Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Quinten Metsys.
| |
[pagina 219]
| |
spoord, door een vastberaden wil gesteund is. Uit den arbeidenden stand gesproten, vaderloos van af zijn 16de jaar, verplicht het dagelijksch brood te verdienen voor hem, zijne oude moeder, zijn broeder en zijne zuster, wist hij zich, door eigene krachten, te verheffen tot eene eerste plaats in de kunst, zich vrienden te maken onder de groote denkers van zijnen tijd, en zijn vaderland met gewrochten te verrijken, welke de bewondering zullen opwekken zoolang er een stuk van zal overblijven. Quinten Metsys was niet alleen een groot schilder, maar tevens een hervormer der vaderlandsche kunst. De werken van van Eyck, vander Weyden, Bouts en andere oude meesters had hij grondig bestudeerd, maar hij wist hunne stijfheid, hunne hoekigheid te ontwijken door eene meer natuurlijke, en tevens meer edele teekening. Hij legde zich ook toe op het vergrooten der personagen, welke hij nu in driekwart, dan weer in levens grootte uitvoerde. Daarbij is het als zag hij de natuur steeds verlicht door eenen zonnestraal. Zijne kleur, in welke het hemelblauw voorheerscht, is van eene buitengewone klaarheid en van eene oorspronkelijkheid welke men elders niet ontmoet. Ludovico Guicciardini, die binnen Antwerpen leefde ten zelfden tijde als de kinderen van Quinten Metsys, verklaart, in zijne beschrijving der Nederlanden, dat de schilder te Leuven geboren werd. In 1846, dus voor vijftig jaren, gaf de schrijver dezes een opstel in het licht, om aan te toonen dat de bewering van den Italiaanschen schrijver op vaste gronden berust. Te Antwerpen bleef men van een tegenover gesteld gevoelen. De heeren Leo de Burbure, Jan de Laet, Theodoor van Lerius en Pieter | |
[pagina 220]
| |
Génard deden vlijtige navorschingen om dit punt bepaaldelijk vast te stellen. Allerbelangrijkste oorkonden werden er teruggevonden, - vooral door den heer Génard - voor de eigenlijke geschiedenis des kunstenaars; doch geen enkel stuk dat de getuigenis van Guicciardini tegenspreekt. Deze is overigens bekrachtigd geworden door Molanus, Lampsonius en Opmeer, in een woord, door al de schrijvers die, in de 16e eeuw, over Metsys geschreven hebben. De beroemde meester is in 1466 ter wereld gekomen. Men vergelijke ons opstel in de Biographie nationale, D. XIV. Hij was de zoon van Joos Metsys, slot- en uurwerkmaker, die zich binnen Leuven had gevestigd, in 1459, en van Catharina van Kinckem. Hij had twee broeders, Joos en Jan, en eene zuster Catharina. Vader Metsys bewoonde een huis in de Burgstraat, thans de Mechelsche straat, op de linkerzijde, tusschen de Vischmarkt en de Lei. Dit huis was herkomstig van zijn schoonvader Jan van Kinckem, echtgenoot van Catharina van Gestele. Joos was een knap werkman. Hij vervaardigde verscheidene werken voor het stadhuis van Leuven, waarvan de bouw ten dien tijde voltrokken was. Hij was tevens belast met het verzorgen van het stedelijk uurwerk. Joos Metsys overleed tusschen den 31n Augusti 1482 en den 1n Januari 1484. Zijn opvolger in de smidse was zijn oudste zoon Joos, die even slot- en uurwerkmaker was en ook de bouwen beeldhouwkunst beoefende. Deze trad, 1478, in den echt met Christina van Pullaer, eene slotmakers-dochter, van Leuven en overleed in 1530. Na het huwelijk van zijnen broeder Joos, stelde Quinten zich aan het hoofd der smidse. Door zijne | |
[pagina 221]
| |
vaardige teekenkunst ondersteund moest hem het ijzerwerk des te beter gelukken. Een zijner gewrochten versiert nog heden de Sint Pieterskerk van Leuven.Ga naar voetnoot(1) Daar hij uit hoofde zijner behendigheid meermaals naar Antwerpen geroepen werd, besloot hij zich in die stad te vestigen. Hij verliet Leuven, met zijne moeder, zijn jongeren broeder en zijne zuster. Men weet dat de liefde hem den hamer tegen het penceel deed verwisselen:
Connubialis amor de mulcibre fecit Apellem.
In 1491 werd hij als meester in het schildersgilde van Sint Lucas aangenomen. Hij huwde Adelheide van Thuylt, dochter van Lambrecht, die hem drie kinderen schonk, en in 1507 overleed. De meester trad in tweede huwelijk met Catharina Heyns, gezegd vander Meeren, eene natuurlijke dochter van een begoed burger van Antwerpen; uit dezen echt won hij tien kinderen. Eerst woonde hij in het huis de Simme, in de Huidevettersstraat, daarna in het huis St.-Quinten, in de Schuttershofstraat. Naar allen schijn bezocht hij Italië voor of na zijn huwelijk; ten minste heeft hij eenige werken van de Italiaansche meesters, als Ghirlandajo en Francia, gezien. In allen geval was hij de grondlegger der Antwerpsche school, welke in de volgende eeuw Rubens voortbracht. De beroemde meester voltrokGa naar voetnoot(2) zijn triptiek de Legende van Sinte Anna in 1509, en in 1511 zijn | |
[pagina 222]
| |
ander triptiek, de Graflegging Christi, thans de parel van het koninklijk museüm van Antwerpen. In de Scheldestad telde Quinten Metsys ettelijke vrienden, als de landschapschilder Joachim Patenier en Pieter Gillis, greffier der schepenenbank, een man van vromen wandel en hooge geleerdheid. Deze ambtenaar bracht hem in kennis met Erasmus en met Thomas Morus, kanselier van Engeland. Te zijnen huize ontving hij Lucas van Leiden, Albrecht Dürer en Hans Holbein, de drie grootste schilders van dezen kant der Alpen. Behalve de schilderkunst beoefende hij ook de toonkunst, de poëzij en de etskunst. Ter eere van zijnen vriend Erasmus vervaardigde hij eenen eerepenning welke een meesterstuk heeten mag. Quinten Metsys overleed, te Antwerpen, tusschen den 13n Juli en den 16n September 1530 en werd aan den voet van den toren der hoofdkerk begraven. Hij vormde leerlingen van verdienste, onder anderen Adriaan van Overbeke, waarvan in Engeland merkwaardige schilderstukken zijn teruggevonden. Twee zijner zonen, Jan en Cornelis, beoefenden op eene schitterendste wijze de schilderkunst en lieten ons verdienstvolle gewrochten na. De meeste werken van Quinten Metsys zijn naar het buitenland gereisd, naar Londen, Parijs, Madrid, Berlijn en St. Petersburg. Doch in het bezit des schrijvers van dit opstel bevindt zich een wijzerplaat welke de meester vervaardigde rond 1510, ter versiering van een uurwerk gemaakt door zijnen broeder Joos Metsys, als hooger is gezegd, slot- en uurwerkmaker, te Leuven. De schildering is uitgevoerd op een eikenbord van 1 met. 20 cent. vierkant, en vermeldt 24 uren, doch is verdeeld in tweemaal | |
[pagina 223]
| |
twaalf uren. Behalve de bezigheden van elke maand, levert het vier en twintig onderwerpen op vertoonende 's levens lief en leed. Men ziet hier meer dan 170 figuren, in de kleeding van het begin der 16e eeuw. Een der daarop voorgestelde groepen vertoont de broeders Metsys vereenigd in eene werkplaats: Joos houdt zich onledig met het stellen van een uurwerk in puntboogstijl; Quinten, voor zijnen ezel gezeten, schildert een mansportret, en Joos is aan 't verfvrijven. Het is eene geloofwaardige bladzijde van 's kunstenaars geschiedenis, geschreven met zijn eigen penceel. In onze dagen is er veel in 't werk gesteld, om de levensgeschiedenis van Quinten Metsys nader te doen kennen. Voor vijftig jaren bezat men over den kunstenaar niet anders dan de weinige bijzonderheden voorkomende in de werken van Karel van Mander, Frans Fickaert en Alexander van Fornenbergh. Men kende niets van zijne afkomst, zijne bloedverwanten, zijne beide vrouwen en zijne kinderen. Dank aan de vlijtige opsporingen in de archieven van Antwerpen en van Leuven bezit men thans, gelijk uit het bovenstaande blijkt, over den uitmuntenden kunstenaar haast zoovele bijzonderheden als had hij in onzen tijd geleefd. Wij hebben hier de geschiedenis van Quinten Metsys in hare groote lijnen geschetst. Later hopen wij op den uitmuntenden meester terug te komen. |
|