onze lezers en lezeressen zich overtuigen van Mevrouw Zubli's dichterlijken geest en meesterschap over de taal, terwijl de stroom van hare edele verbeelding zich menigmaal in tonen kristaliseert, die stichtelijk en verheffend weerklinken.
Onder de moderne kunstenaars en kunstenaressen heerscht een soort van aanstekelijke ziekte waardoor: 1o De kunst van het woord, de poëzij, zoo wordt aangewendt, dat zij eene vage muziek schijnt te worden, waaraan alle klaarheid ontbreekt.
2o Van de andere zijde, de kunst in tonen zoo te beoefenen, dat men haar dwingt begrippen en voorstellingen terug te geven, die uitsluitelijk door woord of penseel kunnen worden geschilderd.
3o De schilderkunst op eene wijze te beoefenen, dat hare voortbrengselen even onklaar worden als de keerzijde van een borduurwerk, waarvan de beschouwer raden moet, wat de kunstenaar eigenlijk bedoeld heeft af te beelden, en wat hij daarbij gedacht heeft.
Terwijl alle deze valsche richtingen in onze tegenwoordige kunst bestaan, weet Mevrouw Zubli zich vrij te houden van een streven, waardoor een kunstmengsel van de meest tegenstrijdige elementen ontstaat, die nú weder het verstand pijnigen (in de dichtkunst), dan weder de verbeelding dwingen of het oor verscheuren (in de toonkunst), dan weder oog, hart en zin beleedigen door onware kleuren en lijnen (in de schilderkunst).
Zij weet elke kunst die zij beoefent te uiten binnen de grenzen, welke daaraan door het fijn gevoel, den goeden smaak, de onbedorven verbeelding van zelf worden voorgeschreven.
Reeds sedert lang hebben verschillende wetge-