| |
| |
| |
| |
Bouwkunst.
De bouwkunstenaar P.J.H. Cuypers,
door P. Alberdingk Thijm.
In het zesde deel der Dietsche Warande (1864, bl. 104, 249, 560) komt eene studie voor, waarin de beginselen van dit tijdschrift omtrent de vereischten der bouwkunst van de 19e eeuw worden besproken, naar aanleiding van het streven en werken des toenmaals 37 jarigen kunstenaars, wiens naam wij aan het hoofd van dit artikel hebben geplaatst.
Er zijn sedert dien tijd drie en dertig jaren verloopen dat hier de bijzondere aandacht werd geroepen op de werken van den architect, wiens zeventigste geboortedag in de maand Mei 1.1 met meer dan vorstelijke pracht, met ware kunde der zaak en hoogschatting voor den persoon, te Amsterdam van de eene, de aristocratische zijde, met even luidruchtige als edele en oprechte, christelijke volksdankbaarheid van den anderen kant te Roermond is gevierd.
Toenmaals, voor drie dozijnen jaren, was het nog noodig het publiek, deels uit zoogenaamde ‘kunstenaars’, deels uit eenzijdige leerlingen van Vitruvius bestaande, als het ware bij den neus te pakken, om het erop te
| |
| |
wijzen wat eigenlijk het woord ‘bouwkunst’ beteekent, en wat de eischen dier kunst zijn in onzen tijd.
Die tijden zijn veel veranderd en de menschen in denzelfden graad.
Mogen er ook nog velen zijn die niet begrijpen waarin de schoonheid van een architectonisch ontworpen kunstwerk bestaat - mogen zelfs eenige bouwkunstenaars nog handelen alsof men voor een paleis, een gerechtshof, een concertzaal, eene kerk het best doet als model een kegelspel te nemen en daarover een of ander plate-forme, een zinken platje heen te leggen, ten einde eenen tempel, of ook wel een concertzaal saam te stellen!...
Ja, nog is het mogelijk in onze dagen slechts namaaksels van grieksche herinneringen als meest bruikbare bouwvormen voor negentiende-eeuwsche kunst uit te geven.
Partijzucht, vooroordeel, eenzijdigheid werken nog altoos samen om aan het volk vormen, lijnen, kleuren te genieten (?) te geven, waarvan het niets verstaat, waarvoor het geen gevoel heeft, noch eenige verklaring kent. Men houdt bij inwijding of onthulling van een werk der beeldende kunst soms zeer geleerde redevoeringen, om te bewijzen dat gebouw of standbeeld datgene is wat het oogenblik dringend eischt;.... het volk gelooft er niet aan, want het gevoelt andere behoefte, koestert anderen wensch dan dien naar het palais Poelaert of het heerlijke (!) gerechtshof van Zutfen. Zulke gevallen behooren (God dank!) toch meer en meer tot alleen-staande verschijnselen en men komt, alhoewel schoorvoetend, tot de overtuiging dat men zich ongeveer een vier-honderd jaar lang in het onderwijs en de beoordeeling der bouw- en beeldhouwkunst (om van andere kunsten niet te spreken), deerlijk vergist heeft; dat
| |
| |
men aan de verbreiding van den nationalen schoonheidszin onder het volk (om niet te spreken over de zonden tegen de beschaving in 't algemeen en tegen kerkelijke liturgie in 't bijzonder) op onverantwoordelijke wijze (indien de onwetenheid hier geen advocaat is!) heeft te kort gedaan.
Het is buiten allen twijfel, dat, gelijk de heer de Stuers, in zijne levensschets van Cuypers (bl. 47) terecht opmerkt, deze bouwkunstenaar alleen op onze bouwkunst (vooral in Noord-Nederland) meer invloed heeft gehad, dan al onze academiën, polytechnische scholen en kunst-instituten te zamen.
Toegegeven moet echter worden, dat de verschijnselen die zich vertoonen in de werken van dezen kunstenaar door de wolken der leugenachtige renaissance-kunst gedrongen zijn, bij het ontstaan van organen als dat van het Gesellschaft der vervielfältigenden Kunst in Oostenrijk, der Christlichen Kunst in Beieren, het Zeitschrift für Christliche Kunst, te Dusseldorf verschijnende, de Revue de l'art Chrétien, die te Rijsel en Parijs uitkomt, de menigte uitvoerige en kortere studiën over kunstgeschiedenis van Kraus, Lützow, Detzel en vele anderen.
Is zelfs Eugène Muntz, de groote renaissancist langzamerhand de meening toegedaan geworden, dat toch eigenlijk de hoofdbeginselen der echte bouwkunst (welke voor ons klimaat betaamt) 700 jaren voor Julius II die de oude St. Pieterskerk deed afbreken, en Leo X welke die hoofdzakelijk nieuw herbouwde, moeten worden gezocht.
Het kan ons doel niet zijn in eene levensgeschiedenis van onzen kunstenaar te treden, welke sedert de maand Mei door verschillende organen verhaald, in ieders handen is.
| |
| |
Wij willen alleen er op wijzen hoe reeds in 't jaar 1864 een twintigtal kerken op nederlandschen bodem door Cuypers waren gebouwd of wel aanzienlijk hersteld. Daaronder nemen die van Maastricht, van Vechel, Alkmaar, en die met twee torens van Eindhoven eene aanzienlijke plaats in.
Sedert dien tijd hebben daarbij ernstig denkende, vooruitstrevende geesten begonnen te begrijpen dat de ‘gothische’ kunst (de kunst der Gothen, tegenover die der Quaden, de ‘goede kunst’, gelijk schrijver dezes haar reeds in die dagen betitelde), dat de (ten onrechte zoogenoemde) ‘kunst der Gothen’ volstrekt niet als uitsluitend kerkelijke of ultramontane kunst moet worden beschouwd, en dat zij alleen door toepassing op kerkgebouwen een kerkelijk karakter krijgt.
Ja, zoo zeer is het een vooroordeel, dat de bouwstijl op zichzelf reeds het zinnebeeld van een katholiek leerstuk zou zijn, dat tegenwoordig in Duitschland zelfs een strijd erover is ontstaan, of niet de spitsbogenstijl de kunst is waardoor de geest van het protestantismus het best wordt uitgedrukt. Want, zegt men, de platte (grieksche) lijst is het zinnebeeld der onbewegelijkheid van de katholieke leerstukken, terwijl de opstrevende spitsboog het zinnebeeld is der verheffing van alle leer en liefde onmiddellijk tot God. Maar Cuypers zocht in zijne bouwwijze, noch de gothische mannen van voor 1500 na te bootsen, noch een kerkelijk leerstuk in zijne bouwkunst te verzinbeelden.
Wanneer vele zijner gebouwen aan den bouwtrant der dertiende eeuw herinneren, zoo is deze in elk geval aangewend, of daarop toegepast, gelijk de bestemming de ligging van het gebouw, het volk, het klimaat, enz. dat vorderen. Er bestaat geenerlei reden om voor de balzaal de vormen der 13e eeuw te mijden en die wel
| |
| |
voor eene sacristij aan te wenden, indien men overigens vrije keus heeft.
Bovendien is het een bewijs van bekrompenheid te oordeelen dat Cuypers al zijn werk wil laten dienen als propagande ten voordeele der bouwvormen van de dertiende of veertiende eeuw.
't Is belachelijk zijn werk uit dit oogpunt te beoordeelen; wij hebben ook beleefd dat hierdoor menig valsch oordeel over zijne burgerlijke bouwwerken aan het licht is gebracht.
Hij is eenvoudig een vijand van redelooze, onpractische vormen, en daardoor van alle werk wat den geest zijner bestemming niet uitdrukt en niet beantwoordt aan zijn practisch en esthetisch doel.
Het Handelsblad van Amsterdam heeft den geest van dit streven meesterlijk gekaraktiseerd in haar nummer van Zondag, den 16n Mei 11.
Wij nemen daaruit het volgende over:
‘Het was in 1849. Met lauweren beladen en in de polytechnische school te Antwerpen opgeleid in heiligen eerbied voor den klassieken, maar drogen kolom- en pilasterstijl, keerde hij in zijn vaderstad Roermond terug. Het beroep van bouwmeester was daar evenals in zoovele andere steden van het vaderland onbekend, zoodat bijv. de prachtige oude Munster was overgeleverd aan de genade van timmerman, metselaar, stukadoor en schilder, onder toezicht van .. het kerkbestuur. Juist was het gebouw weer onderhanden genomen en werd den jongen man hoogstwelwillend eens uitgelegd hoe het zou opknappen, toen hij met de kracht eener plotseling geboren overtuiging begon uiteen te zetten dat er heiligschennis gepleegd werd aan dit oude kunstwerk en dat het in den geest van den oorspronkelijken ontwerper hersteld behoorde te worden.
| |
| |
Wat hij daar zag en voelde was voor hem zelven eene openbaring. De kunstleer, de schoonheidsbegrippen, die hij van de Akademie had meegenomen - 't werd alles al dorder en dorder naarmate het door de eeuwen gespaarde meesterstuk in zijn oorspronkelijke kleur voor 't oog zijns geestes begon te herbloeien. Die oogenblikken waren beslissend; geen handboeken, geen vernuftige redeneeringen, - neen, in en om die oude meesterwerken ontsprong de bron met het levend water, dat den akker der kunst vruchtbaar maakte.
Hij vond - en dat strekt den beschreven vaderen van Roermond tot hooge eere - een gewillig oor. Niet alleen werden hem de belangrijkste gemeentewerken, maar ook de herstelling van het Munster toevertrouwd.
De jonge kunstenaar gevoelde zich als een der gevangenschap ontsnapten vogel. Met vrijen wiekslag bewoog hij zich in het binnen- en buitenland, de scheppingen der oude meesters bestudeerende, hun geest in zich opnemende; en waar hij misschien nog twijfelen mocht, daar stond naast hem als een machtig bondgenoot Viollet-le-Duc, wiens rijpere ervaring en helder woord hem steunden.
Maar was de kunst, toen hij zich harer openlijk begon toe te wijden, eene weeze, het kunstambacht kon als een verlatene worden beschouwd. Vruchteloos zocht hij dus naar handen, die zijne denkbeelden in de ruwe grondstof konden overbrengen. Vandaar de nu reeds ruim veertigjarige werkplaatsen van Cuypers en Stoltzenberg te Roermond, waar het handwerk wordt onderwezen en uitgeoefend naar het inzicht van den meester, dat is het nimmer verloochend beginsel dat niet alleen het bouwwerk, maar alle onderdeelen, als meubels, stoffeering enz., door denzelfden geest bezield moeten zijn.
Naar het richtsnoer van het even eenvoudige als
| |
| |
heldere stelsel, dat onze ambachten beheerschte toen zij hun grootsten bloei bereikten met de opkomst der steden in West-Europa, werden de jonge mannen daar practisch opgeleid. Geregeld werkt er ook thans nog een zestig man, hoewel velen zich in verloop van tijd te Roermond en elders zelfstandig hebben gevestigd en als mededingers optraden.
Zoo was op het gebied der groote bouwtechniek het streven gericht naar ontwikkeling der kunst door het ambacht. Een paar voorbeelden:
1. | Den metselaar, die onder den invloed der uit Duitschland overgewaaide pleisterwoede schijn voor wezen gaf, moest geleerd worden het mooie, vaderlandsche baksteen weer eerlijk te verwerken en te voegen. Hij zag haar schakeeren met soorten in andere kleur, natuursteen en penseel. Hij begon zelf weer liefde en eerbied voor zijn vroeger zoo doodsch handwerk te krijgen als het houten formeel was weggenomen, en het even krachtvol als bevallig gewelf te voorschijn kwam met zijn slanke ribben en breede velden. Bij 's meesters eerste werken werden zij gepleisterd en met het penseel versierd, later gevoegd en niet meer met geleend schoon getooid: de strengere toepassing van het beginsel derhalve, dat elke grondstof in haar eigen kracht en schoonheid moet uitkomen. |
2. | Den timmerman werden weer beproefde vergaringen af houtverbindingen onderwezen. De behaagzieke verstekken, met de Renaissance in eere gekomen, konden niet dienen; evenals de verkroppingen, waren zij nutteloos en onsterk. Het regelwerk ging borst aan borst met pen en gat in elkaâr. De houten lijst moest anders zijn dan de steenen, zoo van samenstelling als profileering, dus geen steen door hout nabootsen. Hieruit volgde weer van zelf, dat zooveel mogelijk van de
|
| |
| |
| natuurlijke kleur van het hout partij getrokken behoorde te worden. De verfkwast als bondgenoot mocht alleen in de buitenlucht niet versmaad worden. |
3. | Den schilder werd echter ook een nieuw terrein geopend. Wel konden zijne uit de vrije hand poeslief gelikte rozenknopjes en minnegodjes niet dienen; maar hij leerde dat in de versieringskunst bloem en blad de levende natuur niet behoeven na te doen en dat er plaats was voor zijn werk waar hij het allerminst vermoed zou hebben, bijv. als band in een gemetselde gang of als sluitstuk op de blank gehouden kraalschoot. |
4. | En de smid? - Zelfs het volksliedje veroordeelde hem reeds. Haar vader immers was ‘een ruwe smid’!. Natuurlijk, de man beukte er maar op los. Een gevelanker was een stuk staafijzer en nog een stuk staafijzer met een beugel over elkaar geschoven; een gevelhals of een schoorsteen werden met ongeveer gelijk behandelde trekstang geschoord; een hek, een leuning, - 't was alles even plomp. Waarlijk, ‘haar vader was een ruwe smid’; maar hij is 't voortaan niet meer; hij heeft van meet af weer de school doorloopen en thans smeedt en welt hij met gevoelige hand; ponsoen en drijfhamer liggen op zijn bank; aan schroef en ambeeld staat hij heel anders dan vroeger. Want evenals Winckelmann, die, voor den Apollo van 't Belvédère staande, onwillekeurig een schoone houding aannam, ondergaat die smid, en zijn kameraad in elk ander bedrijf, den invloed van het werk. Onbewust, begint hij er krachtig bij te staan, en arm en hand met zekere bevalligheid te bewegen. Dat is de adel van het handwerk. |
Daarom staat de bouw van het Rijksmuseum, met gouden letter geboekstaafd in onze hedendaagsche kunstgeschiedenis. Evenals wij te Roermond door den jongen kunstenaar eene ‘Bauhütte’, een eigen werkplaats,
| |
| |
zien scheppen, zien wij hier een kunstloods met teekenschool verrijzen op het terrein van 't werk zelf, waar den gezel met kennis en eerbied tevens liefde voor zijn bedrijf wordt ingeprent. Uit die kunstloods ontstond de ‘Quellinus-school’, de voorloopster van zoovele andere dergelijke inrichtingen in ons, wat smaak voor bouwkunst en kunstambacht betreft, zoo misdeeld vaderland.
Wat wij een keerpunt in Cuypers' inzicht noemden: het aandachtig beschouwen van het Munster te Roermond, geeft ons al dadelijk de aanwijzing dat bewondering voor de Christelijke bouwkunst der Middeleeuwen een zijner voornaamste karaktertrekken is. Deze bewondering, waarin ieder zal deelen, die met begrip de bouwwerken van alle tijden vermag gade te slaan, komt voort uit de overtuiging, dat de architectuur bij uitstek de kunst is, wier vormen door de noodwendigheid worden voorgeschreven en dat de bouwmeesters der middeleeuwen dit grondbegrip met zeldzame wijsheid hebben toegepast.
Cuypers nu heeft er steeds naar gestreefd dit beginsel niet uit het oog te verliezen; het leerde hem rekening te nouden met bestemming en plaats zijner gebouwen; het leerde hem ook afkeerig te zijn van elke versiering, die, als niet voortgekomen uit de constructie zelve, noodeloos was en behoedde hem daarom voor het ontsieren zijner scheppingen door overlading en valschen schijn. Maar den ontlastingsboog - om eens iets te noemen - met zijn dankbaar door gemetselde vlechting of beitelwerk te versieren trommel, herstelt hij in eere. Maakt hij een woonhuisdeur, hij ontwerpt haar niet hoog en breed als de koetspoort van een vorstelijk paleis, maar geëvenredigd aan de grootte van den mensch,
| |
| |
het zinrijke in eenvoud en pracht. Men voelt hoe de stelselmatige toepassing van dit beginsel: vóór alles redengevend te zijn, van grooten invloed is op den vorm.
Dat brengt van zelf een tweede begrip met zich: de overeenstemming van uiterlijk en innerlijk, van vorm en gedachte. Eene kerk, een station en een museüm zijn verschillend in wezen, welnu hun belichaming in een gebouw moet daarvan den stempel dragen.
Ook hier is de middeleeuwsche bouwkunst uiterst leerzaam. Nooit is de gedachte, die tot het stichten van een bouwwerk bezielde, beter uitgedrukt dan in een Gothieke kerk, waarbij heel het samenstel van opwaarts strevende lijnen, opgetrokken uit het kruisvormig grondvlak, spreekt van de verheffing van den mensch tot zijn ideaal.
Hoe gelukkig Cuypers ook dit denkbeeld wist in toepassing te brengen, bewijst zeker in de eerste plaats het schilderachtig saamgegroept museüm, omdat de gansche bouw duidelijk spreekt van zijn bestemming: toonplaats van een deel van Holland's roem.’
De heer de Stuers getuigt hiervan:
‘Aan dat Rijks-museüm heeft Cuypers met de grootste toewijding gearbeid; geen enkel detail dat niet door hem ontworpen en zelfs op werkteekeningsschaal geteekend is. Van de geschilderde decoratie, welke een schat van vormen vertoont, die een opzettelijke studie overwaardig is, heeft hij elke bloem, elk blad eigenhandig ontworpen. Zoo heeft hij een monument gesticht, dat van de herleving onzer architectuur in het laatst der XIXe eeuw getuigt, en dat een bron van praktische aanwijzingen zal blijven ook voor volgende geslachten, juist omdat het niet is het voortbrengsel van ingenomenheid met een voorbijgaande mode op bouwkundig gebied, maar het resultaat van logische redeneeringen zoo op con- | |
| |
structief als op decoratief terrein. De logica gaat niet voorbij.
Niet minder belangrijk is het Amsterdamsche spoorgebouw, met al zijn oorspronkelijke, practische gedachten en leerrijke vormen, niet minder de restauratie der kapittelzaal van den dom te Utrecht, enz.
Bijna talloos zijn de oorspronkelijke werken, restauratiën, ontwerpen, adviezen, enz. onder Cuypers' invloed sedert 1864 in 't leven geroepen.’
Ten slotte willen wij dan met Jhr. de Stuers een' blik werpen op de jongste jaren van Cuypers' werking, en bijzonder hetgeen hij sedert 1876 heeft tot stand gebracht herdenken.
In dat jaar bouwde hij te Chèvremont in België, een klooster met kerk voor de Carmes déchaussés, restaureerde hij den afgebranden toren van Hulst en het raadhuis te Nijmegen. Belangeloos leverde hij de ontwerpen voor en hield hij het toezicht op de herstelling van het inwendige en de geschilderde decoratie van de groote Ned. Herv. of St. Jacobskerk te 's Gravenhage, welke restauratie grootendeels door O. Baron van Wassenaer van Catwijck bekostigd, niet ondernomen kon worden dan na een hevige oppositie van Th. Baron van Lijnden en een aantal geestverwanten, die eene polychromie iets vreeselijks vonden voor een protestantsch bedehuis. Eenige jaren later zijn toch zonder het geringste protest de Haagsche Kloosterkerk en de Ned. Herv. kerk te Scheveningen op dezelfde wijze gepolychromeerd, waaruit men zou mogen afleiden, dat een kleurige wanddecoratie en protestantsche gezindheid elkaar verdragen kunnen, een voor de kunst van den decoratieschilder en voor de door kalkwitsel gepijnigde oogen der kerkgangers gelukkig resultaat.
In 1879 en volgende jaren kwamen de bouw van
| |
| |
een Oude-mannen- en vrouwenhuis te Leeuwarden, de restauraties der kerken te Sambeek, Wouw en Deurne, de bouw van nieuwe R.K. kerken te Leeuwarden en te Bussum.
In Amsterdam ondernam hij in 1882 den bouw der St. Dominicuskerk en dien van de kerk van St. Nicolaas buiten de Veste, te Delft de nieuwe R.K. kerk van S. Hippolytus. Van 1883 tot 1885 bouwde hij te Nijmegen de parochiekerk van St. Augustinus, te Groningen de St. Jozefskerk, te Amsterdam de St. Magdalenakerk aan de Haarlemmerpoort.
In 1887 verstrekte hij belangloos de ontwerpen voor een R.K. kerk te Davos in Zwitserland.
Veel verder uit de buurt ligt in Podolië (Rusland) het paleis Nemirow, waarvoor hij in 1886 en 1887 de ontwerpen leverde, ten behoeve van Prins en Prinses Scherbatoff. Voor dezen teekende hij ook de projecten van eene villa bij Rome en van een landgoed, met gaanderijen, kunstzalen enz. Deze bestellingen liepen over de jaren 1886-1896.
De verst verwijderde bouwwerken, door Cuypers gesticht, zijn het grafmonument voor generaal Pel te Atjeh (1878-1880) en het monument dat op aanstichting des konings ter eere van de grondleggers van het Nederlandsch gezag op noordelijk Sumatra, en van de zee- en landmacht, die in de jaren 1873-1880 op Atjeh streed, te Batavia moest opgericht worden, doch tot nog toe aldaar onuitgepakt blijft liggen (1879-1882); het model van dit gedenkteeken is op ware grootte in een der binnenhoven van 's Rijks museüm opgesteld.
Sinds 1889 kon Cuypers zich in zijne werkzaamheden doen bijstaan door zijn zoon, den ingenieur-architect Joseph Th. J. Cuypers, die bij de uitvoering der meeste hier volgende gebouwen in meerdere of mindere mate medewerkte.
| |
| |
In 1890 ontstond een nieuwe prachtige R.K. kerk met pastorie te Hilversum, waar precies tegelijkertijd de interessante oude kerk door de Ned. Hervormde gemeente werd afgebroken, om vervangen te worden door een stuk werk, dat Michel Angelo misschien beter zou hebben gemaakt.
Verder eene kerk te Sas van Gent en in 1891 eene te Raamsdonkerveer.
In 1892 de R.K. St Martinuskerk te Groningen.
In 1893 nieuwe kerken te Enschede en te Oisterwijk.
In 1895 ontwerpen voor de vergrooting der kerk te Soest en de bouw van de nieuwe kerk te Goirle. In dat jaar werkte hij krachtig mede tot het redden van een zeer klein, doch als document hoogst merkwaardig kerkje uit de IXe eeuw te Nyswilre (Villa Regia Sancti Dionysii) op onze grenzen, vlak bij Aken; het denkbeeld van den pastoor om dit monumentje te sloopen en door een nieuw kerkgebouw te vervangen, werd gelukkig verlaten, en Cuypers herstelde de aloude kapel en zorgde door een aanbouw voor de behoeften van den dienst.
In diezelfde buurt redde hij onlangs nog een andere kapel, het kerkje te Lemiers, insgelijks uit den Karolingischen tijd stammend.
Thans is de zeventigjarige architect met steeds jeugdige kracht bezig aan den bouw van een nieuwe kerk te Tilburg, van een klooster voor de Ursulinen uit Clermont-Ferrand te Keer bij Maastricht, en van een noviciaat voor de Ursulinen te Venray, terwijl hij ten slotte de ontwerpen teekent voor een groot seminarie ten behoeve van het bisdom van Breda. Voeg hierbij de nog onderhanden zijnde restauratie van twee kerken te Maastricht, van de kerken te Rolduc, Lemiers, Aerle-Rixtel, de voltooiing van het Rijke
| |
| |
Museüm, van de St. Willebrordskerk te Amsterdam en de nieuwe kerk te Goirle.
Alle deze werken worden echter, zoowel wat omvang als wat artistiek belang aangaat, overtroffen door de belangwekkende restauratie van het kasteel de Haer onder Zuylen, hem in 1891 opgedragen door Etienne Baron van Zuylen van Nyevelt van de Haer, te Parijs, en thans in vollen gang. Dit uitgebreid XIVe eeuwsch slot, dat in 1891 eene ruïne was, met geen ander stuk hout dan dat der boomen en der struiken, welke het bedekten, is thans onder de handen van Cuypers een kasteel geworden, dat met vorstelijke pracht schittert te midden van waterpartijen, parken en tuinen.’
Bij de grootste verdiensten van den bouwkunstenaar en de voldoening die hij smaakt van de kunst in onze Nederlanden zoo merkelijk te hebben bevorderd en doen ontwikkelen, kunnen hem de eerbewijzen, welke hem van alle kanten ten deel vielen in veler oog slechts weinig verheffen. Toch ziet men gaarne de waardeering welke spreekt uit de onlangs van Engeland hem aangeboden groote medalje van verdienste, in 1848 door koningin Victoria ingesteld. De Commandeurskruisen van den Nederlandschen leeuw, van Isabella la Catolica, het officierskruis van het legioen van Eer en vele andere ridderorden, het lidmaatschap van het fransche Institut, eerediplomen van verschillende tentoonstellingen, de doctorstitel honoris causa der hoogeschool van Utrecht, dit alles zijn bewijzen van erkentelijkheid, die niet konden uitblijven.
Moge de wakkere, geniale kunstenaar nog langen tijd frissche lauweren plukken, totdat hij zich daarop ter ruste zette, na vele jaren van onverschrokken arbeid.
|
|