Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Folklore.
| |
[pagina 434]
| |
verwondering, dat zij vast besloten was, alleen dengene tot man te nemen, die haar voor den eersten keer zou doen lachen! De koning, die zijn kind als zijn oogappel beminde, vond dit goed, en ten einde spoediger zijn vurigen wensch te zien vervullen, liet hij in alle steden en dorpen van zijn rijk door zijn soldaten uittrompetten, dat degene, die de prinses, zijn dochter, 't is gelijk op wat manier, zou kunnen doen lachen, haar hand of de helft van zijn rijk tot belooning zou krijgen. Ik laat u denken, of de trouwlustigen van 's anderdaags af bij geheele scharen in de hoofdstad aankwamen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was het aan al de poorten der stad éen gerij en éen geros, éen gezwerm en éen gedrang, zoodat er de schildwachten hooren en zien bij verging. En rare vogels, dat er in den grooten hoop waren! Sommigen hadden zich verkleed en zagen er uit als levende Jan Klaasen! Anderen hadden zich langs vóor en langs achter 'nen valschen bult gemaakt; nog anderen liepen op handen en voeten over de straat, en knorden en grolden daarbij als wolven en beren... Daar waren er, die met hun neus op de fluit en met hun achterste op den trommel speelden (sic); eenigen bliezen hun wangen op tot barstens toe, sloegen er op met hun vuist en maakten daarbij een gerucht als van een Amerikaanschen donder. Men zag er, die hun beenen in een zak hadden gebonden, slechts een van hun broekpijpen hadden aangetrokken, of zelfs hun ondervest aan hun beenen en hun beenkleeren aan hun armen droegen.... En dat ging of liep, hinkte of tuimelde, rolde of kroop, gonsde en lawaaide onder de vensters van de prinses | |
[pagina 435]
| |
voorbij. De koning lachte, zijn ministers lachten, zijn generaals, hovelingen en dienaars lachten, dat zij schokten; de geheele bevolking der stad proestte, om zich te verslikken; alleen de koningsdochter lachte niet, en keek al die vreemdelingen aan met een gezicht, alsof de wereld tegen haar zin draaide. Nu woonde er, niet al te ver van de hoofdstad, op een klein, arm dorpken, een brave landbouwer, die drie zoons had, waarvan de twee oudsten om hun vroolijke potsen wijd en zijd in de omstreken bekend waren. De derde was ook wel beroemd, maar - om geheel wat anders! Ajuintje zat den geheelen dag in den hoek van den haard te dubben, werkte acht dagen op zeven geen steek en gaf zich maar amperkens de moeite den mond open te doen, om van het eten te zeggen dat het te koud of te heet, te flauw of te zout was, Want eten, dat kon hij voor twee, de-n-ajuin, als het, wel te verstaan, maar eerst gereed was... ‘Zie, mannen,’ zei de oude boer aan zijn twee oudste zoons, toen de soldaten op zijn dorp het besluit der koningsdochter uitgetrompet hadden, ‘dat is nu eens een buitenkansken voor u, en ik raad u zeer, uw geluk te beproeven. Men kan nooit weten, hoe een dubbeltje rolt..... Gij hebt nu toch den naam, dat gij zulke schrikkelijk grappige kerels zijt. Allo! beproeft het maar eens... Wie weet, mordjee! of geen van uw tweeën als gemaal der prinses of als vorst over het halve koninkrijk terugkeert!’ En de jongens lieten zich bepraten. Vader schonk hun ieder een versch korenbrood en een geheel plaket als drinkgeld, en zij begaven zich op weg. Wat gebeurde er? - Tegen den avond hadden zij een stad in 't zicht, toen daar opeens een zeer, | |
[pagina 436]
| |
zeer oud en kamank wijfken vóor hen stond, dat waarlijk blonk van magerte en armoede! ‘Och, lieve vrienden,’ smeekte de bedelares, ‘hebt medelijden! Geef mij een aalmoesken... Ik heb zoo'n honger,... en ik bezit geen blinde duit, om ievers een korst brood te koopen...’ ‘Blijf mij van het lijf, oude heks,’ riep de oudste, ‘en vraag aalmoezen aan rijker liên dan wij!’ ‘Ja, ja,’ voegde de tweede er bij. ‘Meent gij misschien, dat de kronen op onzen rug groeien, om ze zoo maar aan de eerste leelijke tooverheks de beste weg te geven?’ Zoo bereikten zij een afspanning, waar zij voor den nacht een schuilplaats vonden. Toen zij hun keel ververscht hadden en de helft van hun brood daarbij opgegeten, gingen zij te bed en ronkten weldra alle twee als blaasbalgen. Nu kwam de baas zeer stilletjes in hun kamer, zocht in al hun zakken, ontstal hun de twee plaketten en zelfs de twee halve brooden die zij bezaten, en toen zij des morgens, den diefstal bemerkt hebbende, den baas om uitleggingen verzochten, joeg deze hen met schande weg en riep hen spottend achterna: ‘Dat zijn nog eens fraaie gezellen! Zij kunnen nog niet éens hun logies betalen.’ ‘Drupneuzend’ van schaamte, keerden zij naar huis terug, en wat hun vader hun ook mocht vertellen, tot een nieuwen tocht waren zij niet meer over te halen. Krijgt me daar nu die Zebedeus van 'nen derden zoon niet eensklaps den inval, om op zijn beurt de kans te beproeven en naar de hand te dingen van de schoone koningsdochter die nooit gelachen had! | |
[pagina 437]
| |
‘Vader,’ zei hij, en zette daarbij het serieuste gezicht van de wereld,’ geef mij een versch korenbrood en een plaket voor mijn drinkgeld, en laat mij eens gaan kijken, of ik niet gelukkiger zal zijn.’ Ja, ja, het was gemeend van den sukkel. Zijn broeders hadden hem schoon te bespotten, de oude man hem goeden raad te geven, 't was al boter aan de galg! Hij zou hij gaan en hij moest hij gaan - en, op slot van rekening - Zebedeus ging ook. Ziet gij hem daar op weg, met zijn plaket diep in 't diepste van zijn diepen broekzak en zijn versch korenbrood onder den arm? Hij dacht zeker, de pummel, dat de koningsdochter reeds de zijn was, want hij schuifelde en zong, dat het een plezier was om te hooren. Tegen den avond bereikt ons Djillekeslim dezelfde herberg, waar zijn vernuftige broeders zich zoo vernuftig hadden laten ‘afzetten’, en zie - op het oogenblik, dat hij den dorpel ging betreden, om nachtverblijf te bestellen, verscheen nevens hem een oud en gerimpeld wijfken, - zij blonk van magerte en armoe, och arme! - en verzocht hem, met bevende stem, om een korstje brood. Een korstje, dacht de jongen, en dat voor een vrouwken, dat vast en zeker geen enkel van die witte bijterkens meer heeft! Ze zeggen wel eens: mijn tandvleesch is zoo hard als steen, maar daar zal ook zeker wel wat overdrijving bij zijn. Komaan, dacht hij, ik zal die arme sloor maar liever de helft van mijn brood geven, morgen koop ik onderweg een ander! Ik heb immers nog een heel plaket... Het vrouwtje wist niet, welke woorden te gebruiken, om den menschlievenden reiziger te bedanken. | |
[pagina 438]
| |
Toen wenkte zij hem een beetje ter zijde, en fluisterde hem in het oor: ‘Vriend, ik zou u willen beloonen voor uw edelmoedige daad! Maar ik heb niets dan een goeden raad. Wanneer gij, dezen nacht, eenigen tijd te bed zult hebben gelegen, zal de baas der herberg in uw kamer treden, om uw geld te stelen. Gelukt hem dat, dan kunt gij de reis onmogelijk voortzetten, en ik weet dat u een groot geluk te wachten staat, als gij de hoofdstad bereiken kunt. Wacht u er dus wel voor, in slaap te vallen. Zoodra de dief een van uw kleedingstukken aanraakt, roep dan deze twee woorden: hoû vast! Dagen zijn helpers op, herhaal maar altijd: hoû vast, en geen duitje zult gij kwijt geraken...’ Zoo gezegd, zoo gedaan... Gelijk het vrouwtje het voorspeld had, viel het uit! Nauwelijks had Zebedeken, die zich voorzichtigheidshalve slechts van zijn overkleed ontdaan had, zich een paar malen van de een zij op de ander omgewenteld, of ussst! daar kraakte de trap, stillekens, stillekens trad een donkere gestalte in de kamer, bukte zich een oogenblik over den gewaanden slaper, en tastte dan, in 't halfdonker, naar de kleedingstukken van onzen boer. Pas hield nu de baas den kiel van den reiziger in handen, of zie, deze roept met alle kracht: hoû vast, vat zelf met éen hand het kleedingstuk aan, en springt uit het bed... En, welke moeite de andere zich ook mocht geven om te ontvluchten, onmogelijk was het hem, éen voetje te verzetten! Ussst! daar kraakte weer de trap, en stillekensstillekens naderde een tweede gestalte, de vrouw van den herbergier, die, niet wetende, waar haar man zoolang mocht blijven, hem in nachtgewaad | |
[pagina 439]
| |
had opgezocht. Ei! Zonder achterdocht grijpt de sloor haar man bij den arm, maar op hetzelfde oogenblik riep Djillekenslim voor den tweeden keer: hoû vast, en zie - ook madam was gevangen... Nu kwamen, keer op keer, de twee zoons, de drie dochters, de vier knechts, de vijf meiden en de twee of drie dozijnen kleinkinderen van baas en bazin, half dood van schrik, aangesneld, om te vernemen, wat er gaande was; doch zoodra zij elkander maar eventjes aanraakten, riep de vreemdeling vastberaden: hoû vast! en allen stonden daar zoo vast aaneengesmeed als de schakels van een... hondenkeet! En wat doet me nu, zoudt gij denken, die deugniet van 'nen sul? Hij steekt, hij, zonder aarzelen, een van zijn armen in de mouw van den kiel, waaraan de baas vastzat, en daalt gevolgd van dien geheelen stoet, de trap af. En dat de rakker in zoo'n kalvakade plezier vond, daar kunt gij gerust op slapen! Hij floot en zong, zwaaide zijn muts in de lucht, molenwiekte met de armen, maakte de gekste bokkesprongen - en het koddigste van al nog was, dat de zesen-dertig gevangenen, die zijn sleep droegen, gedwongen waren, zijn minste gebaar na te bootsen. Zoo ging hij den geheelen nacht, en wel met zulke snelheid, dat hij bij het krieken van den dag de poorten der hoofdstad bereikte. De soldaat, die op schildwacht stond, wilde hem den doortocht beletten, en poogde den laatste van de processie tegen te houden. Ja maar, daar klonk het als een donder zoo luid: ‘hoû vast!’ en met ransel, sabel, sjako en geweer, meê moest de soldaat, ung, dee, hoo, stroo, en avang' marsj, hetzij hij wilde of niet! | |
[pagina 440]
| |
Ook de poortier, die met uitgestoken hand op onzen boer toetrad, om hem barreelgeld te vragen, werd op dezelfde wijze beetgenomen. Een melkboerin, die juist op haar karreken gezeten de stad inreed, raakte even met de zweep den sjako van den soldaat. Hoû vast, riep onze boerenkinkel - en, met melkkannen, patatenschillen en al, meê moest zij, ung, dee, hoo, stroo, en avang' marsj, meê met den heelen hoop. Een bakker, die met den broodpaal, een smid, die met den voorhamer, - een kleermaker, die met zijn lat, - een missendiender, die met een wierookvat, op al het gerucht, dat onze vrienden maakten, naar buiten kwamen loopen, - allen, wat zij ook spirtelspartelden of sikkersakkerden, werden onwederstaanbaar meegetrokken. Zoo kwam de stoet, eer ons boerken het zelf nog wist, vóor het paleis des konings aan, juist op het uur, dat de koninklijke familie gewoon was zich naar de kerk te begeven. Daar krijgt de koningsdochter, die nooit gelachen had, die onvergelijkbare prosessie in de gaten: Zebedeus, die slechts een mouw van zijn kiel heeft aangetrokken, den dikken baas, die den kiel niet kan loslaten, de even zwaarlijvige bazin, die haar man, - de twee zoons, die hun moeder, - de drie dochters, die hun broers, - de vier knechts, de vijf meiden en de twee of drie dozijn kleinkinderen van mijnheer en mevrouw uit ‘Den betrapten Dief’, die elkander hardnekkig vasthouden - eindelijk den soldaat, den poortier en de melkboerin, den smid, den bakker en den missendiender..., en nog vele andere aleven eerbiedwaardige personen, te veel en te lang om te melden. En daar schiet me | |
[pagina 441]
| |
de schoone prinses in zulken luiden en langen schaterlach, dat ieder in haar omgeving bijna meende, dat zij, och God, och arme! permentelijk zot geworden was! Maar niet zinneloos, neen, genezen was zij! En dat onze Zebedeus met haar in het huwelijk trad, en lang en gelukkig met haar leefde. zou ik u in het lang en in het breed kunnen vertellen... Maar zie, verdod! daar denk ik zoo eensklaps aan.... ja, waaraan? aan een... een... ewel, aan een meulen, en nu kan ik, m'n ziel, niks anders meer spreken als op rijm: Meulen, meulen, meulen,
e paerd mee e veulen,
een vraa mee e kind,
't vertelselke begint,
een koe mee e kalf,
't vertelsken is half,
een trompet mee én fluit,
en 't vertelselken is uit!’Ga naar voetnoot(1)
In dit mooie sprookje is alles - op de macht van dat woord hoû vast na - menschelijk waar, natuurlijk en waarschijnlijk. Daarnaast bestaan er nu echter sprookjes, waarin de zonderlingste, meest onwaarschijnlijke, brutaalst onware dingen zoo eenvoudig, goedgeloofs, zoo oprecht en ernstig verteld worden, dat zij - waar schijnen. Opzettelijk koos ik mijn voorbeelden zoo, dat zij in geen der verzamelingen, in uw bezit en bereik, voorhanden zijn. Dan hebt gij telkens iets nieuws, niet zoo? Wat ik nú wil vertellen - ditmaal voor het | |
[pagina 442]
| |
allerlaatst - zult gij ook wel nog niet hebben aangetroffen - ten ware gij ook te huis zijt in de sprookjesverzamelingen, die in Frankrijk werden uitgegeven. Hier vertelt de dichter van een haan, niet van een heelen, - slechts van een halven haan - maar wat kerel, wat bram, wat Jan, wat duivel-doetal, wat... ‘kadee’ van een halven haan - miljoenen en miljoenen heele hanen zijn tegen zoo'n halfje nog volstrekt niet opgewassen. Te Antwerpen is het sprookje bekend, - in Frankrijk kent men 't ook, nagenoeg zooals wij 't kennen, in Bretanje, - en in Algerije ook. Een halve haan, dus, die beroemd is. Ziehier dan het sprookje | |
Van den ‘halven Haan.’Er waren eens een Janneken en een Mieken, en die woonden in een hutteken in een bosch. Toen hun ouders stierven, bleven zij alleen op de wereld en moesten de nalatenschap onder elkaar verdeelen. Maar zij waren zoo arm, zoo arm, dat zij niets bezaten dan één enkelen haan. De vraag was nu: hoe een eerlijke verdeeling gedaan? - Wel, zei Mieken, laat ons den haan in twee doen: dan heeft ieder de helft. Zoo gezegd, zoo gedaan. Janneken kreeg den kant van den kop, en Mieken den kant van den staart. Mieken begon maar dadelijk haar stuk haan te plukken en stak het in den pot. Maar Janneken's meetjeGa naar voetnoot(1) was een tooverheks | |
[pagina 443]
| |
en die kwam opeens langs de schouw bij hen neergedaald. - Hoor eens, zegde zij tot haar petekind, ge moogt uw halven haan niet in den pot steken. Ik zal hem betooveren, en dan kunt gij er al van krijgen, wat ge maar wenscht. Daarop stak de tooverkol haar stoksken in den asschebak, mompelde woorden van de zwarte kunst, en lei haar stoksken op den kop van den halven haan. Twaalf uren sloeg de klok, en pardaf! opeens was zij weer door de schouw verdwenen, - Dat 's allemaal goed en wel, zei Jan tot zijn zuster, maar wat gaan wij er nu mee aanvangen, met dien halven haan? Mieke, - die nog al ‘plat’Ga naar voetnoot(1) was, ziet ge? -dacht in haar eigen: ‘als we geld hebben, dan kunnen wij alles!’ en ze zei: - Laat ons hem zenden naar het hof van Meneer van Bruinkasteel, om drie beurzen met geld. En de halve haan er dadelijk heen. Onderweg ontmoette hij twee dieven, die hem verwonderd vroegen: ‘Halve haan, waar gaat gij naar toe?’ - Naar het hof van Bruinkasteel! - Mogen wij medegaan! - Ja, kruip maar onder mijne veêren!Ga naar voetnoot(2) En de dieven schikten zich zoo gemakkelijk als zij maar konden in de pluimen van den haan. Een beetje verder kwamen twee vossen voorbij. Ook zij vroegen om mee te gaan, en kregen hetzelfde antwoord. | |
[pagina 444]
| |
Eindelijk stond de halve haan vóor een groot water, dat al even nieuwsgierig was. - Kom binnen, Meneer Peeters! riep de halve haan tot den plas. En kloek, kloek, kloek, kloek! het water kroop bij de andere logeergasten. Tingelingelingeling! 't Was de halve haan, die belde aan de poort van het hof. - Ga zeggen aan uw meester, dat ik drie beurzen met geld moet hebben. - Wat erge Nelles, dacht de knecht, die had opengedaan. En hij ging de boodschap aan zijn meester overbrengen. Deze sprak: - Zet den halven haan bij de kiekens in het kiekenhok! Maar toen het nu nacht werd, zei de halve haan tot de twee vossen: - Mannen, komt uit en vreet de kiekens op! De vossen lieten het geen twee keeren zeggen en weg waren ze. Toen 's anderendaags de knecht kwam zien, liep hij verschrikt bij zijn meester en stamelde: - Nu - nu zijn al - al de kiekens opgeëten - en de halve haan - zit boven op de balken - en roept maar - maar altijd: koekeloerenhaantje! - Wel, zet hem dan in den paardenstal, zei de meester. Dat geschiedde; maar den volgende nacht liet de halve haan de twee dieven te voorschijn komen, die dadelijk te paard sprongen en als een pijl de gaten uit vlogen. - Nu weet ik er alles van, betuigde de knecht | |
[pagina 445]
| |
den anderen morgen, en het koude zweet brak hem uit. Ditmaal zou de booswicht niet ontsnappen: de halve haan werd nu in den oven gezet: maar, denkt ge met beter gevolg? Mis: nu kwam het water voor de pinnen, en op den tijd van één, twee, drie, was al het vuur in den oven uitgedoofd. Des anderendaags stond het water al tot aan den trap op de eerste verdieping! En boven op den plas zwom heldhaftig de halve haan, die kraaide zoo luid hij kraaien kon: koekeloerenhaantje! - Geef hem gauw de drie beurzen met geld! beval mijnheer van Bruinkasteel, dat hij weg kome! Anders verrenuweert hij mij nog en heel mijn familie erbij!... De halve haan vertrok, en gaf de centjes eerlijk thuis af. En Janneken en Mieken waren rijk, zoo rijk als 't water diep.... Ze zijn kontent en komen goed overeen. En de halve haan woont nog bij hen.
Daar laat ik het nu bij - althans voor dezen keer. Een volgende reis misschien - als 't u lief is - vertel ik u van mijn dichter en van zijn vertellen, vrij wat mooier en vreemder dingen! Nu zeg ik maar, met hem, om toch ook een slot te hebben: ‘Dit alles is zoo gebeurd in 't land van Kallebassen,
waar de plattekazen-boterhammen op de hagen wassen!’
|
|