Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Toonkunst
| |
[pagina 375]
| |
Aan alle deze grootsche en heerlijke verschijnselen gaat zich, in 1898 het Beiersche muziekfeest te Neurenberg voegen, waartoe reeds van nu af aan de toebereidselen worden gemaakt. Het hoofdkarakter der groote muziekfeesten bestond tot nog toe in de voordracht der oude meesterwerken voor koor en orkest; vooral Haydn en Händel waren de meest gezochte toonkunstenaars, dewijl, vooral wat den laatste betreft, met het toenemen der koormassa ook de ware indruk scheen te vermeerderen welke de werken van dezen meester bestemd zijn te maken; ja zelfs, dewijl de menigte van stemmen in de Händelkoren minder ontbeerlijk zijn dan bij eenigen anderen componist. Men wendde zich ook menigmaal tot Mendelssohn en in vroegere jaren zelfs tot Spohr, maar lang hielden zich dezer werken niet op de programma's der hoofduitvoeringen, terwijl ook Schumann, naar eenen tweeden grond, tusschen de voordracht van minder grootsche werken werd verwezen. Sedert eenige jaren echter heeft men de proef ervan genomen, muziekfeesten te vieren zonder Händel- of Haydn- oratorium. Dusseldorf gaf daarvan het eerste voorbeeld. Maar steeds keerde men tot de ouden terug. In Aken bracht men het er nu toe tweemaal achtereen een muziekfeest zonder Händel of Haydn te houden: in 1894 werd er het moderne werk van Tinel, Franciscus, in 1897 de 2e mis van Beethoven voorgedragen. Het wegblijven van genoemde oude meesters was dus op het laatste Nederrijnsche muziekfeest karakteristiek, alsmede van den anderen kant, en men mag wel zeggen daartegenover, het optreden van eene enkele zangsolist, buiten alle andere deelen | |
[pagina 376]
| |
van het programma om, en met klavierbegeleiding. Tot nog toe werden alleen zulke zangsolo's op 't einde van het feest gehoord van kunstenaars die ook aan de ensemble-werken der eerste dagen hadden deel genomen. Het was dus eene ware innovatie dat Mej. Landi was uitgenoodigd in het feest te deelen alleen met de voordracht van een paar oude en nieuwe melodieën. De reden: ‘Men moet voor ieders smaak trachten te werken,’ was hier, dunkt mij, niet voldoende, te minder, dewijl wij van Mej. Landi toch niet veel kunnen leeren, vooral niet wanneer wij eene scherpe kritiek toepassen, waartoe hare alleenstaande voordracht ons wettigt. Wat er ook van deze bijzonderheid zij: het feest schonk ons in zijn geheel genomen toch weder een heerlijk, verheven genot. De Missa solemnis van Beethoven, de hoofdschotel van 't muzikaal banket, is sedert lang in Nederland wel bekend, vooral aan de ouderen van jaren. Dezen herinneren zich met vreugde hoe dit kolossale werk in de jaren 1857 en 1858 te Amsterdam in de zoogenaamde ‘Breêstraat’ en ‘Fransche kerk’ zesmaal is uitgevoerd, onder de leiding van wijlen den begaafden J.B. van Bree, zelven componist van 2 missen voor soli, koor en orkest, en bijgestaan door den kunstzinnigen vader van den tegenwoordigen bestuurder der koninklijke muziekschool in den Haag, Mr. H.J. Viotta, namelijk door wijlen Dr. J.J. Viotta, die toenmaals de ziel was van alle groote muzikale kooruitvoeringen te Amsterdam. Dat de kerkelijke liturgie bij zulke uitvoeringen als Beethoven's 2e mis niet te lijden had, zal wel niemand beweren, en daarom was zij eene der eerste | |
[pagina 377]
| |
missen voor gemengd koor, welke sedert dien tijd niet meer in de kerk werden uitgevoerd en zich naar het concert verplaatsten. Ondertusschen was zij in Holland veel meer bekend gemaakt dan in geheel Duitschland, alwaar er in genoemde jaren slechts zeer enkele uitvoeringen van hadden plaats gehad, sedert dat zij voor 't eerst in haar geheel te St. Petersburg in 1824 was gehoord. Er volgde eene uitvoering te Warnsdorf in Boheme, onder J.V. Richter in 1830, doch eerst veertien jaren later, in 1844 werd zij eenigszins meer bekend door de uitvoering te Keulen op het Nederrijnsche muziekfeest. J.F. Richter bracht haar later te Leipzig ten gehoore; doch eerst na 1860 (in 25 jaren slechts vijf maal uitgevoerd) heeft de mis in Duitschland eigenlijk een soort van burgerrecht verkregen; dus wel niet propter maar toch post de uitvoeringen te Amsterdam. De mis stond nu weer bovenaan het muziekfeest van Pinksteren en daarneven de Eroica, van denzelfden componist, op de 9e na de meest uitgevoerde der sinfonieën. Het programma zeide, dat men met deze werken den 100-jarigen geboortedag van keizer Willem I wilde herdenken. Het verbindingsstreepje is wel wat dun, doch, wat er ook van zij: de uitvoering van beide werken was, in 't algemeen, volmaakt. Schwickerath dirigeerde de mis, Hans Richter de sinfonie. Wij zijn van Schwickerath gewoon dat hij aan de uitvoeringen die hij leidt, eigenaardig leven weet te geven; zijn staf is dus vol geest, ofschoon hier en daar wat onduidelijk. Slechts enkele onderdeelen | |
[pagina 378]
| |
der orkestpartijen kwamen niet genoeg uit, gingen soms verloren; daartoe behoort ook het preludium van den Benedictus, wat eenigszins scherper had geaccentueerd mogen zijn. Het juiste midden is hier zeer moeielijk te treffen. Zoo zijn ook de 4 stemmen der doorloopende solo's zwaar ten gehoore te brengen, ofschoon wij hier niet willen klagen, dat b.v. de tenoor von Zur Mühlen wel wat te geknepen zingt en Mevr. Gmür-Harloffs heerlijke stemklank gevierd werd ten koste der duidelijke vocalisatie. Les Béatitudes van César Franck en Don Juan, Tondichtung van Richard Srauss, spraken hier op hunne beurt nieuwe en bijzonder karakteristieke taal. Men weet dat de werken van eerstgenoemden in Frankrijk wonenden en aldaar gestorven belgischen componist eerst na zijn dood langzamerhand ter uitvoering zijn geraakt, en hoe de bescheiden organist te Parijs (eerst in zijn 50e jaar werd hij orgelleeraar aan het conservatorium) tot aan het einde zijns levens met de eene teleurstelling na de andere heeft gekampt, omdat zijn streven niet werd begrepen, niet werd geschat. Franck is een meditatieve geest van het reinste en innigste gevoel, in zijne muziek de uitdrukking zoekende van het edelste, bovennatuurlijke zieleleven, met de overtuiging dat de toonkunst niet slechts is een edel spel, maar de spiegel der verhevenste gewaarwordingen welke door den Schepper aan den mensch zijn te genieten gegeven. Dat innig gevoel, die bescheidenheid drukt zich uit in alle zijne werken en bijzonder in zijne Béatitudes, het schoonste en grootste zijner scheppingen. Het is ons niet toegelaten hier in de onderdeelen | |
[pagina 379]
| |
dier compositie te treden, welke te Luik, te Frankfort en ook reeds te Aken met zooveel glans ten gehoore was gebracht. Men leze daarover wat door den bestuurder van het Hochsche conservatorium, Bernhard Scholz, in de Allgemeine Zeitung en in een bijzonder vlugschriftGa naar voetnoot(1), alsmede wat door Viotta in het Juninummer van De Gids (bl. 535, vlg.) is gezegd en bijzonder de analyse welke reeds in 1894 door Scholz bij Franck's dood is geschreven. Het is hier de plaats niet de ontleding van Scholz te herhalen. Wij bevelen genoemden arbeid dringend aan de opmerkzaamheid onzer lezers, want wij hebben in de Béatitudes te doen met een toonwerk van diep oorspronkelijk gevoel, met groote klaarheid uitgedrukt. Eere zij daarom hun welke tot verbreiding van dit schoone kunstwerk medewerkten, dat in 't vorig jaar te Luik aan het conservatorium (gelijk dit jaar Beethovens D-mis) en nu op 't Nederrijnsche muziekfeest verscheen. Ook in Brussel heeft men de hand gelegd aan Franck's werken, doch tot heden toe werden alleen kleine compositiën van den toondichter uitgevoerd. Van geheel anderen aard is het gevoel in de schrijfwijze van Richard Strauss. Trouwens weet nu reeds elk die groote concerten bezoekt, dat Strauss eene geheele en nieuwe persoonlijkheid voorstelt, en niets van het meditatieve heeft wat Franck eigen is. Zijn Don Juan is eene proeve in tonen te schetsen gevoelens en hartstochten (vooral voor ‘Wei- | |
[pagina 380]
| |
blichkeiten,’ zooals het nedergelegd dichtstuk van Lenau zegt), die het gebied der muziek te buiten gaan. Wanneer men hier de muziek met den tekst vergelijkt, vindt men zich van de eene zijde teleurgesteld, dewijl men in de zenuwachtige mildheid van 't orkest volstrekt niet bijzonder Don Juans liefdesgeschiedenissen terug vindt, maar wel eene bandeloosheid die op elken losgelaten hartstocht zou passen; hetgeen ook van zelf spreekt. Van den anderen kant is het een geluk dat de fijnheid van Don Juans onzedelijkheden wel door woorden, doch door orkestmuziek geenszins kan worden geschetst. Dat ligt buiten het bereik der muziek, en wanneer Mozart hetzelfde onderwerp behandelt, is zijn werk zoodanig met humoristische trekken versierd, dat wij haast geneigd zijn Don Juan's wereldzin als eenvoudige tijdelijke dwaling en verontschuldigend op te nemen. Richard Strauss' Wüstling is veel opzettelijker, gepremediteerder, bedachter en laat ons toch koud. Lenau laat aan 't slot zijns gedichts alle wenschen en hopen verdwijnen - maar deze inkeer wordt door den componist slechts in weinige slotmaten uitgedrukt. Bij eene volgende gelegenheid, wanneer wij eens naar de wijsheid van Strauss' Zarathustra ‘frei nach Nietzsche’ zullen geluisterd hebben, hopen wij op deze compositie, op de daaraan gewijde ontleding van Arthur Hahn en op het belangrijk verschijnsel van Strauss als componist in 't algemeen uitvoerig terug te komen. |