Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Folklore.
| |
[pagina 310]
| |
‘vermaakt’! Hij zong of vertelde zoo maar, vóor de vuist weg, zooals zijn hart en zijn verbeelding 't hem ingaven. Maar wie hem hoorde hing hem aan de lippen, en zoo innig was het gevoel, dat sprak uit zijn lied, en zoo teekenachtig en eigenaardig was alles in zijn vertellingen, dat - wie goed had toegeluisterd - lied en vertelling blijvend van buiten kende. Gij kunt denken, hoe oud mijn dichter wel wezen moet, vermits hij er al was en zong en vertelde eeuwen vóór de menschen hadden leeren schrijven. Oud is hij inderdaad, ‘zoo oud als de straat’, zou hij zelf zeggen, als hij 't was, die nu sprak tot u; zoo oud als die Methuzalem, waarvan in den Bijbel staat; zoo oud als Henoch en Elias zouden wezen, als die nu nog op de aarde waren, want - zij stierven niet, zooals gij weet, deze beide aartsvaders, en net zooals zij, is ook mijn dichter niet gestorven. Dit is echter een heel groot wonder, een bijna zoo groot wonder als dat Henoch en Elias niet gestorven zijn: de dichter, de stok-, straat- en menschheid-oude dichter, van wien ik vertel, is maar alleen dáarom oud, omdat hij zoo vele jaren telt, - omdat hij zooveel zag, hoorde, meêleefde en ondervond; niet oud van uiterlijk, nog veel minder van gemoed! Hij is en blijft integendeel altijd even frisch, gezond en jong! Hij is - van al de dichters der wereld zelfs, altijd de allerjongste, en - wat nog grooter wonder is - hoe deze dichters, naam- en faamdichters, wier werken men in de boekwinkels krijgen kan - ook al naar gelang van de eischen van mode en tijdgeest hun taal, stijl, versbouw wijzigen, - hij doet het nooit! Hij blijft zich zelf maar eeuwig en eeuwig gelijk, en dáárom juist overleeft zijn werk het werk van alle anderen. | |
[pagina 311]
| |
Deze dichter, deze zonderlinge dichter, weet, al is hij nóg zoo ongeletterd, toch heel veel! Hij bezit vooral een verbazend geheugen, een geheugen van ijzer en van staal, dat wel de bijzaakjes en de kleine kantjes der dingen loslaat of verwart of door andere vervangt, maar den innerlijken kern, het wezen der dingen, religieus vasthoudt. Wat hij zingt en zegt, haalt hij nooit uit de boeken der geleerden! Hij weet niets van de geschiedenis, en nog minder van de aardrijkskunde, en in de andere wetenschappen: wiskunde, meetkunde, sterrekunde, is hij eerst geheel niet thuis. Al wat hij zingt en zegt, haalt hij uit zijn eigen mart, zijn eigen verbeelding en dat ijzer- en staalsterk geheugen. Wondere beelden, beelden van groote koningen en dappere helden, die hij, jaren en eeuwen geleden, zag voorbijgaan in al den glans hunner glorie, voorbij zag gaan als de groene bladeren en de lieve bloemen, die glanzen nog, in vagen luister, in zijn herinnering; heerlijke wapenfeiten zingen en fanfaren nog na, als een verre muziek, in zijn geheugen, en van die koningen en van die helden en van die wapenfeiten is het dat hij ophaalt - aldoor, aldoor! En - wat nu wellicht het wonderbaarste is van alles, - deze dichter, al leest en schrijft hij slechter dan een leerling uit de laagste klas eener volkschool, kent en spreekt alle talen der wereld, alle - zonder uitzondering. In alle vertelt hij en zingt hij hetzelfde, - maar in elke taal op andere wijs, in elke taal zóó, juist zóó, als de luidjes, die naar hem luisteren, het precies verstaan, het juist mooi en prettig vinden. In de taal der negers vertelt hij geheel anders dan in die der beschaafde Europeanen. Waar hij voor genen wat ten beste geeft, stoffeert hij zijn heele | |
[pagina 312]
| |
verhaal met beelden uit de planten- en dierenwereld, te midden waarvan de zwartjes leven, zooals hij, voor óns sprekende, gewaagt van eiken en linden, van wolven en vossen. Nu hebt gij zeker ook wel geraden wie mijn dichter is. Hij is vreeslijk oud en toch van allen de jongste; hij is ongeletterd of zoo goed als ongeletterd en spreekt toch alle talen; hij is het tegenovergestelde van een geleerde en weet toch zoo heel, heel veel en is zoo verbazend wijs... Ik wil u nog meer zeggen. Hij is niet éen mensch, maar vele, vele menschen... Zijn naam is - Volk, en zijn scheppingen heeten: volksletterkunde. Hij is de dichter van de mooiste liederen, die er bestaan, zooals Van de twee Koningskinderen, Van Here Halewijn, Het daagt in het Oosten, Naar Oostland willen wij varen, Het looze Visschertje. Hij is de eigenlijke en eerste vinder van de Pantsjatantra, de oudste en wijste vertellingen der heele wereld: hij is de verteller van De Duizend en éen Nacht, de Kinder- en Huissprookjes, door de gebroeders Grimm verzameld, de Contes de ma mère l'Oye, door Perrault eens te boek gesteld, en, om nu ook eens een boek van den laatsten tijd te noemen, van Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes, bijeengebracht door twee Zuidnederlandsche beoefenaars van de volkskunde of folkloreGa naar voetnoot(1). Dus, hoor ik u zeggen, toch wél geschreven, toch wél gedrukt en uitgegeven - al wat hij zong en verhaalde! | |
[pagina 313]
| |
Inderdaad - vrienden en bewonderaars van zijn scheppingen hebben ze afgeluisterd overal, waar hij ze te hooren gaf; hebben ze zoo getrouw mogelijk, soms met wat van eigen vinding erbij, opgeteekend, en zoo zijn honderden verzamelingen van volksliederen en volksvertellingen, vooral in de laatste halve eeuw en vooral in Duitschland, de Skandinaafsche koninkrijken, Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten uitgekomen. Nu is het geenszins mijn plan, u te zeggen, wat en hoe deze wonderbare poëet vertelt in al deze landen en bij al deze onderscheiden volken. Ik wilde 't alleen maar beproeven, u een denkbeeld te geven van wát hij vertelt en van de wijze waaróp hij vertelt voor ons eigen Nederlandsche, dus - ons Hollandsche en Vlaamsche volk. En wél moet de goede oude, de immer-jonge, een hoog idee hebben van ons volk, want nergens zong of vertelde hij in smakelijker trant mooier dingen dan juist hier. Wél heeft hij, zooals alle zangers en vertellers, zekere eigenaardigheden, zekere hebbelijkheden, zal ik zeggen - en wel in de allereerste plaats die, welke aan de allergrootste zeggers, sprokensprekers en verhalende dichters eigen zijn -; hij houdt al evenveel van herhalingen als de zangers der groote volksepopeeën of heldendichten, Ilias en Nevelingen; hij mengt voortdurend en als 't ware opzettelijk klucht met drama, luim met ernst; hij ziet alles in het groet en overdrijft o zoo gaarne den moed en de wreedheid, den adel en de boosheid van al zijn personages; hij is dol op zekere geijkte, steeds dezelfde aanvangen en sloten, aanvangs- en slotformulieren, het een al vreemder dan het ander. | |
[pagina 314]
| |
Zoo begint hij gaarne met Er was eens,’ of ‘Er was nog zoo eens,’ of ‘In een heel ver, heel ver land’, of ‘In den tijd toen de beesten spraken,’ of ook ‘Als O.L. Heer nog op de aarde wandelde;’ en hij besluit heel graag met zetten als deze: ‘Er kwam een varken met een langen, langen snuit en dat blies het heele vertelselinksken uit,’ of ‘Daar kwam een koe met haar bakkes wijd open en daar is mijn vertelselken in gekropen,’ of ‘Er kwam daar een eremijt en die liet een zucht en hij was hem kwijt,’ of nog: ‘En dit is een historie uit het land van Trippetrappen, waar de vliegen schoenen kunnen lappen.’ Hij kan ondeugend wezen, de oude dichter! Gaarne drijft hij den spot met zijn eigen werk - wellicht om aan hooggekraagde kritikasters en betwetende schoolvossen en pedanten de moeite te sparen, het zelf te doen. Zoo zegt hij van zijn eigen vertellingen: ‘'t Is waar als het gebeurd is.’
‘'t Is gekraakt, als het gescheurd is.’
Of wel zoo: ‘En als hij (de held van 't verhaal) nog niet dood is, dan leeft hij nog, en die 't niet wil gelooven, die kan eens op 'nen middag gaan kijken!’ Of - als het bouquet final op een vuurwerk - laat hij op zijn verhaal de beschrijving volgen van een schitterend feest; en dan luidt het: ‘En toen werd er feest gevierd! De kanonnen begonnen te luien en de klokken te schieten! En de gebraden varkens liepen met peper en zout op hun hammen over straat... En daar werd geschonken en gedronken, dat het waarlijk te veel was!’ Of hij doet - net alsof hij van de verskunst | |
[pagina 315]
| |
niets begreep, hij, die toch van Halewine en van de Koningskinderen dichtte, en hij dicht u zoo'n armzalig rijmelarijtje op: ‘En 't is uit!
En de kat is de bruid!
En de hond gaat morgen trouwen!
En wie zal er dan de speleman zijn?
De kat met haar vier klauwen!’
O! Hij heeft nog vele andere eigenaardigheden. B.v.: hij is bizonder dol op zekere getallen. Zoo vertelt hij gaarne van vaders die drie zoons hebben, waaronder er dan steeds een ‘de miskende’ is; doch dan blijkt het telkens, dat deze miskende, dwaze, gekke, onnoozele of domme, als éens Parsifal, wonderen kan doen van dapperheid en wijsheid. Of hij snijdt op van drie of zeven kameraden, die de koningsdochter willen winnen, en éen daarvan, altijd de kranigste en beste, wordt op den duur door de anderen belaagd, doch altijd behaalt hij ten slotte de zegepraal. En daar hij zoo bizonder oud is, heeft hij ook een onbegrensden eerbied voor twee dingen, die de menschen van onzen tijd precies niet meer zóo op prijs stellen: namelijk, voor list en lichaamskracht. Zijn helden, zijn geliefkoosde helden zijn ofwel heel, heel klein en zwak, vuistklein, duimklein, vingerlidklein, maar dan o zoo van alle markten thuis, zoo geheel van zessen klaar, zoo geslepen en zoo vol knepen, ofwel reusachtig, schier bovenmenschelijk groot, maar dan vaak heel goed, heel innig goed en week en hartelijk en dienstvaardig, en vaak ook heel, heel dom. En vooral houdt hij van - 't wonderbare. | |
[pagina 316]
| |
Toovervoorwerpen - tooverstokjes, die heele legers doen oprijzen uit den grond of er opnieuw in verzinken; servetjes of tafeltjes-dekt-u, waar allerlei spijzen geheel van zelf óp komen; fluitjes of trommeltjes, die mensch en dier onweerstaanbaar aan 't dansen maken; ezeltjes, die spreken en die zelfs geld... zweeten of schudden, - die komen alle, evenals de zevenkoppige draken en de menschenvleeschetende adelaren, talrijk voor in zijn vertellingen. Groote reizen, heel verre, verre reizen ondernemen zijn helden. Doch - verwacht dan niet een mooie beschrijving van al de landen, die zij doorkruisen. Neen, liever neemt de verteller u even in het ootje en zegt u niets anders dan het volgende: ‘Vandaag gaan, morgen gaan! Door 't veel gaan, kon hij veel weg afdoen. Viel hij niet, hij moest niet opstaan. Liep hij tegen geen boomen, hij kreeg geen builen; liep hij in geen water, hij kon niet verdrinken!’ Vertrekt zijn held, op avonturen belust, dan laat hij hem vaak tot zijn moeder zeggen: ‘Moeder, bak mij 'nen koek en lap mijn broek, want ik ga de koningsdochter van Mississipi winnen!’ Doch, dat guitige, schalke, uilenspiegelachtige, moet men hem maar vergeven, net evengoed als het aanwenden van een of andere minder deftige uitdrukking nu en dan. Noch 't een noch 't ander mogen wij hem méer euvel duiden dan b.v. zijn onsterfelijken kollega, den grooten Shakespeare, die ook voor geen klein geruchtje vervaard is, en meer dan éens met zijn lezer of hoorder een loopje neemt. Het is nu tijd, dunkt mij, om u een staaltje te geven van zijn dichttrant. Ik wil liefst beginnen met een paar heel korte, heel bondige dingetjes. | |
[pagina 317]
| |
‘In de beperking ligt de meesterschap, zei, ongeveer zóó, ofschoon wel niet geheel in den daaraan gegeven zin, een groot kunstdichter, Göthe, en nu zult gij eens zien, hoe mijn jong-oud dichtertje zich beperken kán - als hij maar wil. Gij houdt van fabelen natuurlijk. Ziehier eentje - uiterst kort, niet in verzen, en dat is jammer! maar zoo keurig mooi en zoo volmaakt af als de allermooiste van Lafontaine zelf, b.v. Le Renard et le Corbeau, waar 't mijne, nee 't zijne, van m'n dichter bedoel ik, wel wat op lijkt. In West-Vlaanderen is 't, dat onze zonderling deze fabel vooral gaarne vertelt: | |
De Kraai en de Puid.Ga naar voetnoot(1)De kraai zat op den rand van een put en riep: - Puid, kruip uit! - Neen ik! zei de puid, ge zoudt me pakken! - Wel ik en doe! zei de kraai. De puid kruipt uit. - Pakke! zei de kraai. - 'k Had het gepeinsd! zei de puid.Ga naar voetnoot(2)
Aardiger, veel aardiger is het stukje in eigen West-Vlaandersch dialekt. Doch voor u nu, die geen gewesttaal meer spreekt, heb ik het maar wat vernederlandscht. Nu een sprookje, zoo gij wilt - en wel een der snoeperigste, die in eenige taal te vinden zijn - een diersprookje, getiteld: | |
[pagina 318]
| |
De Vos, de Beer en het Tobbeken Vet.In den tijd als de beesten spraken, woonden de vos en de beer onder één dak. Eens hadden zij bij een boer uit den omtrek een tobbeken vet gestolen en het goed weggeborgen: dat zou hun uitstekend te pas komen, als de slechte dagen aanbraken, wanneer het voedsel zoo zeldzaam is. Doch na eenigen tijd kreeg de vos zoo'n vreemd gejeuk aan zijn maag, en telkens als hij aan dat lekker tobbeken vet dacht, schoot zijn mond vol water. Zoo zaten de kameraden weer eens bijeen, als opeens de vos aandachtig de ooren spitste en begon te keffen. - ‘Wat krijgt ge nu allemaal?’ vroeg de beer. - ‘Wel, daar hebt ge de vrouw van een van mijn kozijns, die in het kinderbed komt en nu word ik geroepen om peter te zijn.’ - ‘Daar moet ge vast naar toe,’ zei de beer, die geen kwaad vermoedde. De vos kwam terug thuis. - ‘Ewel, alles goed afgeloopen?’ klonk het. - ‘Dank u! Heel goed, heel goed!’ - ‘Zoo! En... hoe heet het kind?’ - ‘Begost,’ antwoordde de vos. - ‘Zoo, zoo!’ zei de beer. Maar eenigen tijd nadien kreeg de vos weer lust naar het vet. ‘Ze kunnen toch 'nen mensch nooit met vrede laten,’ zei hij lastig. ‘Nu vragen ze mij weer, om peter te zijn!’ - ‘Wel dat 's een teeken dat ge er goed voor zijt, jongen!’ antwoordde de beer. | |
[pagina 319]
| |
De beer liet hem gaan, en als Reintje straks baardlikkend terugkwam, vroeg hij weer, hoe zij het kind gedoopt hadden. ‘Halfuit,’ was het antwoord. - ‘Zoo, zoo!’ zei de beer. Nog een derde maal moest de vos peter zijn, en als hij ditmaal terugkwam, heette het kind ‘G'heel-uit’. De dure tijd brak aan en het voedsel werd al meer en meer schaarsch. ‘Kom,’ zei de beer, ‘we zullen eens naar onzen spaarpot gaan kijken. Wij zijn wijliê toch verstandig geweest, he, een appeltje voor den dorst te bewaren!’ - ‘'k Geloof het wel!’ zei de vos. Wat stond Bruin verslagen, als hij niets dan het leêg gelikte tobbeken vond! Schuinsweg bezag hij zijn kameraad, die een even verwonderd gezicht zette. ‘Wel, vernobbelesjeng nog toe! als ik het zoo moet zeggen, waar is ons vet nu gebleven?... Manneken, ik geloof vast dat het úw werk is, he, G'heel-uit!’. - ‘Wa' blieft?’ zei de vos. ‘Ik? Komaan, nu lacht ge er zeker meê: precies of een beer geen vet zou mogen!... Neen, zeker!’ Zoo gingen ze voort met krakeelen, tot de vos zei: ‘Wacht, ik ken een middel om de ruzie uit te maken: wij gaan ons beiden in de warme zon leggen; bij hem, die het tobbeken uitgeëten heeft, moet het vet natuurlijk door de warmte aan zijn baard uitslaan: en zoo kennen we den plichtige van zelf.’ - ‘Mij wel,’ aanvaardde de beer. Geen twee minuten echter lagen ze daar in de zon, of de beer begon te geeuwen en zijn ledematen uit te rekken, tot hij van den vaak zijn oogen niet langer kon openhouden: het duurde dan ook | |
[pagina 320]
| |
niet lang of hij sliep gelijk een kerstenkind. De looze vos likte ondertusschen het laatste weinigje vet uit het tobbeken en bestreek er gansch Bruins tronie mede. Eenige stonden later maakte hij hem wakker. ‘Ei! zie eens! nu weten we wie het gedaan heeft, Bruintje!’ De logge beer wreef zich de slaperige oogen uit en nu moest hij wel bekennen, dat de vos gelijk had. Toch is de beer nooit te weet gekomen, hoe in iets het vet, dat er niet inzit, naar buiten kan slaan. Maar de vos wist het des te beter.Ga naar voetnoot(1)
Let nu eens op, hoe juist afgekeken dat alles in dit sprookje is, hoe vol observasie het heele gedoe steekt! De gulzige, lompe, domme beer is er al even voortreffelijk in getypeerd als de snaaksche, vraatlustige, maar schrandere vos. In Zuid-, dat is: Belgisch-Brabant, vertelde onze dichter een ander sprookje, dat behoort tot de zoo gezegde ‘vertelsels van waarom’, omdat die moeten uitleggen, om welke reden dit of dat in de natuur is zóoals 't is, b.v. waarom de beren geen staart hebben, de haas een... hazemond of een spleetlip heeft, de labboonen een lidteeken hebben, enz. Bedoeld sprookje leert ons nu, waarom de kwartel of kwakkel geen staart heeft. 't Is wel tamelijk guitachtig, maar toch zoo leuk en prettig verteld. | |
Waarom de kwakkel geen staart heeft.In den ouden tijd, - maar dat is al heel, heel | |
[pagina 321]
| |
lang geleden, en de keien hadden toen nog een tongGa naar voetnoot(1), - toen de vogels nog konden spreken, zagen zij er nog heel anders uit dan vandaag. De kwakkel had nog haar langen staart, de ekster was nog zoo wit als sneeuw, en de kraai nog geenszins zwart. De groenvink was herbergierster, en woonde, daar ievers boven Elshoutbosch, In het Rolleken af. Op zekeren Assche-Woensdag hadden de kraai, de ekster en de kwakkel, die geburen waren, volgens goed Roomsch gebruik naar de kerk een kruisken gehaald. Natuurlijk hadden ze er, na 't verlaten van de kerk, bij Janssens of Susse Greef een half scheutje op gezet, en nu kwamen ze met hun drietjes, met de muts op éen oor en arm aan arm, bij de groenvink ook eens ‘op staminee’. Het jenevertje van 't vat had hen, scheen het, nog meer dorst doen krijgen; het ging er dus gelijk in het liedje: ‘Van éen kwamen twee, en van twee kwamen drij,
en een vierde, en een vijfde, en een zesde daarbij.....’
Het Leuvensch en de faro smaakten ook zoo lekker! En ten allerlaatste hadden de drie gezellen zulk een lobbeken aan, dat ze geen pap meer konden zeggen. Daar stond nu madam Groenvink alleen nuchter te midden van al die zatte barmhartigheid, en vroeg maar zonder ophouden om het geld van het gelag. Het scheen echter, dat de vriendjes aan dát oor een beetje doof waren. De kraai beweerde, | |
[pagina 322]
| |
dat de ekster moest betalen; de ekster hield staan, dat de kwakkel haar meêgelokt had; de kwakkel zwoer bij hoog en laag, dat de kraai beiden had uitgenoodigd, en dus ook het duimkruid moest afdokken. Anfing, van betalen kwam er niemendalle! Ten einde raad, greep de bazin den bezemstok, en sloeg er bovenpoots op los! Dat was me daar een spektakel In het Rolleken af! De kwakkel wou de plaat poetsen, en sukkelde schuinsweg naar de deur. Maar de bazin was haar te rap: ze kreeg haar bij den staart, trok... en hield den schoonen pluimbos in haar poot... Jankend hinkte de kwakkel het veld in... De ekster wou door het venster wegvliegen, maar haar vleugels schenen wel wat slap en zoo kwam ze te recht in den koolbak, plodderde eenen heelen tijd in de natte hoellie, en kwam er uit zoo zwart als een negerken. De kraai, die ondertusschen niet weinig lange haver te eten kreeg, vloog langs de schouw naar buiten en zag ook al zoo zwart als Lucifer. Sedert dien tijd nu hebben de kwakkels geen staart meer, zijn kraaien en eksters niet langer wit, en kent de groenvink geen anderen deun dan: ‘Ik wil 't geld van men bier!
Ik wil 't geld van men bier...’
De kwakkel echter roept, als zij dat hoort: ‘Wat sjert me dit, wat sjert me dat?
Gij trokt menen stjeert wel uit...! Wit? Wat?’Ga naar voetnoot(1) -
Zijt gij nu overtuigd, dat ons jong-oudje slag | |
[pagina 323]
| |
heeft van vertellen, dat hij vertellen kan als geen ander? Let wel - in de pas meegedeelde sprookjes is de stof op zich zelf vrij interessant en boeiend; maar dat is lang niet altijd het geval. Soms stelt onze po-j-ëet zich tevreden met het onbeduidendste onderwerp, dat men wel denken kan. Dan moet hij het belangwekkend maken door de wijze, waarop hij het inkleedt... en telkens gelukt het hem. Ook bij hem wordt het dan waar, zooals bij sommige kunstdichters van heel hoog gehalte - dat de vorm vergoedt wat aan den inhoud mangelt. In de provincie Antwerpen vergastte hij mij eens op een heel klein sprookje, wel zoo onnoozel als het maar kan! ‘Adjendodderken en Anneken-Tooverheks,’ zoo heet het. Maar de dichter heeft het eenige, wat er in voorvalt, zoo handig gedramatizeerd, dat het een waar kunstgenot is geworden. | |
Adjendodderken en Anneken-Tooverheks.Adjendodderken maakte altijd huiskens van kaarten, maar Anneken-Tooverheks kwam ze elken dag omblazen. Adjendodderken werd dit moede, en op 'nen keer bouwde hij een huisken van steen, en zette er een pompeken en een schouwken in, en als Anneken-Tooverheks nu nóg kwam, dan zou ze het huizeken niet meer kunnen omblazen. - Opeens wordt er op de deur geklopt. ‘Wie is daar?’ vraagt het ventje. - Doe maar open... 't Is Anneken-Tooverheks! werd er geantwoord. ‘Wat moet Anneken-Tooverheks hebben?’ | |
[pagina 324]
| |
- Een kooltje vuur! ‘Ik heb geen vuur!’ - Jawel, want ik heb het schouwken zien rooken. ‘Dat is hier niet geweest! Dat is hiernaast geweest!’ - Neen, 't is hier geweest! riep Anneken-Tooverheks, en ze ging kwaad weg. 's Anderendaags kwam ze weer en klopte nogmaals aan. ‘Wie is daar?’ riep Adjendodderken. - Anneken-Tooverheks. ‘Wat zal Anneken-Tooverheks nu weer moeten hebben?’ - Een emmerken water! ‘Ik heb geen water!’ - Jawel! ge hebt water, want ik heb het pompeken hooren gaan! ‘Dat kan hier niet geweest zijn!’ riep Adjendodderken; ‘dat zal hiernaast geweest zijn.’ - Ik zeg u: als ge niet open doet, dan kap ik u den kop af. Adjendodderken doet algauw de ketting op de deur en kruipt in de schouw. Maar Anneken-Tooverheks tooverde zich nu tóch binnen, en zocht overal naar het ventje, doch kon hem niet vinden. Eindelijk ziet zij hem in de schouw zitten, en sleurt er hem bij de haren uit. - Leg uwen kop op de tafel, dat ik hem afkap! waren de eerste woorden, die Adjendodderken hoorde. ‘Hoe moet ik dat doen?’ zei het slimme mannetje; ‘doe gij het eerst eens voor!’ - Wel zóo, domkop! riep Anneken-Tooverheks en ze legde haar eigen dikken kop zonder achterdocht op de tafel. En Adjendodderken pakte algauw | |
[pagina 325]
| |
zijn bijltje, en kapte Anneken-Tooverheks zelf den kop af.... En Adjendodderken ging rustig een haringsken braaien en een pijpken rooken, en daar kwam een varken met 'nen langen snuit en het vertelseltje is uit!Ga naar voetnoot(1)
Weet gij nu, hoe die stof er uitzag, vooraleer onze poëet ze goot in dezen werkelijk klassieken vorm? In van Vloten's Kinder- en Bakerrijmen kunt gij het antwoord op die vraag vinden. In deel II van de eerste uitgaaf, bl. 21, nr. 9, staat het stukje als... rijm bij een kinderspel. Dat mijn poëet een humorist is, blijkt zeker voldoende uit het tweede en derde der meegedeelde stukjes. Ik wil echter nog een ander voorbeeld van zijn humoristische gave meedeelen. In Oost-Vlaanderen vertelt hij van het Slimme Siesken.
‘Siesken ging naar Schellebelle-potjesmarkt met een halffranksken en 5 centiemkens. Hij verteerde de 5 centiemkens en hield het halffranksken. Maar zijn moeder mocht het niet weten en Siesken moest het verbergen. Hoe het nu best weggestoken? “Ik heb het al,” dacht Siesken, en hij klom in den appelaar en stak het halffranksken in een nog groeienden appel. De appelen rijpten en werden geplukt en Siesken stak den appel met het halffranksken onder zijn stroozak. 't Werd kermis te | |
[pagina 326]
| |
Cherscamp en Siesken sneed den appel in twee, en o wonder! het halffranksken was met den appel meêgegroeid en was nu zoo groot als een dobbele frank. “'k Moet oppassen,” zei Siesken, “want er staat in groote letters op: ½ frank!” En hij liet het wisselen bij een vrouw, die niet lezen kon, en zoo kwam hij aan zijn kermisgeld.’
Is dat van dien halven frank, die groeien zou tot een heelen of meer, geen kostelijke, zeldzaam leuke inval? Een enkel laatste staaltje van den humor van mijn dichter wil ik u niet onthouden. Van 't Schoenmakerken, zoo heet het, en 't heeft veel weg van de oolijke, jolige volkszedenschilderijen van Breughel, Steen, Ostade en Teniers.
Daar was zoo eens een schoenmaker, en die at zoo gaarne koekebakken. - ‘Ja maar,’ zei zijn vrouw altijd, als hij er weer van sprak, ‘wij hebben immers geen pan!’ - ‘Wel, ontleen er dan een “hiernaast”!’ zei de pekker. Dat deed zij dan ook, en nu maar gebakken! Maar 't schoonste van al, nu bakte zij zoo lang tot de pan kapot sprong! Geen van beiden, natuurlijk, die de pan weer ‘naar huis’ wou dragen. Was me dat een ruzie! - ‘Hoor eens,’ zei de schoenmaker op den langen duur, ‘een akkoord: laat ons malkander goed verstaan. Een van ons tweeën moet zich met die vuile kommissie gelasten. Maar wie? Ziehier: al wie het eerst tegen wie het ook zij een enkel woord spreekt, die draagt dan de pan naar huis!’ | |
[pagina 327]
| |
‘Dat is zoo overeengekomen,’ was het antwoord. Den dag nadien kwamen de lieden van nevens de deur aankloppen en vragen ‘of zij nu nog de pan niet terugkregen.’ Als zij zich tot de vrouw richtten, begon deze vlijtig haar spinnewiel te doen draaien en zei niets dan: ‘sjip, sjip, sjip, sjip, sjip, sjip, sjip!’ En spraken zij tegen den man, dan begon deze zoodanig te kloppen en te fluiten, dat de menschen er alras moesten van door trekken. Kwamen er nu klanten of koopers, dan herbegon natuurlijk dezelfde komedie. Op den langen duur meenden al de buren, dat de schoenmaker en zijn vrouw betooverd waren. Niet langer mocht er gewacht worden. Men liep naar den pastoor en naar den koster, die de kwade hand moesten lichten. IJverig begonnen de kerkdienaars kruisen te slaan, gebeden te lezen en wijwater te sprenkelen. Dat had nu al zoo heel lang geduurd en nog had men uit de lieden niets anders bekomen dan: sjip, sjip, sjip, sjip, sjip, sjip, sjip!’ en (de verteller moet hier even fluiten) altijd hetzelfde eentonig gefluit. Eindelijk nam de koster een heelen emmer wijwater en wierp hem de vrouw, die het hardnekkigst scheen, in éen geut over het gansche lijf! - ‘Heeft het nu lang genoeg geduurd?!!’ barst nu opeens het wijf van onzen pekker los, die zich niet langer bedwingen kon. ‘Gij draagt de pan naar huis!’ zei de schoenmaker.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 328]
| |
Doch, genoeg over den humor, des te meer nog, daar deze in haast alle sprookjes van mijn dichter voldoende tot zijn recht komt. Ik zei hooger, niet waar, dat hij verzot is op 't wonderbare. Niet altijd zijn het voorwerpen, die wonderen doen; ook het woord heeft tooverkracht, en dit is o.a. het geval in een der keurigste sprookjes, die mij bekend zijn, dat ‘Van de Prinses, die nooit gelachen had.’ Hiervan bezit ik, bij toeval, de allervolledigste lezing, want - zooals van de meeste sprookjes, bestaan er heel wat varianten van. In deze lezing is niet alleen de verteltrant uiterst levendig en schilderachtig, - toch werd zij opgeteekend uit den mond van een ongeletterd werkman, - maar elk onderdeel van den inhoud is volkomen gewettigd. Er is ook nog iets nieuws in op te merken, het parallelisme, nog éen van onzen dichter zijn liefste hebbelijkheidjes: drie personen treden op, en drie pogingen worden ook gedaan. Het geheel is zoo kerngezond humoristisch als de Camera Obscura van den nu ook oud-jongen Hildebrand. Wilt gij er nu naar luisteren?
(Wordt vervolgd.) |
|