Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |||||||
De Kluizenaars van het Sinte Anna's en Sint Antonius' dal onder Munsterbilsen (Limburg).
| |||||||
[pagina 330]
| |||||||
bilsen in het midden der XVIIe eeuw, werden zij in dit boek door een O.L.V. broeder overgeschreven. | |||||||
I.
| |||||||
[pagina 331]
| |||||||
merd waren. Deze hoorden toe aan het autaar van Sint Niklaas, in de dorpskerk aan Sint Amor toegewijd.Ga naar voetnoot(1) Willem Pluymers maakte zich eene hut van grasklompen op, zoo klein dat hij er zich nauwelijks kon in verschuilen. Een naakte steen diende hem tot hoofdkussen op eene laag drooge biezen. Pluymers' hut stond tegen eenen ouden eik door de jaren uitgehold, en deze holte diende hem tot broodkas. Daar leefde hij zestien of zeventien jaren, onder het hairen kleed der kluizenaars, gansch aan de oefeningen van het beschouwend leven overgegeven. Niettegenstaande al wat hij er uitstond van weder en van wind, en bijzonder van de koude, verbleef hij er met zoo groot genoegen dat hij getuigde niet elders in vrede te kunnen leven als op den boord der Wilderbeek. Zijn eenigste wensch was geweest nabij zijne verblijfplaats eene kapel te kunnen optrekken ter eere van Sinte Anna, om in hare schaduw eens godvruchtiglijk tot God weder te keeren. Tegenkantingen en beproevingen in overvloed verhinderden langen tijd deze onderneming; eindelijk nochtans gelukte hij er in aalmoesen genoeg te verzamelen, en zoo was het dat hij eene kapel in steen kon opbouwen. Daarna ontving de kluizenaar oorlof van elk jaar eenen kloosterling te ontbie- | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
den om op 26 Juli, feestdag van Sinte Anna, den kerkdienst te oefenen. Een sermoon eindigde de plechtigheid, en van jaar tot jaar vermeerderde aldaar de toeloop der geloovigen. Rond het jaar 1664, werd de kluizenaar Pluymers door eene erge ziekte aangetast, en hij was genoodzaakt zich naar het dorp Alken te begeven om er bij zijne zuster Maria zijne gekrenkte gezondheid trachten te herstellen. Het was daar dat, alles niettegenstaande, zijne gezondheidsgesteltenis zoodanig verergerde dat hij eenige weken nadien droefelijk bezweek. | |||||||
II.
| |||||||
[pagina 333]
| |||||||
1664 stond zij hem, onder zekere voorwaarden aan de gebroeders Willems af.Ga naar voetnoot(1) Jan Holtmans, de toenmalige pastoor des dorps, aan wien wij al deze bijzonderheden schuldig zijn, werd door de abdisse gelast het noodige te doen bij Jan Ernest, baron van Surlet, vicaris-generaal van Luik, om den regel der kluizenaars te doen goedkeuren. De prelaat, Maximiliaan Hendrik, hertog van Beijeren, stemde er gewilliglijk in toe, den 22 September 1668. Deze twee kluizenaars deden hun beste om den eeredienst van Sinte Anna te bevorderen en zij bekwamen ten dien einde eenige aflaten tot troost der pelgrims die er in groot getal jaarlijks in Juli toestroomden. Weldra ook, eenige godvruchtige christenen, door het stichtend leven der gebroeders Willems aangelokt, verzochten van in hunne eenzaamheid aandeel te genieten. De eerste die aangenomen werd was broeder Bonaventura Hendrin, van Maastricht; de tweede Abraham de Cloot, een Gentenaar. Daarna kwam er een Dendermondenaar bij, Jan Baptist Vanden Haute, die den naam droeg van Broeder Daniel. Abraham en Daniel klommen later tot het priesterdom op, waardigheid die hun toegestaan werd, titulo patrimonii, door den wijbisschop van Luik. | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
III.
| |||||||
[pagina 335]
| |||||||
Orde, na den gewonen proeftijd van den regel. De twee eersten moesten naar het Proefhuis van Mechelen, om in hunne nieuwe plichten onderricht te worden. Deze schikking werd aanvaard, den 13 April 1673, door Maximiliaan Hendrik, aartsbisschop van Keulen, Prins-Bisschop van Luik, en door hem bevestigd den 15 Mei navolgende.Ga naar voetnoot(1) Het is klaarblijkend dat deze Prelaat met geene goede oogen in zijn bisdom de tegenwoordigheid zag van kluizenaars, vermits dat hij, in zijn brief tot zijnen vicaris-generaal schreef, en in zijne toestemming aan de Karmelieten herhaalde: ‘Beter is het immers voor het gemeen welzijn dat er daar vijf priesters zijn die het omliggende in het geestelijk kunnen behulpzaam zijn, dan vijf ledige kluizenaars.’ Ziehier eenige der voorwaarden die de Prins-Bisschop van Luik aan de O.L.V. Broeders oplegde. Dezen moesten hunnen dienst bewijzen aan de pastoors van het distrikt, met biecht te hooren, de kinderen in de christelijke leer te onderwijzen, en met te prediken. In tijd van pestige ziektens, waren zij verplicht de H. Sacramenten den zieken toe te dienen. Daarenboven, onder geene voorwaarde mocht hun getal boven de vijf kloosterlingen klimmen. Van haren kant gaf de abdisse van Munsterbilsen hare toestemming: wij geven hier beneden | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
een afschrift van den oorspronkelijken tekst van dit verlofGa naar voetnoot(1). Wat de voorwaarden aangaat, Isabella Henrica stelde het volgende vast:
| |||||||
[pagina 337]
| |||||||
Eindelijk, 6o zij zouden eene school bestieren, indien het mogelijk ware er eene op te richten; maar daarvoor zouden zij betaald worden. Lange jaren verliepen nog voor dat dit laatste kon verwezenlijkt worden. Slechts in 1712 begon eene latijnsche school die met vele moeielijkheden tot in 1778 voortduurde. Twee karmelieten verdeelden er zich de onderrichting der dungezaaide jeugd, van de grammatica af tot de rhetorica. Een ander handschrift uit dezelfde boekerij der Bollandisten: Acta Provincioe et definitorii carmelitarum, (foliant), laat ons toe eenige bijzonderheden hier bij te voegen nopens den staat der kluis onder de beheersching der O.L.V. Broeders. Den 16 Mei 1672, hadden de definitors de Broeders Petrus van den H. Cyrillus en Fidelis a Christo benoemd om zich in gereedheid te houden tot het overnemen der Sint Anna's kluis, zoodra alles beslist zou zijn geworden tusschen de Abdisse van Munsterbilsen en de drie nog overgeblevene kluizenaars. Deze ontvingen het habijt in 1673. Vermits men zich thans in oorlogstijd bevond, richtte men de woning in om vijf kloosterlingen te verschuilen en men dacht alleen aan het vergrooten van den omliggenden hof. Van den beginne was de kas der Provincie genoodzaakt hulpmiddelen aan de Sinte Anna's kluis | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
te verschaffen; zoo, onder anderen, kocht men in 1676 een half dagwand lands om den hof te vermeerderen. Dank aan andere geldmiddelen begon men in 1679 eenen steenoven te vervaardigen tot het opbouwen van een nieuw huis. Nochtans, ten gevolge van het bezoek des Provinciaaloversten der O.L.V. Broeders, staakte men dit werk en men sprak van de kluis op een gezonder oord te verplaatsen. In 1682 wendden zich de Karmelieten tot het magistraat van Bilsen om oorlof te verkrijgen van hun klooster binnen het dorp, hetzij binnen of nabij de muren te stichten. Maar niettegenstaande de toestemming daarvoor verkregen, werd er niets aangevangen. De kluis van Munsterbilsen bleef voortsukkelen, ontbloot van aalmoesen en misgelden, en meer dan eens dacht men er aan door het verkoopen er een einde aan te maken. De laatste jaren der XVIIe eeuw waren een weinig gunstiger voor het bestaan, maar het was van geenen langen duur. Al de ondernomen werken voor het voleindigen van klooster en kerk werden wederom gestaakt, en de schulden groeiden op bedreigende wijze, ja, zoodanig dat op het einde de kluis in de diepste ellende gedompeld lag. Het provinciaal bestuur was niet in staat dit ongeluk krachtig af te keeren. Eindelijk in 1778 besliste het definitorium of beraad der O.L.V. Broeders, gehouden te Antwerpen den 14 Mei, het afschaffen der Sinte Anna's kluis, 't geen verwezenlijkt werd het volgende jaar, tot groote ontlasting van de oversten der Vlaamsche Provincie. Zoo verdwenen de kluizenaars van Munsterbilsen. |
|