Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
De ontdekking in de Opera,
| |
[pagina 212]
| |
gediend, en derhalve deelde de weduwnaar aan al zijne goede kennissen mede dat hij voornemens was zich voor een betrekkelijk geringe som van de oorknoppen te ontdoen. Kort daarop ontving hij het bezoek van den makelaar in effecten Quintie C. Cooper uit William-Street, die de kostbare steenen verzocht te zien en zich bereid verklaarde hen voor de som van 500 dollars over te nemen, op voorwaarde dat zij eerst aan het oordeel van een juwelier zouden worden onderworpen, ook al mocht hijzelf geen oogenblik aan hunne echtheid twijfelen. Wall-Street kende den makelaar van uiterlijk. Hij wist dat geen firma een beteren naam genoot, en vond er dus geen oogenblik bezwaar in hem eene der kostbare juweelen tegen een eenvoudig bewijs van ontvangst af te staan. Den dag daarop keerde Cooper terug en zeide, ten zeerste ontroerd: ‘Het is eene aller-ellendigste geschiedenis! Uw diamant is weg, en uit de geheime lade van mijn lessenaar verdwenen, nog voordat ik hem aan een juwelier vertoonen kon. De zaak komt mij voor als een geheel onoplosbaar raadsel. Geen mijner onderhoorigen is weet van de geheime sluiting dier lade, en ik mag trouwens aan de eerlijkheid van geen van allen twijfelen. Wie kan dus met mogelijkheid de dief wezen? Tot mijn groot leedwezen ben ik juist verplicht morgen naar Engeland te gaan. Mijne reis uit te stellen is mij onmogelijk; maar binnen zes weken ben ik reeds terug. Onder de gegeven omstandigheden, heb ik het tot mijn plicht gerekend u zonder verwijl kennis te geven van het gebeurde.’ ‘Ik dank u daarvoor,’ antwoordde Wall-Street en zag den makelaar vol medelijden aan. ‘Het spreekt van zelf dat ik u volkomen schade- | |
[pagina 213]
| |
loos zal stellen, voor het geval dat de oorring niet weêrgevonden mocht worden; maar ik verzoek u slechts de politie te waarschuwen en detectieven aan het werk te zetten, - op mijne kosten natuurlijk, - aangezien ik nu zelf mij door mijne afwezigheid ongelukkig bitter weinig kan verrichten. Eén ding echter zal ik aanstonds doen, en wel kennis geven van het voorgevallene aan de verschillende juweliers en pandjeshuizen. Wees daarom zoo goed mij den anderen steen nog voor een oogenblik te laten zien, opdat ik er hun eene nauwkeurige beschrijving van zou kunnen geven.’ Zeer bereidwillig gaf Wall-Street aan dat verlangen gehoor. Cooper haastte zich eenige aanteekeningen te maken, en gaf daarop met dankbetuiging den oorknop terug. ‘Nog een ding, bid ik u: ik zou niet gaarne hebben dat mijne ondergeschikten tijdens mijne afwezigheid, van den diefstal vernamen. Wees dus ook zoo vriendelijk den detectief op het hart te drukken met de grootste kieschheid te werk te gaan, en mocht hij mijn kantoor bezoeken, indien het maar eenigszins mogelijk is, niet te verraden wat hij daarmede op het oog heeft. Gij zelf bezit mijn ontvangstbewijs, dat u in elk geval een waarborg is voor uw geld. En thans verzoek ik u duizendmaal om verschooning voor de moeite, welke ik u tot mijn innig leedwezen veroorzaken moet. Wat mij in deze omstandigheid verdriet doet is veel minder het geldelijk verlies dat ik daarbij lijd, dan wel de onaangename zekerheid u daardoor zooveel last te moeten berokkenen, mijn waarde heer Wall-Street.’ Hierop vertrok hij. Wall-Street begaf zich onmiddellijk naar het hoofdbureel van politie, waar men hem Tom Keller, een der meest behendige detectieven ten dienst stelde. | |
[pagina 214]
| |
In het gelijkvloers gelegen kantoor van den makelaar kon men onmogelijk veel wijzer worden. Daar stonden twee schrijftafels, beiden aldus geplaatst, dat men ze van de straat af kon zien. De dief kon bezwaarlijk tot de gewone inbrekers behooren, maar moest veeleer in de naaste omgeving van den bestolene worden gezocht. De wensch het gebeurde niet ruchtbaar te laten worden, bracht er niet weinig toe bij om de ontdekking van den dader te bemoeilijken. Geheel in gepeins verzonken zocht de detectieve zijn lastgever op, ten einde de wederhelft van den verdwenen oorring in oogenschouw te nemen. Wall-Street haalde den kostbaren steen te voorschijn; Keller (zoo heette de detectief) hield het kleinood op de vlakke hand, tot hij eensklaps een uitroep van verbazing slaakte. ‘Is dit werkelijk uw oorknop?’ ‘Ja, waarom?’ ‘Omdat dit geen brillant, maar slechts waardeloos glas is.’ ‘Wat blief?’ riep Wall-Street doodsbleek uit. ‘Hoe is dit mogelijk? Nog geen twee maanden geleden heb ik de steenen door den ouden juwelier Carnifer doen taxeeren.’ ‘En toch houd ik mijne bewering staande. Laat ons tot een deskundige gaan die moge zijn oordeel in deze uitspreken.’ De detectief bleek gelijk te hebben gehad. De steen was onecht, ofschoon hij den oorspronkelijken oorknop in vorm en omvang getrouw nabootste. Had de makelaar, bij zijn tweede bezoek, van de gelegenheid gebruik gemaakt, om den echten steen tegen een nagemaakt en waardeloos voorwerp om te ruilen? In dat geval had men ook den anderen oorring niet | |
[pagina 215]
| |
gestolen! Maar de man was algemeen geacht. Hij stond bekend voor zijn rijkdom en verkeerde in de beste kringen. Was het niet mogelijk dat reeds een ander vóór hem de steenen verwisseld had? Quintie C. Cooper was niet de eenige persoon geweest, aan wien Wall-Street de sieraden getoond had, en de mogelijkheid scheen volstrekt niet buitengesloten dat het kleinood, door den makelaar bij zijn eerste bezoek medegenomen, even goed als deze oorknop zonder waarde was geweest. Wat zou men nu beginnen? Men moest wachten tot dat Cooper wederkwam. Op de eene of de andere wijze moest het raadsel dan opgelost worden, ten minste voor zoover als de man zelf daarbij betrokken was. In dien tusschentijd echter moest men wel acht geven of men de echte steenen niet hier of daar opdagen zag. Aldus verliepen eenige weken. Op zekeren avond ontving de detectief Tom Keller aan het hoofdbureel van politie een bericht per telephoon, dat hem in allerijl naar het gebouw der Metropolitaansche Opera riep. Hij trof aldaar den heer Wall-Street aan, die onge duldig door het foyer op en neêr liep. ‘Ik heb mijne diamanten gevonden en den dief bovendien!’ voegde hij, bevend van opgewondenheid, aan den geheimen politie-agent toe. ‘Welzoo! En waar dat?’ ‘In de achtste rij stallen, rechts. Volg mij.’ Toen zij de schouwburgzaal betraden, waar Rigoletto ten gehoore werd gebracht, zong men op het tooneel juist het beroemd lied: ‘Comme la plume au vent | |
[pagina 216]
| |
Wall-Street reikte Tom Keller zijn tooneelkijker over en fluisterde: ‘Zie slechts die blondine op den derden zetel van den hoek, de achtste rij. Zij is grooter dan de man die aan hare linkerhand is gezeten.’ ‘Ja, ik zie haar.’ ‘Welnu, zij draagt de oorringen mijner vrouw. Zelfs de wijze waarop zij in goud gevat waren is dezelfde gebleven; ik heb ze onmiddellijk herkend. Het is niet mogelijk er ook maar een oogenblik aan te twijfelen; want aan hare zijde zit de makelaar uit William-Street, die ellendige schurk, die veertien dagen geleden voorgaf naar Europa af te reizen!’ ‘Hm! hm!’ mompelde de detectief. ‘Den makelaar Quintie C. Cooper ken ik niet, en heb ik, voor zoo ver ik weet, ook nooit gezien, maar dien man daar ken ik wel; het is een der meest beruchte spitsboeven van Chicago.’ ‘Maar ik ben volkomen zeker,’ wierp Wall-Street in het midden, ‘dat dit de man is, aan wien ik den steen overhandigd heb.’ ‘Nu, wij zullen spoedig zien, hoe de zaken staan. Misschien bezit Cooper wel zijn evenbeeld. Laat ons tot het einde van het bedrijf wachten, ten einde geen opschudding te verwekken. Blijf zoolang hier. Ik heb buiten het gebouw eenige van onze lieden gezien, die ik voor alle zekerheid zal gaan verwittigen. Het tweetal ontsnapt ons niet.’ Quintie Cooper stribbelde niet lang tegen, toen de van woede sidderende Wall-Street en twee detectieven op hem toetraden; maar des te meer moeite had men met de hem vergezellende vrouw, die op het politiebureel, waar men het paar heenvoerde, vervaarlijk begon te tieren en te razen. Dit hielp haar echter niets, maar zij | |
[pagina 217]
| |
werd ten slotte weder, ofschoon niet zonder het oploopen van eenige oorvijgen, ontslagen, toen het duidelijk bleek dat zij van den eigenlijken oorsprong harer sieraden niets afwist. De dief der diamanten had in het geheel niets gemeen met den makelaar in effecten Quintie C. Cooper. Toen deze evenwel uit Europa wederkeerde, bleek het dat er inderdaad eene treffende gelijkenis tusschen hem en den gevaarlijken spitsboef bestond. Op deze gelijkenis en Cooper's reis, waarvan hij toevalligerwijze had vernomen, had de booswicht zijn welberaamd plan gebouwd, en hij was daarin maar al te goed geslaagd. Indien hij niet zulk een geringen dunk gekoesterd had omtrent de kunstliefde van den heer Emmet Wall-Street, en hij in het geheel niet verwacht had hem bij de opvoering eener italiaansche opera te zullen ontmoeten, dan zou het raadsel waarschijnlijk nooit zijn opgelost. Nu echter is de zoogenaamde Cooper voor eenige jaren onschadelijk gemaakt in het tuchthuis. |
|