren
strijdt vromelijck eenen strijdt
al moet ghij hier wat lijden
namaels suldij verblijden
Ick wil de weirelt laeten
compt mijnen Godt van binnen
ende vangt ghij mijn vijf sinnen
ick wil u ghevanghen sijn
mijn weelden sijn te wesen
en doedij mij gheen beletten
ick sal u sondighe smetten
Och lief van grooter weerden
voor mij ghestorven de doot
toch printen in mijn hertte
| |
| |
Mensch wilt op mij betrouwen
en maeckt een ghoet propoost
soo suldij vinden troost,
Och heer wilt bij mij blijven
en doet mijn siel beclijven
mijn hert dat is ontstelt
leert mij tot allen tijden
teghen mijn ghebreken strijden
mij selven doen gheweldt.
En laetet u niet verdrieten
mijn gratie suldij ghenieten
ick en sal van u niet scheijden
tot dat ick u sal leijden
| |
Een nieu liedeken op de wijse: Compt toch neder o heijlighen gheest.
Als ick die weirelt wel aensien
soo vinde ick mij inwendich blij
dat sij mij heeft vergheten, Ja vergeten.
Dat ickse lang verlaten heb
dat en is mij noijt berouwen
ick segghet u met woorden bloot
sij en is niemant ghetrou, niemant getrouwe
| |
| |
Daer ghij de weirel nu om dient
en oocht om naer te schieten
men sach noijt schoonderen niewen niet
laet se u toch eens verdrieten, eens verdrieten.
U schoonheijt daer ghij soo seer op staet
die is hier haest verdweenen
sij wort soo haestelijck om ghedraeijt
Dat heeft wel aen veel geschenen, veel geschenen.
Den rijcdom die ghij soo seer begeert
die is seer cleijn van machte
hij wort seer haestelijck af gheteert
hij en is niet veel te achten, veul te achten.
U ghesontheijt die ghij soo seer misbruijckt
met dansen en met springhen
ghij sullet noch beclaghen groot
ick macher u wel af singhen, wel af singhen
Den tijt die ghij soo seer verquist
ghij sullet noch becoopen claer
en betalen al soo diere, al soo diere.
U ooghen die ghij soo omme draijt
ende soo wel mijnt te setten
daer in soo suldij hebben siet
och wilter toch eens op letten, eens op letten.
| |
| |
U hooft dat ghij steckt in die locht
met uwen hals sonder verminken
maer dat ghij sacht hoet godt mishacht
ghij sout hem wel laten sincken, laten sincken.
Maer hoe dat in se werck gaet
ten is mij niet al vergeten
maer ick belijdet nu seer breet
ick en kans niet wt ghespreken, ut ghespreken.
O ghij weirelsche dochters al
ick macht u wel verclaren
veul te langhe hebt ickt geproeft
wilt de weirelt toch laten varen, laten varen.
Finis.
|
|