Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Iets over KlokkenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 354]
| |
goedgekeurd. Deze behelzen: De gieter verbindt zich een volmaakt zuiver klokkenspel te leveren, uit verschillende tonen bestaande, zooals hij eenigen tijd geleden, der stad Diest had verschaft, (dat omstreeks 6,000 ponden woog). Voordat zij dit klokkenspel aanvaardden stond het der vroedschap vrij het te Amsterdam door deskundigen te laten keuren. De gieter zou de klokken, op zijn kosten, tot Dordrecht laten brengen, het verdere vervoer kwam ten laste der stad Maastricht. De gieter zou evenveel metaal ontvangen als de klokken wogen, bleek hiervan overwicht te zijn, dan zou hij dit tegen marktprijs overnemen. Voor de levering van het kunstwerk beloofde de stad hem 3,300 Holl. gulden, te betalen in 3 termijnen. Het schippersgilde belastte zich kosteloos het metaal naar Amsterdam te brengen, dat de klokken van den ouden belfoort zouden opleveren. Zij hadden een gewicht van 6,570 pond. De bronzen leeuwen, die de pui van het oude raadhuis hadden versierd, 1,100 pond wegend, werden er bijgevoegd. Het schippersgilde bracht ook kosteloos het nieuwe klokkenspel van Dordrecht naar Maastricht. Bij hun aankomst vereerde de vroedschap het gilde een feestmaal. Daar de nieuwe toren nog niet gereed was, werd het klokkenspel voorloopig in een hulpbelfoort opgehangen, om door zijne ‘plaisante tonen’ marktdagen en volksfeesten te vervroolijken. Toen bij het beleg van 1676 eenige kogels den toren hadden geraakt, beval (20 Juli) de vroedschap het klokkenspel aftenemen, om zijne zuivere, door alle muziekkenners hoog bewonderde klanken, niet te | |
[pagina 355]
| |
laten beschadigen door het vijandelijk geschut. (Annuaire de la prov. de Limbourg, 1850.) Een bijzondere plechtigheid was sinds de 10e eeuw de klokkedoop. Paus Johannes XIII was, naar men zegt, de eerste die hem in 964 instelde, toen hij de kerk van het Lateraan een klok schonk, die hij zijn naam gaf. Toch schijnt het gebruik nog ouder, daar Karel de Groote er reeds over spreekt in zijn constitutie van het jaar 787. Eerst was het meer een eenvoudig zegenen. Het klokkedoopen was een zaak van groot gewicht ‘dair Godtz loen an toe erwerven stiet.’ De gedoopte klokken riepen de levenden ter kerke, vierden de uitvaart der dooden en verdreven tempeesten en booze geesten. Deze drievoudige dienst wordt herinnerd door het opschrift van menige klok, o.a. ook in het motto van Schiller's Lied von der Glocke: ‘Vivos voce, Mortuos plango, Fulgura frango’; ‘Daemones fugito,’ (vlucht duivels)’ leest men op een klok te Steenwijk. Geen wonder, dat de meester hooggeacht was, die de klokken wist te gieten ‘goet van toone ende resonancie, elcx in zyn toone luydende,’ naar menig contract met klokkengieters eischt. De stedelijke regeeringen noodigden elkander uit tot bijwoning der plechtigheid, die steeds, evenals de doop van een kind, met een goeden maaltijd werd besloten. Zoo werden 25 Juni 1530 de burgemeesteren van Groenlo door de burgemeesteren, schepenen, raden en kerkmeesteren van Doetinchem per brief uitgenoodigd over te komen en hun hulp te verleenen tot het doen ‘kerstenen’ van twee nieuwe klokken om daarna, als dit geschied was, ‘myt den anderen vrolick toe syne.’ (Nijhoff, Bijdr. dl. I.) | |
[pagina 356]
| |
Het gewone opschrift op oude klokken luidt: ‘...... is mine naem,
Miin gheluut is Gode bequaem.’
Daarna volgde de naam van den gieter, zooals op de halfuursklok van het H. Geesthuis te Alkmaar: ‘Gobel Moer goet my in 't jaer ons Heren 1488,’
Deze had ook de klok gegoten van de St-Pieterskerk te Leiden: ‘Salvator so heyt ic,
Den hagel en alle quaet weder verdryf ic.
Den levende ende doode luy ic.
Willem Moer ende Jaspar syn broer
Maecten mi int jaer ons Heren MCCCCXIIJ.
De brandklok te Haarlem droeg het opschrift: ‘Roeland de Groot is mijn naem,
Tot Godts dienst ben ic bequaem,
Ic luyde somtijts ten brande
Of als 't saam is van viande.
Gerrit van Wou die mij goot
CCCC ende dry nae Godts geboort.’
De klok van den Oldenhoof te Leeuwarden is een voorbeeld van nederigheid. Zij bekende ronduit, dat anderen haar moesten helpen om haar stem te verheffen: ‘Ick luyd de luyden aen haer werk,
Ick nood de Christnen tot Gods kerck,
Ick brom de vreughd en droeffnis uyt,
Luyd nochtans noyt off 'k word gheluyt.
en de klok te Nybroek (Overyssel) in 1610 gegoten, gaf de wijze les: ‘Neempt waer u tidt
Wie dat ghy syt.
Doer clockx geslach
Gedenckt up stervensdach.’
| |
[pagina 357]
| |
Men meende vroeger dat klokgelui storm, hagel, onweer, pest, zelfs den duivel verdreef. Vooral de klokken, die met Jordaanwater gedoopt waren, golden als hiertoe bijzonder krachtig. De duivel scheen het oudtijds inderdaad erg op de klokken te hebben voorzien, als blijkt uit het volksverhaal (Wolff, Niederl. Sagen) omtrent ‘de verloren klokken.’ ‘Twee mijlen van Gemappes, diep in het woud liggen de bouwvallen der voormalige abdij Villers. De booze roofde hier eens de klokken uit de kerk, maar zij waren hem te zwaar. Eindelijk begroef hij ze, uit vrees voor ontdekking, diep in het woud. Ieder jaar, in den kerstnacht, luiden nu de klokken, die niemand vinden kan, want als iemand nadert klinken de tonen hoe langer hoe verder, tot zij plotseling zwijgen. Dezelfde legende vindt men, eenigszins gewijzigd, terug te Lochem. Daar werden door den duivel de ongedoopte klokken geroofd en in twee poelen niet ver buiten de stad geworpen. Deze poelen heeten thans nog ‘de Duivelskolken’. Ook zij luiden in den Kerstnacht. Wie kent het vermakelijk gedicht van Staring niet, dat een omstandig verhaal geeft van deze schokkende gebeurtenis, en aldus aanvangt: ‘Heintje Pik lag op zijn luimen,
Om, met acht vingers en twee duimen.
De kans hem vroeg of laat geboôn
Krachtdadig bij haar vlecht te pakken
En onzen driesten Muzenzoon
Een kool te bakken.....’
Jammer, dat het klokgelui van den St. Laurens te Alkmaar op dien gedenkwaardigen dag niet ‘op de vleugelen van den wind’ tot Lochem had kun- | |
[pagina 358]
| |
nen doordringen. Misschien had dit zijne metalen geestverwanten aldaar gered van hun treurig lot. Het opschrift dezer klok luidde althans: ‘Ick heet Saligmaeker,
Als ick geluydt word bedryf ick rou over de dooden,
Door mijn clanck verdrijf ik de listen en lagen des satans.
Heer Meinard Man Abt tot Egmond heeft mij gegeven.
Casparus en Johannes Moer fecerunt. 1525.
Het eenige wat in het thans vervallen, voorheen in de geschiedenis van Noord en Zuid Nederland zoo vermaarde Sluys, nog herinnert aan zijn vervlogen grootheid, is, met het beroemde, doch door het bombardement van 1794 onherstelbaar beschadigde stadhuis, nog altijd ‘de oudste klokkenist van Vlaanderen,’ het welbekende Jantje, een bijna levensgroot beeldje, dat reeds, uit 1424 dagteekent. Sinds den dag dat Jantje de werkplaats van den kunstvaardigen meester verliet treedt hij, als het tijd is het vuur te slaan, naar buiten. Onverschillig is het hem of vijandelijke kogels suizen om de grijze vesting of de rustelooze golven van het Zwin een met wapperende banieren en lustig golvende wimpels versierde vloot naar den oever dragen, die een vorstelijke bruid den haar aan het havenhoofd beidenden bruidegom tegemoet voert zooals eenmaal de Engelsche koningsdochter Margaretha van Yorck, wier hand zou worden gelegd in die van Karel den Stoute, de geduchte hertog van Burgondië. In den volksmond leeft ‘Jantje’ voort als de tamboer, die in 1606 den aanslag der Spanjaarden verijdelde, door allerlei krijgschmarschen door elkander te slaan. Gezegde kloeke tamboer schijnt echter een veel- | |
[pagina 359]
| |
zijdig vernuft, want krijgt men in Sluys de koorts dan heeft ‘Jantje u te pakken.’ Evenals Jantje de oudste klokkenist van Vlaanderen is, behoort het klokkenspel op de Nicolaitoren met dat op het stadhuis te Utrecht, tot de eersten die Noord Nederland bezat. Dat van den Dom is niet zoo oud, als blijkt uit het opschrift: ‘Willem Spraekel fecit 1670.’ Op 't huisje onder de klokken staat: R. Tinthof Cameraar 1666. In het jaar 1487 was er nog geen klokkenspel op den Dom, of is althans de organist niet tevens klokkenist geweest. Dit toont een grafschrift in de galerij van de Academie aan: ‘In 't jaar ons Heren MCCCCLXXXVII op sinte Egidius avont sterft blyde Janes Organiste deser Kerken.’ Hoezeer waren toen ‘Janes de Organiste’ het hoofd neerlegde tot de sluimering, waaruit zelfs de doordringendste metalen klokkenstemmen hem nooit meer zouden kunnen wekken, de klokken toegenomen in omvang en zwaarte, vergeleken by die van de eerste eeuwen der Christenheid, toen alleen eenvoudige, lichte klokken werden geluid, die meestal den vorm van een appel hadden. Hoe verschillend was ook het metaal waaruit zij thans werden gegoten. Magius verhaalt, dat hij te Bologna drie zilveren klokken heeft gezien, waarop kunstig gespeeld werd. Ook het klooster te Bamberg, dat in 1610 verbrand werd, moet een klok van dit metaal hebben bezeten. Te St. Gallen en te Avignon bevonden zich mede zilveren klokken. In zijn ‘Vita Meinulphi’ spreekt Gobelinus van een geel koperen klok, die zich in het klooster te Bauzen bevond. Ridder Dampier bericht in zijn ‘Voyage autour | |
[pagina 360]
| |
du monde’ van een ijzeren klok, die hij in een chineeschen tempel had aanschouwd, waar men haar als een godheid vereerde. Misschien was die klinkende afgod wel een kunstgewrocht van den bovengenoemden voortreffelijken Yong-yuanen: de Chinezen bezaten althans reeds vroeg klokken. Verschillende middeleeuwsche reizigers, die met levensgevaar doordrongen in het hemelsche rijk, maken er tenminste melding van. De reiziger Le Comte zag onder meer in Nanking een aantal klokken op den grond liggen: de toren was onder hun gewicht ingestort. Ook de zeven groote klokken, die de Chineesche keizer Yonglo had laten gieten tot viering van zijn kroning misschien? Neen, omdat hij zijn residentie van Nanking naar Peking verplaatste (1403), werden in de krijgsstormen, die China twee eeuwen later teisterden, en waarbij het rijk zijne aloude heerschers verloor, van den toren geworpen. Vele tientallen van jaren bleven zij vergeten in het stof liggen. Marco Polo, de beroemde reiziger der 13e eeuw, verhaalt, dat wanneer in Fatu (Peking), 's avonds de torenklok luidt, ieder naar huis keert. Ook meldt hij, dat de uren worden aangegeven door een wacht, die op een houten plank slaat. In het uitvoerig verslag over de gezantschapsreis van den Perzischen Schach Rokh aan den keizer van China (1419-21) wordt van de stad der Ckans (Khanbalu) vermeld, dat voor het keizerlijk paleis een toren stond, waarboven een klok was opgehangen. Wanneer de keizer zich op zijn troon plaatste, moesten twee wachten door het luiden dezer klok dit den volke bekend maken (Jäck). Ook in Birma had men groote voorliefde voor | |
[pagina 361]
| |
‘das Lied von der Glocke’ De Mana-Ganda die in het jaar 1791 gegoten werd, schat men op een gewicht van 17,000 pond. Zij bedraagt 7 1/2 voet in doorsnede en is met een historisch Pali-opschrift bedekt. De Engelschen, die doorgaans voor geen klein gerucht vervaard zijn, (de tonen van deze klok zijn bijzonder zwaar); namen haar in 1853 mee uit de Dragon Pagode te Rangoen. Doch ook hier werd weer bewezen, dat gestolen goed niet gedijt: Toen men de klok op een schip wilde wegvoeren plofte zij in de Irawaddi. Geruimen tijd later werd zij echter door het volk weer opgevischt en in eere op haar oude plaats hersteld. Wil iemand in de pagode offeren, dan slaat hij met een staf op de klok om de goden zijn aanwezigheid aan te kondigen. (Quarterly Review, 1854). Het is een raadsel waarom de Engelschen zich opmaakten zulk een zware klok mee te nemen, zij bezaten die zelven te kust en te keur. Beda, de beroemde geschiedschijver, maakt er reeds melding van, zelfs waren er, in de Middeleeuwen, volgens August Apronii ‘Reise Beschreibung’ in hun land huizen, waar de bewoners zich den tijd verdreven met klokken te bespelen, die allen verschilden van klank en toon. De schrijver teekent aan: ‘Dit vermaak wordt in verscheidene steden beoefend, misschien wordt daarom dit land gewoonlijk ‘het klinkende Engeland’ genoemd. Wie denkt bij deze beschrijving niet aan de concerten, heden ten dage door de Engelsche klokkenspelers dikwerf gegeven? De onderscheiden klokkenklanken der kerstspelen van Londen schildert een oud volklied van ‘Merry England’ op de volgende humoristische wijze: Gay go up and gay go down,
To ring the bells of London town.
| |
[pagina 362]
| |
‘Halfpence and farthings’
Say the bells of St. Martin's
‘Orange and lemons,’
Say the bells of St. Clement's.
‘Pancakes and fritters,’
Say the bells of St. Peter's
‘Two sticks and an apple,’
Say the bells of Whitechapel.
‘Kettles and pans,’
Say the bells of St. Anne's.
‘You owe me ten shillings,’
Say the bells of St. Helen's.
‘When will you pay me?’
Say the bells of Old Bailey.
‘When I grow rich,’
Say the bells of Shoreditch.
‘Pray, when will that be?’
Say the bells of Stepney.
‘I am sure I don 't know,’
Says the great bell of Bow.
Voor de zuiverste klokken van Engeland gelden die welke zich in de St. Marykerk te Nottingham en in die van Sculham bevinden. Händel roemde de volle klanken van de universiteitsklokken te Cambridge. Bij het volk is ‘groote Tom’ op het Christ Church College te Oxford zeer populair. Het inschrift dezer klok luidt: ‘In Thomae laude
resono bim bom sine fraude.’
In 1545 werd zij uit de abdij van Olseney naar Oxford overgebracht. (Zie Gatty.) | |
[pagina 363]
| |
Hebben ook hare doordringende klanken menigmaal opgeroepen ten strijde, als de bloedige burgerkrijg ‘merry England’ herschiep in ‘een woud sonder ghenade’? Omdat dit zoo dikwerf in Duitschland geschiedde en de klokken, zijns inziens, voornamelijk dienden om oproer te verwekken, verbood Otto, markgraaf van Brandenburg geruimen tijd hun gebruik; een verbod, dat ook in Frankrijk navolging vond. (Hubner Staetk, Hist.) ‘In 't jaar 1552 werden te Bordeaux de klokken wegens een Rebellie weggenomen.’ Ook te Laon werd, na een bloedigen opstand, het volk veroordeeld om het recht van klok luiden, zegel en schatkist te verliezen. (Du Fresne. Gloss. lat. op Campana.) Ludwig in zijn ‘Einleit. zum Deutschen Münzwesen mittler Zeiten’ meldt, dat de burgemeester eener duitsche stad, bij 't onthaal zijner gasten, telkens als de gezondheid gedronken werd van een der feestgenooten, de klok liet luiden. Hij verbeeldde zich, dat geen koning zijne gasten met hoofscher rondeelen zou kunnen onthalen. Doch, omdat hij tot zulk een ijdel doel de klokken waagde te gebruiken, werd hij veroordeeld om zes jaar in de kruiwagen te loopen en aan de versterkingen der wallen te arbeiden. Terwijl in het westen bij vreugde en rouw, in strijd en vreugde de klokken verkondigden wat de harten der menschen stormachtig bewoog of vol geestdrift jubelen deed, zwegen hunne plechtige, dreigende of juichende klanken in het oosten geheel. Volgens Wilken ‘Gesch. der kruistochten’ waren daar de klokken wel bekend; voornamelijk te Jerusalem, doch na de inneming der stad door de Mohamedanen, onder Khalif Omar, was het den christenen ver- | |
[pagina 364]
| |
boden hen te luiden: zij mochten slechts even zacht kleppen. De Turken verfoeiden alle klokken. Hun gedruisch verstoorde, naar hun beweren, de rust der zielen, die in de lucht zweefden. Na de verovering van Constantinopel verboden zij hun gebruik geheel. De eigenlijke reden van dit verbod was de vrees, dat de overwonnen Grieken door klokgelui het teeken tot een opstand zouden geven. In het eeuwenoude klooster van den berg Athos bleven zij echter behouden, doch overal elders stelde men er een ijzeren plaat voor in de plaats, ‘symander’ genoemd, waarop met een houten hamer het uur werd geslagen. De kardinaal, Jaques de Velry, die in de 13e eeuw leefde, zegt, dat de Grieken geen klokken meer bezaten, ofschoon zij beweerden, dat Pythagoras ze had uitgevonden, toen hij eens een smid met een hamer op een aambeeld zag slaan. Er bevond zich in de groote moskee te Damiate echter nog een klok, toen Lodewijk IX in 1249, met zijn vloot voor de stad ankerde. Door de Muzelmannen werd zij gebruikt om alarmseinen te geven. (Michaud, Hist. des Croisades.) Deze klok bevond er zich sinds de verovering der stad door Jan van Brienne begin 13e eeuw). Volgens Baronius bezaten de Grieken inderdaad sinds de 9e eeuw klokken. De geschiedschrijver Venet meldt, dat Urso Partiatio, doge van Venetië, de eerste klokken zond aan den Griekschen Keizer Michael, in 865. Hieronymus Magius (16e eeuw) schreef, toen hij door de Turken in Klein Azie gevangen werd gehouden, een verhandeling over de klokken. Ook hij bericht, dat de Turken den Grieken hun gebruik | |
[pagina 365]
| |
verboden, en hoe zij zich alleen mochten bedienen van den symander en van den agiosydirum. Hij geeft teekeningen van beide werktuigen en verhaalt tevens, dat de imâns der Mohamedanen de uren van het gebed uitroepen van de minarets der Moskeeën. De klokken van het Byzantijnsche keizerrijk werden door de Turken bijna allen gesmolten en in kanonnen omgeschapen. Vele christenvolken en legeraanvoerders volgden, in de woelige Middeleeuwen, dit heilloos voorbeeld. In den dertigjarigen oorlog liet Wallenstein in Boheme alle klokken smelten om er geschut van te gieten. Karel de Stoute deed hetzelfde met de klokken van Luik. Lodewijk XIV en XV oefenden dit wreede recht van den overwinnaar in het tegenwoordige België uit. Aan hunne bevelhebbers der artillerie beloofden zij al de klokken der steden waarop zij hun geschut richtten, waarvan het moorddadig vuur in weinige uren verwoesten zou, wat eeuwen van noeste vlijt, kunstvaardige nijverheid en hoogen, edelen kunstzin hadden bijeengebracht en vervaardigd. Het kleppen met de noodklok, bij de nadering der vijandelijke drommen, behoort sinds lang tot het verleden, wanneer zal ook het groote, gruwzame, bloedige graf, dat oorlog wordt geheeten, voor altijd zijn gesloten en met palmen bedekt, de milde palmen van den vrede? Vrede-congressen, zal ooit uw gewijde droom worden tot heerlijke werkelijkheid of moeten door menschelijke kortzichtigheid, wreedheid en zelfzucht, uwe ideale verwachtingen een droombeeld blijven, rooskleurig onbereikbaar... Fata Morgana? ‘Nil disperandum!’ was de lijfspreuk van Jan Pietersz Coen. Wellicht komt door volharding nog eenmaal tot stand wat reeds sinds eeuwen de bede | |
[pagina 366]
| |
is der groote klok in de Michaelistoren te Hamburg: ‘Ich läute zum Gebet, zur Predigt zu den leichen.
Ich melde feur und Krieg, ich gebe friedenszeichen
Gib Jesu! das mein Thon in Friede stets erschall
Bewahre stadt und land für feur und uberfall.’
Bezaten de Grieken weinige of geen klokken, de Russen hadden er des te meer. In Moscou zijn er duizend verspreid over de kerken en kapellen der oude Tsarenstad. De voornaamste klok te Moscou heeft de grootste afmetingen van alle klokken der wereld. Volgens Dr. Clarcke, die haar gemeten heeft, bezit zij een doorsnede van 21 voet, twee voet boven den rand gerekend, die, toen hij haar zag, in het zand lag bedolven. Waar de klepel het metaal raakt is dit 22 duim dik. De geheele klok weegt tusschen 360,000 tot 400,000 pond. In het jaar 1600, tijdens de regeering van Tsaar Boris Gudenau, werd zij gegoten. Ondanks den grooten eerbied, die het Russische volk de klokken toedroeg, liet Peter de Groote, na zijn nederlaag tegen de Zweden, er toch een aantal tot kanonnen versmelten. De groote keizer was dus waarschijnlijk niet zulk een bewonderaar van hunne klankvolle stemmen als Theodorus (Foedorivanowitz), Grootvorst van Moscovië, die, volgens Hubner's Staetk. Hist. ‘een groot liefhebber van het klokkenspel’ was. ‘Sijn grootste lust was, dat hij op de Kerktoornen mogte klauteren, en met de klokken mogte rammelen: waerom dat ok de Vaader dikwils gesegt had dat syn soon beter tot een Klokkenist als tot een Grootvorst sou dienen.’ De klokken in de torens van den muzikalen Grootvorst waren dus waarschijnlijk beter ‘gestemd’ dan het boosaardige, kleine klokje, dat indertijd de gansche Hoogstraat te Gent tot wanhoop bracht. | |
[pagina 367]
| |
Het hing in een thans tot school ingerichte kleine kerk en heette ‘de Leugenaerster’ omdat het nooit, welke moeite men er ook aan besteedde, den rechten tijd sloeg. (Wolff Niederl. Sagen.)Ga naar voetnoot(1) Wie deze klok gegoten heeft is onbekend: stellig de beroemde oude meesters Pieter Deboisses (1235) of Egidius van Blecki (1324) niet, die, naar een inventaris van 1579 aanwijst, de klokken te Oudenaarde goten. Ook in Limburg vindt men nog vele oude klokken, waarvan de gieter niet met zekerheid is op te geven. Die van Vlodorp, bij Roermond, draagt het jaartal 1273, op de beide klokken van Linne staat 1349 gegrift. Misschien was de klok van Vlodorp het werk van meester Jan van Luik, onder wiens toezicht een der fraaiste klokken van Londen werd gegoten, naar Angeli Rocchae meldt, die op deze klok de volgende inscriptie ontcijferde: Anno Domini MCCLXXXVIII ad honorem Dei et Beatae Mariae Virginis et sancti Thomae apostoli, tempore fratris Joannis de Leodio ministri, factum fuit hoc opus de legato quondam domini Rikardi Domini papae notarii. Guidottus Pisanus me fecit.’ Dezelfde schrijver wijst hem ook als gieter der beroemde klok van Pisa aan in 1288. In de verschillende legerbenden van Italie werd voorheen nog een zeer eigenaardig gebruik van de klok gemaakt. Frank Swert van Antwerpen zegt: ‘De inwoners van Cremona vonden in 1081 een wagen uit, carroccium geheeten. Keizer Hen- | |
[pagina 368]
| |
drik IV vergunde hen het gebruik hiervan terzelfder tijd, dat hij hen, door tusschenkomst zijner gemalin Bertha, aanzienlijke privilegiën schonk. Uit dankbaarheid aan de keizerin noemden de Cremonezen daarop hun wagen Bertacciola (strijdwagen van Bertha). Dit voertuig was veel grooter dan de gewone wagens; de Lombarden volgden het eerst, daarop de Milanezen, deze uitvinding na. De laatsten bekleedden hem met rood, de eersten met witte stof, de Cremonezen vereenigden beide kleuren. Eindelijk bezat iedere stad zulk een strijdwagen, die met de kleuren van het stedelijk wapen prijkte. De zes ossen waardoor de wagen werd voortgetrokken, droegen dekken van dezelfde kleuren. Aan een, in het midden van den wagen bevestigden stang, waarboven een witte banier met een rood kruis wapperde, hing de klok, die door middel van verscheidene koorden geluid kon worden. Slechts met toestemming der vroedschap werd de strijdwagen in het leger gebracht. Hij stond onder bewaking van 1500 uitgelezen, van top tot teen gewapende, geheel geharnaste krijgers. Bij de aanvoerders was zijn plaats, verschillende geestelijken en acht klaroenblazers omringden hem, aan de zorg van den bekwaamsten, dappersten bevelhebber werd hij toevertrouwd. Op de plaats waar de strijdwagen zich bevond, werd krijgsraad gehouden en recht gesproken. Daar werden ook de gewonden verpleegd, rustten de, door den strijd afgematte krijgers of zochten zij, die voor een overmachtigen vijand moesten afdeinzen, een veilige wijkplaats. Frank Swert verkreeg deze beschrijving van zijn vriend Philips Rubens, die haar in het Latijn vertaalde, naar het oorspronkelijke Italiaansche werk van Antonio Campo. Terzelfdertijd, dat de zware | |
[pagina 369]
| |
klokkeklanken van den carraccium den krijgsraad bijeenriepen of de zegepraal verkondigden aan het jubelend heir, goten de monniken van Cluny zulke reusachtige klokken, dat twee mannen ze nauwelijks konden luiden. (Hist. litt. de la France). Men had in de oudheid een buitengewonen eerbied voor de klokken, omdat zij bijna uitsluitend voor godsdienstige plechtigheden werden gebruikt. Volgens Sylvester Girard legde men in de 12e eeuw in Engeland nog eeden op de klokken af. Bijna hetzelfde had ook te Maastricht plaats, bij de inhuldiging van een nieuwen landsheer. Als de hertog den eed van trouw had afgelegd aan zijn volk werd hij plechtig onder de klok geleid. Destijds mochten alleen de priesters de klok luiden, in navolging van de kinderen van Aäron, die ook uitsluitend de bazuin bliezen om het volk bijeenteroepen. Karel de Groote beveelt in zijne capitulariën, dat de priesters de klok moeten luiden, dit gebruik was toen verwaarloosd. In de 7e eeuw was het de bediening van den sacristein, custos of mansionarius, zooals Gregorius de Groote hem noemt, wanneer hij van St. Theodorus en St. Abundius spreekt, die omstreeks dezen tijd dit ambt in de St. Pieterskerk te Rome vervulden. Destijds was de sacristein diaken of onderdiaken, hij maakte deel uit van de geestelijkheid. Uit deze bevelschriften blijkt duidelijk, dat verscheidene eeuwen moesten voorbijgaan voor het gebruik van klokken ook in het burgerlijk leven kon doordringen. De grootste klok van Frankrijk is de Bourdon van Notre-Dame te Parijs, die tijdens de revolutie als stormklok dienst deed. Johannes Montaigu, broeder van den 95n bisschop van Parijs, Gerard Montaigu, | |
[pagina 370]
| |
schonk haar in het jaar 1400 aan de kathedraal. Naar de gemalin van den schenker: Jacqueline de Lagrange, ontving zij den naam Jacqueline. Zij woog 15.000 pond. In 1680 werd zij omgegoten, daar echter dit gieten mislukte moest het - een jaar later - nog eens geschieden. Den 29n April 1682 werd zij gewijd door Frans van Harlais, aartsbisschop van Parijs. Lodewijk XIV gaf haar toen, naar zijn gemalin Louise Theresia van Oostenrijk, den naam van Emanuele Theresia. Maar haar klank paste niet bij het overige klokgelui. In 1685 werd zij daarom nogmaals omgegoten en bij die gelegenheid vergroot tot op 26.000 pond. Het schoonste, zuiverste klokgelui van geheel Duitschland moet de Mariakerk te Marburg bezitten. Het zuiverste van gansch Europa bevindt zich te Brugge, deze 47 klokken vormen 4 octaven. Zeer geroemd worden ook de in Asdur-accoord gegoten klokken te Salzburg. Zij zijn van onzen tijd. F.X. Gugg goot ze in 1830 te Salzburg. De grootste klok van Duitschland is thans de keizersklok te Keulen. Zij is reeds driemaal omgegoten en was in 1845 gereed voor den dom. De zes stukken, waaruit de kroon bestaat, zijn met engelenkopjes versierd en eindigen in leeuwenklauwen. Op de eene zijde bevindt zich het beeld van den apostel Petrus, de schutspatroon der kerk, daaronder leest men: Voce mea coeli populo dum nuntio sortes
Sursum corda volant aemula voce sua.
Patronus qui voce mea templi atria pandis
Janitor et coeli limina pande simul.’
Aan den anderen kant staat: ‘Die Kaiserglocke heiss ich,
Des Kaisers Ehren preis ich,
| |
[pagina 371]
| |
Auf heil'ger Warte steh ich,
Dem deutschen Reich erfleh ich,
Das Fried und Wehr
Ihm Gott bescheer!’
(naar Boeckeler, Beiträge.) Klokke Roeland van Gent heeft voor opschrift: ‘Mijn naam is Roeland;
Als ik kleppe, 't is storm of brand,
Als ik luide, 't is victorie in Vlaanderland,’
Er zijn scepticussen die beweren, dat het gewicht der groote klokken te zwaar wordt opgegeven en dat daarop het versje van Blavignac toepasselijk is: ‘Cinq cents quintaux je pèse:
Qui ne me veut croire me descende,
Aux grands poids de Genève me pèse,
Me remonte et me repende.’
Het Middeleeuwsch geloof, dat door het luiden der klokken het inslaan van den bliksem wordt voorkomen, vond een hevigen bestrijder in den natuurkundige Musschenbroeck, die leerde, dat het zeer gevaarlijk is tijdens een onweer de klokken in beweging te brengen, daar het metaal, op zich zelf reeds vatbaar voor electriciteit, juist de electrische dampen aantrekt. De Landes verhaalt, dat in den nacht tusschen 14 en 15 April 1718 de bliksem, tijdens een hevig onweer op de kust van Bretagne, in 24 kerken sloeg, waarvan de klokken geluid werden, terwijl andere die men niet luidde, ongedeerd bleven. Franklin kende reeds een electrisch klokkenspel, dat door zelfluiden waarschuwde, als de lucht met electriciteit was beladen. Ook Christiaan Huygens, schoon hij zich op eenigszins ander terrein bewoog, worde, als uitvinder van het slingeruurwerk, in deze schets niet vergeten. | |
[pagina 372]
| |
Aan een munt heeft de klok ook eens haar naam gegeven n.l. aan den Glockenthaler, een Brunswijksche munt, die haar naam draagt naar de klok welke er op is gestempeld. Bij volgende gelegenheid werd zij geslagen: Tijdens den 30-jarigen oorlog werd de vesting en residentie Wolfenbüttel eenmaal door Oostenrijksche troepen bezet, die echter, na eenigen tijd, genoodzaakt werden haar weer te ontruimen. Aan het hof te Weenen zocht men echter uitvluchten. Ondanks het dreigen van hertog Augustus werd er van dag tot dag gedraald door de bezetting met het verlaten der stad. Door list gelukte dit echter (13 September 1643). De hertog zou hierin evenwel niet geslaagd zijn, als hij de koerier, die nogmaals met contra order uit Weenen kwam, niet op eenigen afstand van de stad, had laten ophouden, tot de Oostenrijksche bezetting was afgetrokken. Toen werden terstond de bruggen opgehaald, de klokken geluid en stelde men zich in staat van tegenweer. De hertog die, evenals zijn gansche tijd, een groot liefhebber van munten was, liet ter herinnering van deze gebeurtenis de Glockenthaler slaan. Men heeft nog zijn eigenhandige teekening van deze munt, waarvan slechts zeven echte exemplaren bestaan. Op de eene zijde ziet men de klok, op de andere het borstbeeld van hertog Augustus, in de linkerhand een getralieden helm, in de rechter een bevelhebberstaf. Het onderschrift luidt: ‘Augustus Herzog zu Brauns[chweig] und Lu[neburg.]’ Beroemder dan de Glockenthaler is de Glockenton; n.l. het geslacht van dien naam, dat een reeks van kunstenaars en kunstvaardige meesters het leven gaf. Albrecht Glockenton, een vermaard illuminist, | |
[pagina 373]
| |
een meester in het etsen, leefde in 1432 te Neurenberg. Als zijn hoofdwerk geldt een Lijdensweg van Jezus Christus in 12 afzonderlijke etsen. Dit kunstwerk is thans een groote zeldzaamheid. Christus aan het Kruis wordt als zijn best geslaagden arbeid beschouwd. Albertus Glockenton, (de jongere) was in het midden der 16e eeuw, glasschilder te Neurenberg. In de Derschausche verzameling te Neurenberg bevonden zich voortreffelijke glasschilderingen van zijn hand; voorzien van het jaartal 1543. George Glockenton, vormsnijder en illuminist te Neurenberg (in Scheyers Todtengelaüt). Op hem volgt Nicolaas, als schilder beroemd. (Encycl. van Ersch a Grüber.) Evenals de verloren geraakte glasschilderkunst is teruggevonden giet men ook in onze eeuw weer klokken, in België voornamelijk te Leuven. Door de Firma van Aerschot en van Espen werd aldaar in 1853 voor de St. Paulskerk te Luik een klok gegoten, bij wier wijding de hertog en de hertogin van Brabant als peter en meter stonden. Zou deze schets beter kunnen besloten worden dan met de woorden waarmede Schiller de bestemming der metalen klokkenstem aanwees: ‘Und dies sei fortan ihr Beruf,
Wozu der Meister sie erschuf!
Hoch überm niedern Erdenleben
Soll sie im blauen Himmelszelt,
Die Nachbarin des Donners schweben
Und grenzen an die Sternenwelt,
Soll eine Stimme sein von oben,
Wie der Gestirne helle Schaar.
Die ihren Schöpfer wandelnd loben
Und führen das bekränzte Jahr....
Freude dieser Stadt bedeute,
Friede sei ihr erst Geläute.’
|
|