Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Vondels Karakters
| |
[pagina 228]
| |
Betrocken, zomtijts zich vertoont voor 's menschen oogen,
Opdat ze haeren glans en schijn verdraegen mogen;
Zoo doet zij 't nu, en heeft vermomt het aerdrijck in,
En komt voor mij in schijn der schoone Vijandin;
En licht zoo schoon, als oit op d'aerde blonck van boven,
Om al wat naer de Kroon der Schoonheid steeckt te dooven.
O aengebede Zon, hoe helder ging de dagh
In mijnen boezem op, zoodra als ick u zagh!
Hoe smolt erfvijandschap, en onverzoenbre veede;
Die ons verplicht met onherroepelijken eede
Te vloecken 't Christen bloed, en nimmer, openbaer
Noch heimlijck in verbond te trêen met hun autaer.
Dit hart, dat gistren noch verbittert deze wallen
Bestormde, is mij met zwaerd, en beuckelaer ontvallen,
Voor 't hemelsch aangezicht der Goddelijcke Maeghd;
Om wie mij liever vre dan ooreloogh behaeght;
Gelyck God Mars, dien wij met menschenoffer eeren,
Weleer, om zijn Godin, zich zomtijds niet wou keeren
Aen veldslagh, noch belegh, maer smeet de wapens neer,
En maeckte zijn vriendin Vooghdes van zijn geweer.
Nu ga ick langer niet met oorelooghsgedachten
Meer zwanger, noch legh toe op 't vullen van stadsgrachten,
Op 't rammen van den muur, of torens, dick gemetst,
Noch quets geen vijands borst; maer voel mijn borst gequetst,
En doodelyck gewond van d'aengenaeme bogen,
Waermede dees Dieaen de zielen door haer oogen
Zoo treft, dat kunst noch kruid die wonden heelen kan.
Wat suf ick voor dees stad! Men vlie, men treck er van.
Het Maeghdenleger houdt het mannenheir belegen.
Al wat ick zie, de krijgh en 't krijghsvolck, staet me tegen.
Myn quijnende gemoed, verwonnen van de Min,
Geeft zich gewilligh op aen deze Koningin.
Zy bind me met een snoer, gevlochten van haer vlechten,
En voerme zoo in stad. Ick geef het zonder vechten.
Behoudens enkele klassieke herinneringen, van welke Vondel zich moeilijk geheel kon ontmaken, en een paar verzen, die niet van gekunsteldheid zijn vrij te pleiten, is deze plaats meesterlijk, in den vollen zin des woords, te noemen. De inmenging der Romeinsche godenleer, en de enkele uitweidingen, welke al te veel praatgraagte verraden, ontzenuwen, wel is waar, het karakter van Attila; doch, in zijn geheel genomen is het stuk, als | |
[pagina 229]
| |
karakterschildering, treffend schoon. Vooral dient er de aandacht op ingeroepen, omdat het licht ontvlambare gevoel van den Hun er op aangrijpende wijze is voorgesteld. Het is nauwelijks ontwaakt: men wordt gewaar, dat het den held alras geheel zal verteren. Men zal insgelijks bemerken, dat de koning lijdt, daar de ontluikende liefde voor Ursula zijnen krijgsmansaard verzwakt, en deze tweestrijd hem wezenlijk foltert. Vroeger heeft men gezien, dat Attila zich door zijne opvoeding allerdoelmatigst tot het ruwe zwerversleven verhardde, waaraan hij zich zou wijden. Deze opleiding droeg de beste vruchten. Wil men weten wat de koning geworden was: men luistere naar de woorden, welke zijn gunsteling Beremond hem toespreekt; het stuk verdient de levendigste belangstelling; vooreerst omdat Attila er andermaal ten voeten uit in geschilderd wordt; ten andere, omdat zijn beeld volkomen aan dat der geschiedenis beantwoordt. Dramatisch belang heeft het in de hoogste mate; in het opzicht van welluidende, gespierde Nederlandsche taal, zwierigen, rijk afgewisselden versbouw, stoute beeldspraak en keurigen stijl kan het niet genoeg geprezen worden: Beremond noemt Atilla Gods hoede, die den schrick in alle Vorsten dreef,
En om Europe niet alleene komt krakeelen,
Maer eischt de weereid noch twee overige deelen,
Door 't heiligh oorloghsrecht van Mars bebloede kling,
Die hy van Mavors zelf tot dat gebruick ontfing.
Wat schutter schiet een pijl, ten zy uit uwe kokers?
Is d'aerde uw aenbeeld, zijn uw vuisten niet de mokers,
Die 't al vermorselen, en brijzelen, als glas?
Men hoorde Illyricum verwonnen, deerlyck schreien,
De Trax, en Macedoon, en Mysie, en Achaien.
Al wat aen deze zy van d'Alpes ackers bouwt,
In dal of op geberght, zijn eige kracht mistrouwt.
Ghy hebt Hesperien en Galliën doen roocken;
Den Donau, en den Rijn de horens knap gebroken,
En maeide met uw zein, met éenen slagh, om veer,
| |
[pagina 230]
| |
Al wat er 't hoofd opsteeckt, aen 't Adriatisch meer,
Zou zulck een God zich aen een wasse pop vergaepen?
En reuckloos zijn fortuin in haeren schoot verslaepen?
De Goden hoeden ons voor zulck een lasterstuck.
Het pleit geheel ten voordeele van Vondels menschenkennis, dat Attila naar allerlei schijnredenenen zoekt, om zijn gedrag te verschoonen. Aldus wil hij Beremond doen verstaan, hoewel hij dit zelf niet gelooft, dat Ursula, ‘door hooger hoop zich naar de wet der Hunnen zal voegen’. Daar is geen schijn van; de heilige Maagd smijt het wierookvat verbrijzeld op den grond, dat haar ter vereering der valsche goden wordt aangeboden. De liefde van Attila neemt intusschen de overhand boven al zijne andere gevoelens; tevergeefs waarschuwt Beremond hem met het lot dat Holophernes van wege Judith trof, en dat, volgens enkele geschiedschrijvers, ook den koning der Hunnen te wachten stond; te vergeefs dreigt Juliaen met den opstand der soldaten en de uitvallen der Keulsche burgerij. Attila is tot alles bereid; Ursula zal gespaard blijven: Beraemtghe, dat men geen van 't Maeghdenleger spaer',
Zoo wil ick dat men noch de Koningin bewaer'.
Die tweestrijd tusschen zijne liefde jegens Ursula en zijne gehechtheid aan zijn nationaal geloof neemt in Attila het karakter aan van de pijnlijkste aarzeling tusschen een gevoel, dat allen, welke hem omringen, als de strafbaarste zwakheid aanschouwen, en het besef van hetgeen hij jegens zich zelven en zijn leger is verplicht. Hij zelf beoordeelt zijnen toestand aldus; doch vooral Beremond en Juliaen sparen geene middelen, om hem te doen inzien hoe klein hij zich maakt, indien hij zijne historische zending aan deze onwaardige liefde jegens eene Christen maagd opoffert. Juliaen, de overste van | |
[pagina 231]
| |
het leger, deelt zijnen koning mede, dat hij Ursula en hare volgelingen door zijne ruiterij en zijn voetvolk omringd heeft, en men op zijn bevel wacht ‘om strax dien roof te slachten’. Attila antwoordt: Men dient, om Ursuls wil een dagh of twee te wachten.
De Veldmaarschalk dringt aan; hij verzekert, dat het krijgsvolk tot muiten zal overslaan. Dit heir van wachten moe,
Van geilheid aengeport, tast lichtlijck daetlijck toe.
Ghy zult de dapperheit de zenuwen afsnijen,
En langer niet met Mars, maer onder Venus stryen
Met eenen laffen hoop. Der Joffren vleierij
Zal 't leger om doen slaen, en trecken op haer zij.
Attila kan er niet toe besluiten Ursula te doen dooden. Wanhopig roept hij uit: Och, Juliaen, de Min verbied dit bloed te storten.
Beremond poogt vooral het hart des konings te raken met hem zijne historische zending te herinneren. Men zal bemerkt hebben, dat dit de gewoonte van den Aertsoffervinder is, die dan ook zelf een type van een Hun mag genoemd worden. Hij deelt hem mede, dat Mahmomet II, Attila's voorzaet, ‘die zege op 't godloos bloed bevocht, ‘zijne zinnen op eene zeventienjarige Grieksche slavin gesteld had, die hem was vereerd. Een Vorst, die 't al gebood, een boel naar d'oogen zagh,
Werd slaef van zijn slavin. Zij bond het zwaerd in scheede
Met vlechten van heur hair.
Het leger voelde zich hierdoor getergd, en verweet hem, Dat hij, verwijft, niet meer de rechte heirbaen hiel;
Het Ryck veel afbreuck deed, ja schendigh most vervallen,
Ten waerm'er in verzagh. Zij stonden met hun allen
Gereed, om tot de keur van een rechtschapen hoofd
Te gaen, 't en waer de Vorst der Wijzen raed gelooft.
| |
[pagina 232]
| |
Mahomet kwam tot inkeer; hij doodde zijne geliefde. Dat dit voorbeeld Attila aanspore, dat hij Ursula's lijk in het zicht der stad doe stellen, deze zal door het schouwspel verschrikt wezen, en dan: De gansche maght van 't heir gedreven stewaert aen,
Om met een avondstorm dees zidderende wallen,
Vol schrik, door zooveel moords, al t'effens t'overvallen.
Attila is door dit voorbeeld overwonnen; de Scyth ontwaakt in al zijne kracht: Ick zweer het bij mijn hoofd, 'k en zal niet minder zijn,
Dan eenig voorzaet was, al waar het slechts in schijn,
Als ick dien degen zwaey, zoo pas mijn spoor te volgen.
De Min woed allerfelst, wanneer ze word verbolgen.
Lang duurt echter deze toestand niet. In eene alleenspraak (begin van het vijfde bedrijf) komt de tweestrijd heviger dan ooit uit. Deze ontboezeming is een der schoonste brokken uit geheel Vondels werk, en een der verhevenste meesterstukken der Nederlandsche letterkunde. Ik deel haar hier om twee redenenen mede; vooreerst, omdat zij, ter ontleding van Attila's karakter, onmisbaar is, vervolgens, dewijl zij, om de pracht van den stijl en den zwier der taal, onder het oog der studeerende jeugd verdient geplaatst te worden. Met vreugde heb ik vastgesteld, dat reeds vele uittreksels uit mijne Vondelstudiën in bloemlezingen werden overgenomen: ziehier een pronkjuweel, dat tot sieraad zal verstrekken aan het schoonste wat in den gaard onzer literatuur kan worden saamgebracht: 'k Belaste mijn Kornels de Koningin te brengen;
Hoezeer de Liefde raed haer leven te verlengen.
Was nu mijn borst kristal, men zagh hoe 't waer gestelt
In 't hart van Attila, dat kleene en enge veld
Voor Liefde en Eer, die daer met maght te velde komen,
| |
[pagina 233]
| |
Uit bittre vyandschap, en punt noch snede schroomen.
O hand, zoud ghy dien dolck wel durven domplen in
Dien boezem en die borst der lieve Vijandin?
Zoud ghy dat witte sneeuw met purper durven mengen?
Kan Min die wreedheid zien? of ymmermeer gehengen,
Dat zij haer oogen luick? twee zonnen, daer de zon
Op 't klaerste van den dagh niet tegens opzien kon.
Kan Min gedoogen, dat de kille dood ontdoie
Dit sneeuw van 't aengezicht? dat die met rijp bestroie
Die roozen op de wang, en sluit dien rooden mond,
Vol geurs, gelyck een hof, wanneer de morgenstond
Met aengenamen dauw de bloemen en de kruien
Bevochtigth, en verquickt, en ademt uit den zuien.
Neen, Attila uw minne is noch zoo niet verkoelt,
Dat ghy heur harte wond, en zelf geen wonde voelt,
Ghy zoud, in Ursuls borst, uw eigen hart doorsteecken.
Hoe kon uw vijandin zich mackelijcker wreecken,
Dan door uw eige vuist beslechten dit krackeel?
Dees heuvel, die daer rijst, zal die een moordtooneel
Verstrecken, in den ring van hopliên en kornellen?
Zal die het bloembed zijn, daar ick my schrap moet stellen,
En houwen Venus roos van haeren teeren struick?
Opdat de lent beschrey het kostelijkste puick,
't Welck in den roozegaerd eens konings werd geboren?
Zal Venus voet nu bloên van desen ysren doren?
Ick zelf een doren zijn in haer gequetsten voet?
Opdat der bloemen zon uit zulck een edel bloed
Verrijze, tot vermaeck, en nut, en dienst der menschen,
Mijne oogen, zullen die dees leli zien verslenssen,
En sterven op het bed van deze groene zoón?
Zal ick die blonde pruick haer goude Koningskroon
Ontluistren, en dit hoofd, wel waerd mijn kroon te voeren,
Na et sneuvlen oock aen 't snoer van Nimroths zege snoeren,
Bij d'andre koningen, en koppen, die mijn kling
Gelyck een staele wind door neck en strotten ging?
Neen Attila, ghy mooght dit hemelsch zaed niet mooren;
Ghy moet nochtans, en hebt autaer, en Goôn gezworen,
En met gestaefden eed uw trouw aen 't Ryck verplicht.
Zut ghy, nu eer en eed vergetende, zoo licht
Verwaereloozen d'eer, door dapperheid verworven?
Is d'eerste vromigheid in u gemoed gestorven,
Dat ghy, die noit voor stroom, noch bergen stilstaen bleeft,
Niet, blanck in 't harnas, voort stads graften overstreeft,
Noch draeght de storremleer de voorste aen 's vyands wallen,
En klimt, en wenckt u volck, om moedigh aen te vallen?
Zult ghy, in 't hart geprickt van Cypris geilen strael,
| |
[pagina 234]
| |
Uw triomfeerend heir verstrecken een schandael,
Dat over bergen klinckt, en grondelooze plassen?
Zult ghy in 't aengezicht der stad ontharrenassen
Dit braef gewapent volck, dat in zijn volle krits
Gereed staet, om 'er in te vliegen met zijn spits?
Maer hoe? ick raes, ick raes, en ben niet wel bij zinnen.
Rechtschapen krijgsman kan geen eer aen vrouwen winnen,
Inzonderheid wanneer zij weerloos staen, en bloot.
De Liefde, aen d'eene zij, aen d'andre zij de Nood
Mij trecken, elck om 't stijfst, gelijck de herrefstbuien
Bestoocken, reis op reis, van 't Noorden en van 't Zuien,
Een hoog gewassen eick, die over bosschen ziet,
En diep in Taurus rugh zijn taeie wortels schiet.
Hij kraeckt vast, en bestroit den grond met blad en lover,
En helt ter slincke hant, dan weer ter rechter over.
Zoo word mijn vlotte geest gedreven heen en weêr.
Beremond bemerkt den fellen tweestrijd, welke in Attila's ziel plaats grijpt. Hij doet een nieuwen oproep op zijn plichtgevoel. Hij zet hem aan, opdat hij, die zoovele rijken overwon, ook de slaaf niet zij zijner driften: Schep moed, doorluchtste Helt. Doe nu voor yeder blijcken,
Dat ghy alleen niet zijt een Koning van veel Rijcken,
Maar oock van uw gemoed; dat liefde tot den Staet
En glori vrouweliefde al veer te boven gaet.
Te dezer gelegenheid geeft Attila reeds blijken van de fantazij, welke Vondel hem toekent, en welke, gelijk later zal blijken, van wege den dichter, een ware geniale greep is. De Koning der Hunnen, die vrees noch aarzeling kent, is door de schoonheid der maagd aan het wankelen gebracht. De sterke en wreede bij uitmuntendheid wordt door het toonbeeld der deugd en der onschuld tot besluiteloosheid vervoerd. De Aertsvijand des Christendoms gevoelt zich jegens dezes trouwste belijderes tot liefde ontvonkt. Alles vindt hij uit, om Beremonds raad, die weldra een gebod - wordt, te ontduiken. ‘De liefde,’ aarzelt hij niet te zeggen, ‘staet en dreight, en maeckt mijn hart vervaert.’ De Offer- | |
[pagina 235]
| |
vinder poogt hem moed in te spreken: ‘'t Is ingebeelde waen, en geen bedenckens waerd.’ Attila, als van een profetischen geest bezield, antwoordt: ‘De Geest zal, na haer dood noch waerende, zich wreecken.’ En later: ‘'t Besmette zwaerd zou staegh noch bloên voor mijn gezicht.’ Zoozeer wordt hij gefolterd, dat hij tot zelfmoord bereid is. Beremond zal zelf een schicht uit den koker trekken. ‘Ja,’ roept Attila uit, ‘treck er een, die mij dit bange hart afsteekt.’ Hij is echter weldra overwonnen. ‘'k Aenvaerd hem blindeling, en voel mijn onvermogen.’ Ursula verschijnt. Beremond vreest, dat het gezicht der schoone den ruwen man tot inkeer brenge; hij geeft hem dus den sluwen, ijselijken raad: ‘Stoot toe, en sluit uw oogen.’ De verschijning van Ursula met den bisschop en haar gevolg doet Attila zijn boos besluit vergeten. Hij noodigt de maagd uit hem allerlei ophelderingen over het doel harer reis, over de gezellen en gezellinnen te geven, in wier midden zij zich bevindt. De toon zijner woorden is hier zeer kalm. Het springt in het oog, dat de Hun door den rijkdom, welke de kleeding des kerkvoogds kenmerkt, getroffen is. Men weet, dat hij zelf te midden der weelderigste pracht, aan de oude Scytische eenvoudigheid getrouw is gebleven, doch het is geheel overeenkomstig met de menschelijke natuur, dat hij, die eene Christin bewondert, welke zoo hemelbreed verschilt van de levensopvatting, gelijk hij die zich voorstelt, ook een der kerkvoogden wil kennen: Wie is die grijze kop, die met een sluierkroon
Zijn myter driemael kroont, van steenen overladen,
En van karbonkelen; vermast van zijn gewaeden,
En schitterenden staf, die driemael is gekruist,
En goude sleutels draeght in zijne slincke vuist.
Ursula zegt hem, dat hij Cyriacus voor zich heeft. De Koning herinnert zich onmiddelijk de ver- | |
[pagina 236]
| |
schijning van Paus Leo, voor wien hij genoodzaakt was te Rome af te trekken. Zijne woorden verraden stellig de levendigheid van zijn gevoel, en de kracht van zijn verbeeldingsvermogen, welke aan Attila's karakter, eene niet te miskennen dichterlijke tint geven: Een hoofd vol majesteit. My docht dat ick het kende.
Hoe zweemt hy naar dien God, die, by den Eridaen,
My onder oogen trad, en schielijck af deed staen
Van d'opgezetten toght; toen met den blooten zwaerde
Een Godheyd boven hem, voor bey mijn oogen, waerde,
En blixemde. Hoe is hij Leo zoo gelyck!
Hy schijnt geboren, niet gekoren tot zijn Rijck,
En Opperpriesterdom.
De Brit Aethereus wekt insgelijks Attila's nieuwsgierigheid op. Men kan niet miskennen, dat de woorden des konings de levendigste genegenheid jegens den Brit getuigen: Daer staet een Jongeling, recht achter hen, in 't wit,
Vry schotigh, schoon van leest, twee oogen zwart als git,
De baerd breeckt effen uit:
Ook Ursula's moeder en hare zuster wekken zijne aandacht: Twee vrouwen vatten daer een jongsken tusschen beide,
Als of 't Gezusters zijn, indien ick recht bevroey,
Bedaeght van oude.
Niet min de jeugdige meisjes: Men ziet dit Elleftal, als met een halve maen
Van ellef Maeghdekens, van achter braef gesloten.
Beremond is verontrust door deze teedere gevoelens van Attila jegens het Maagdenheer. Hij smeekt zijnen meester Ursula de kruisvaan te doen neerleggen. De koning geeft dit bevel, doch wordt niet gehoorzaamd. | |
[pagina 237]
| |
Hij rukt de vaan uit der Maagden hand, en ‘trapt ze met den voet’. Ursula kan hare verontwaardiging niet bedwingen; zij verwijt Attila zijnen broedermoord op Bleda Beremond neemt dit gunstig oogenblik te baat, en roept als een laffe vleier uit: Word een Monarch nu dus van zijn slaevin versproken?
Stop toe dien bastermont.
Hij bereikt zijn doel. De Hun is geheel in Attila teruggekeerd: Ick heb mijn leed gewroken.
Zij leit er toe. Zy sterft. Zy geeft den geest.
De woeste krijgsman ontwaakt, de oude bloeddorst grijpt hem aan: Nu krijghsliên, valt 'er aen, ghy ziet myn sabel zwaeien.
Zoo moet men Vader Mars met Maeghden offer paeien.
Daer briescht de dertle hengst op trommel en trompet,
Daer gaet hij in een zee van brein en bloed te wed.
Het valt niet in mijn plan in deze schets Beremond te bestudeeren; men heeft echter reeds opgemerkt, dat zijn karakter meesterlijk is volgehouden. Als geestelijk overste van het leger der Hunnen heeft hij zich een gezag aangematigd, waardoor hij zich zelfs van zijnen koning doet vreezen. Hij heeft hem tot den moord van Ursula overgehaald. Hij schenkt hem zijne genade, wanneer het gruwelstuk volbracht is: Het offer is volbraght.
De Veldheer, die verslapt van minne werd geoordeelt,
Beneemt alle achterdocht door een zoo levend voorbeeld.
De koning wil den aanval op de stad wagen. Hij gebiedt, dat men Ursula's lijk ten toon stelle, opdat | |
[pagina 238]
| |
de Keulenaars, van schrik bevangen, in hunne dapperheid verflauwen: Kornels, men recht dit lijck, vóor 't ondergaen van 't licht,
Terstond, aen eenen pael gebonden, in 't gezicht
Des muurs, om door dien schrick 't hardneckig volck te dwingen
Een yeder hou zich reed, men zal de stad bespringen.
De stormloop begint. Joost Van den Vondel geeft in het verhaal daarvan een der treffendste bewijzen van zijn weergaloos genie op. Bij mijn weten werd tot heden daar de aandacht nog niet op geroepen. Het karakter van Attila wordt er op eene wijze in geschilderd, gelijk dit, meen ik, door onzen dichter alleen werd ondernomen, en die mij in bewondering doet opgaan. Het leger, tot den aanval op Keulen bestemd, was in twee afdeelingen, de Noordzij en de Zuidzij, gesplitst. Attila en Juliaen voerden er het bevel over. Beiden werden afgeslagen. Juliaen had reeds den muur doen neerstorten, en wilde in de stad dringen, als hem ‘gelijk een koorts, een grilling reed door 't lijf’. De geesten van Erechteus, van Cyriacus en andere martelaars, welke Ursula vergezeld hadden, verschenen in de muurbreuk, zoodat de afdeeling de vlucht nam, zonder dat Juliaan er in gelukte zijne soldaten tegen te houden. Daarop deelt Attila zijn wedervaren mede: Nu merk ick, 't is geen droom, noch harssenschilderij.
Het heeft niet weiniger gespoockt aen onze zij.
Ick, om geweer en moed van 't oorloghsvolck te slijpen,
Hadde opgezet eens zelf de torens aen te grijpen,
En greep, in 't bits gevecht, na zoo veel tegenstand
Den standerddrager zelf den standerd uit de hand
Met een, met d'ander hand de lange storremladder,
En riep: Men volgt mijn spoor. Wie eerst van allen radder
Kan steigren, achter my, en schrap in 't heetste staen,
Dien magh onsterflycke eer, noch muurkroon niet ontgaen,
Hier rijst het Capitool. Hier is de wedergade
| |
[pagina 239]
| |
Van Rome. Schats genoegh, tot boete van uw schade,
Geleden in 't belegh. Val aen, ick vliegh u voor,
Mijn Arend met de kroon, mijn AsturGa naar voetnoot(1), vlieght u voor.
Het vier onstack. Men zagh hoe aller oogen glommen.
Ick recht de ladder zelf, en daedlijck opgeklommen;
Mijn regement my na, en zoo de zege ontgost.
Een yegelyck soldaet hiel stand gelijk een post.
Ick zwaey den degen vast, en schreeuw vast, moord en wapen,
Vry buit en brand. Val aen, nu wreeck u eens rechtschapen.
De Burgery verflaeuwde in tegenweer te biên.
De wal en Stad was ons, wanneer ick op zijn kniên
Een oud eerwaerdigh man zagh vallen in het midden
Der Priesteren en met gevouwen handen bidden.
Op dat gebed, helaas! verscheenme strax mijn Min
Met haer doorschote borst. Die schoone Koningin
Verscheen met dees quetzuur, die versch noch deerlyck bloede.
Hoe werd mijn hart zoo bang, dat strax zoo grimmigh woede!
De standerd zeegh, en viel, met eenen viel de moed.
Juliaen.
Verscheen ze slechts alleen?
Attila.
Met een ontelbren stoet
Van duizenden bestuwt, en met die zelve zielen
Die, van den hoef getrapt, door zwaerd en speeren vielen.
Zy trad my in 't gezicht, en docht me ruim zoo schoon
En ruim zoo groot als flus. Haer diamante kroon
Verlichte straet en wal door 't schitteren der steenen,
En 't kroonegoud, gelickt en goddelijk bescheenen
Van eenigh goddlijck licht, dat met een ronden kring
Van tongen, rood als vier, om 't heiligh hulsel ging.
My docht, ick zagh dien schicht noch in haer harte steecken,
Daer 't laeuwe bloed langs scheen op d'aerde neêr te leken.
Ick stond er stijf en stom. Al 't krijghsvolck zagh op my.
De liefde en schrick van d'een, de schoone aen d'andre zy.
Nogh drongh ick stewaert aen met zidderenden degen,
Maer, waer ik kwam, alom vloogh Ursuls Geest my tegen
| |
[pagina 240]
| |
Met haere standerd vaen. Heur Maeghden overkuisch
Bejegenden mijn volck met dadeltack, of kruis,
Of Maeghdewasse kaers, voor wie de krijghsliên vielen,
En vloden hier en daer. Zy zat my op de hielen,
Of stond voor mijn gezicht. Veel troepen vloôn verbaest;
Dies ick den aftoght blies, want d'aftocht was ons 't naest.
Ik veroorloof mij al de aandacht der lezers der Dietsche Warande op dit hier te lande weinig gekend stuk in te roepen. Het is schoon om de kleur en de duidelijkheid van het beeld. Doch, dit is de reden niet, waarom ik het in zijn geheel mededeel. Ik bewonder er stellig de verheven poëzie en de weergalooze taal in, evenzeer als de macht van den beeldenden kunstenaar, waarvan Vondel ons hier, evenals op zoo vele plaatsten, bewijzen geeft. Het stuk slaat mij met verrassing, omdat de groote Joost aan Attila waarlijk dichterlijke gevoelens toekent. Ik meende tot nog toe, dat de onlangs gestorven schrijver Taine de eerste was, die dichterlijk genie in Napoleon I ontdekteGa naar voetnoot(1). De lezing van Louis Blanc's Histoire de dix Ans leerde mij echter, dat ook de omwentelingsman den grooten keizer dichterlijk génie toekentGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 241]
| |
De historische bescheiden ontbreken ons, om Attila's persoonlijkheid van naderbij te kennen. Doch, al wat wij van hem weten, wettigt onze meening, dat hij een man was, wiens fantazie in de hoogste mate was ontwikkeld. Hij is in de woeste streken van Scythie geboren, waar nog geene beschaving is doorgedrongen. Hij doet zijnen broeder Bleda vermoorden, om alleenheerscher te wezen, en geeft voor, dat dit naar goddelijke inspraak gebeurde. Aan het hoofd van een leger krijgslieden, vrouwen, kinderen, vee, huisraad trekt hij op, om het Westen te veroveren. Hij heeft genoegen in het kwaad, doet zich den geesel Gods noemen, en beweert aldus door zijne onnoembare gruwelen de besluiten des Allerhoogsten te volvoeren. Hij pocht er op, dat alle grond, welke door den hoef van zijn paard geraakt wordt, voor eeuwig is verwoest. Welnu, ik zeg, dat die man eene dichterlijke natuur was. Bemerk, hoe prachtig Vondel dit gedacht in zijn treurspel uitwerkt. Reeds het hoofdgedacht, Attila's liefde voor Ursula, gaat uit van eene poetische natuur. Ook zijne herinnering aan de verschijning van Paus Leo voor Rome's poorten. Het verhaal van zijn visioen, tijdens den stormloop op Keulens muren, duidt eenen man aan met de verhevenste fantazie begaafd. Wij hebben wel andere dergelijke beschrijvingen, doch het onderhavige onderscheidt zich zoozeer door de juistheid der omtrekken, door de waarheid van voorstelling, en schilderachtigheid van groepeering, dat zij blijkbaar het werk zijn van een waarlijk grooten dichter. Men voege er de diepe overtuiging van den toon bij, waarmede Attila het visioen | |
[pagina 242]
| |
beschrijft, en men zal niet twijfelen of het gansche tafereel even diep gevoeld als treffend geschilderd zij. De weekhartigheid, waarvan Attila op vele plaatsen in het treurspel bewijzen geeft, heeft de woeste Hun met keizer Napoleon gemeenGa naar voetnoot(1). Ook de wijze, waarop hij, de almachtige, zich aan de bevelen van Beremond onderwerpt, de weinige standvastigheid zijner gevoelens, komen zeer wel overeen met zijn fantastieken gemoedsaard en de ruwe onbeschaafdheid van zijnen geest. Reeds dikwijls ben ik voor het Vlaamsche publiek opgetreden om hetzelve de ongeëvenaarde schoonheden van Vondels werken voor te houden; ik beken gaarne, dat dit karakter van Attila met zijne mengeling van wreedheid en menschelijkheid, van dierlijkheid en fijngevoeligheid, van dadendorst en dichterlijkheid tot het schoonste behoort, wat ik in deze onsterfelijke meesterstukken aantref. |
|