Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Iets over Klokken.
| |
[pagina 194]
| |
Terwijl in het Westen, volgens Gregorius van Tours, zich de Christenen bij den aanvang der godsdienstoefeningen steeds van klokken bedienden, hadden hunne geloofsgenooten in het Oosten er slechts geringe voorliefde voor. Misschien wel, omdat de heidensche volken die hen omringden, reeds zeer lang, zelfs eeuwen te voren, klokken gebruikten. In de origineele woordenboeken van het sanskrit (1e eeuw) draagt de klok reeds een echt sanskritischen naam: ghana en gathi, ‘de klinkende’ van h'an = slaan, waarvan ghatika - het uur is afgeleid. In Hitopadesa, een werk uit de 5e eeuw, komt reeds het verhaal voor van een dief die zulk een klokje steelt. Na verschillende eigenaars te hebben toebehoord, komt het eindelijk terecht in de handen van misschien wel Darwin's voorvader in hoogst eigen persoon: een aap, die met zijn buit, door het geklingel, ontdekt wordt. Een nieuw bewijs uit den ouden tijd alzoo, dat gestolen goed niet gedijt. Terzelfdertijd ongeveer trachtten de Chinezen liefelijke of wanluidende tonen aan hunne reusachtige klokken te ontlokken, door ze met houten staven te bearbeiden. Omtrent hun uitvinding berichten de mythische jaarboeken der zonen van het Hemelsche rijk, hoe tijdens de regeering van Keizer Hoang-ti een zekere Ling-lüne, geboortig uit Yuene-yu, een riet plukte in het dal Hion-ki. Hij blies er in en tengevolge van dit kunststuk, werden niet de herdersfluiten, neen, terstond de klokken uitgevonden. Want onmiddellijk na deze gebeurtenis goot de vermaarde Yong-yuene, op last van den keizer voornoemd, twaalf koperen klokken, wier namen met de maanden overeenstemden en dienden om de jaargetijden te bepalen. In het 3e boek zijner Joodsche oudheden spreekt Josephus van klokken, waarmee - volgens Eupole- | |
[pagina 195]
| |
mus - ook de tempel van Salomo prijkte. In zijn ‘Verhandeling over de Joodsche koningen’ verhaalt hij, dat boven den tempel, aan een bijzonder houten toestel, twee netten waren opgehangen. Aan elk van deze netten hingen 400 klokjes, die door den wind in beweging werden gebracht. Men beweert, dat de Joodsche vrouwen, bij hare vele overige hoofdversierselen ook klokjes of schelletjes voegden - een mode die nogmaals in de 16e eeuw heerschte. - Het is een feit, dat de strijdrossen der Israëlieten met gouden en zilveren klokjes (mezilothaims) waren versierd. De profeet Zacharias (hoofdstuk 14 vers 20) zegt uitdrukkelijk: ‘dat de sieraden der paarden Gode gewijd zijn’. Ook aan het plechtgewaad van den hoogepriester waren schelletjes gehecht. Zij dienden om het volk te waarschuwen, wanneer hij het Heilige der Heilige betrad. De wachters bij den tempel van Jupiter droegen pantsers met schelletjes bezet. Ook aan de tuigen hunner paarden werden zij aangebracht; zij dienden om deze dieren aan te vuren in den strijd. Dat de Romeinen mede die gewoonte bezaten bewijst de bouwmeester Piranesi door zijn teekening van een oud-Romeinsch bas-relief, voorkomend in zijne ‘Romeinsche oudheden’. De zadels der paarden, die daarop voorkomen, zijn allen met schelletjes omhangen. Dit gebruik duurde tot in de zestiende eeuwGa naar voetnoot(1). Maar voor dat de Grieksche schrijver Polybius (200 jr. v. Chr.) in staat was over klokken te schrijven, of Strabo (15 jaar voor onze tijdrekening) kon verhalen van een klok, die het volk naar de markt riep als de visch werd verkocht - men weet niet, en niemand zal | |
[pagina 196]
| |
er stellig naar vragen of dit toen al bij afslag geschiedde - voor dat Martialis kon spreken over een klok wier tonen aankondigden, dat de baden werden geopend, bezaten de ouden reeds drie werktuigen om den tijd af te meten: den zonnewijzer, het wateruurwerk en den zandlooper. Welke van deze drie de oudste is, kan niet met zekerheid worden gezegd. In het Oude Testament vindt men, dat, in de 8e eeuw voor onze tijdrekening, koning Achaz te Jeruzalem een zonnewijzer liet maken. Volgens Herodotus werd dit werktuig door Anaximander in Griekenland ingevoerd. De beroemde Papirius Cursor liet (293 voor Chr.) tot groote verbazing zijner medeburgers een zonnewijzer oprichten voor den tempel van Jupiter Quirinus. Het oudste wateruurwerk wordt door Atheneus beschreven als een metalen vaas, die, met water gevuld, boven een koker was opgehangen waarop strepen waren getrokken welke de uren aanwezen, naarmate het water, dat bij druppels uit de vaas ontsnapte, de buis vulde. Tot in de 10e eeuw bleef deze water-tijdmeter in gebruik. In de gerechtshoven te Athene, had men de gewoonte er den tijd mee af te meten, die het den advokaten vergund was te pleiten. Drie gelijke hoeveelheden water werden in de vaas gegoten, een voor den beschuldigde, een voor den aanklager en een voor den rechter, terwijl een bepaald persoon was aangewezen om elk der drie redenaars te waarschuwen als zijn watervoorraad op was, waarvan het vervloeien ook zijn redevloed onverbiddelijk stremde. Daarom beweert Plato, dat de wijsgeeren er beter aan toe waren dan de pleitbezorgers. De eersten mochten spreken zoolang zij wilden, de laatsten echter waren de slaven van een wateruurwerk. Soms echter werd, als de getuigen verhoord moesten worden, of als men een wet voorlas, het weg- | |
[pagina 197]
| |
vloeien van het water tegengehouden, wat men ‘aquam sustinere’ noemde. Aanmerkelijk werd de water-tijdmeter in den loop der eeuwen verbeterd, doch den naam van ‘het oudste mechanische uurwerk’ verkreeg hij pas toen Ctesibius, een werktuigkundige van Alexandrië, hem van verscheidene getande raderen voorzag, waarvan er een de naald in beweging bracht, die het uur op een wijzerplaat aanwees. In de 8e eeuw werd zulk een water-uurwerk door paus Paulus I aan Pepijn den Korte ten geschenke gegeven. Het was het eerste, dat men in Frankrijk zag. Dit geschenk schijnt echter in het vergeetboek te zijn geraakt, toen Karel de Groote, eene halve eeuw later, van den vermaarden khalief Haroen-al-Râchid, een wateruurwerk ontving, dat de ongekende macht bezat eensgezindheid te stichten (?) onder den dikwerf zoo verdeelden hofstoet van den grooten keizer. Alle hovelingen waren eenstemmig in hun bewondering over het geschenk, dat - volgens Eginhard - uit met goud ingelegd brons bestond. Op een wijzerplaat werd niet alleen het uur aangewezen: op hetzelfde oogenblik, dat de naald een ijzer aanraakte, gaven kleine ijzeren kogels, die op een klok vielen, duidelijk hoorbaar den tijd aan, welke de wijzer aanduidde. Terstond gingen daarop twaalf deuren open, waaruit evenveel, van top tot teen gewapende ruiters te voorschijn kwamen, die, na eerbiedig te hebben gebogen, even snel verdwenen als zij verschenen waren, waarna de deuren zich weer sloten. Maar, dat er altijd baas boven baas is, bewees de geleerde Pacificus, aartsbisschop van Verona. Het uurwerk, dat hij vervaardigde, stelde het wonder uit Bagdad geheel in de schaduw: behalve de uren zag men er de dagen der week en de maanstonden op, terwijl het tevens den juisten dag der maand aanwees. Toch bleef ook dit | |
[pagina 198]
| |
kunststuk nog slechts een verbeterd wateruurwerk. De werkelijke klok ontstond eerst toen, als voornaamste beweegkracht, gewichten het water vervingen en het schakelrad werd uitgevonden. Dit vond, gelijk b.v. Dubois oudere schrijvers navertelt, plaats in de 10e eeuw. Hij zegt: ‘Tijdens de regeering van Hugo Capet leefde in Frankrijk de bekende Gerbert. Hij was in Auvergne geboren en hoedde in zijne jeugd de schapen op de bergen. Een monnik, die hem eens in het veld ontmoette en ontdekte welk een schranderen geest de eenvoudige herdersknaap bezat, nam hem mede naar St-Gérauld, zijn klooster. Een nooit gedroomde wonderwereld opende zich hier voor den jongeling: hij sleet al zijn beschikbaren tijd in de boekerij. Na weinige jaren was hij de geleerdste der vele monniken die hun klooster vermaard hadden gemaakt door het gansche land. Terstond nadat hij de gelofte had afgelegd vertrok hij naar Spanje om, jaren achtereen, de beroemde scholen te bezoeken van het Iberische schiereiland Doch spoedig was hij voor Spanje te geleerd: ondanks zijn reinen godsdienstzin werd hij van tooverij beschuldigd. Gewaarschuwd, dat zijne vijanden zijn leven zochten, vluchtte hij overhaast uit Salamanca naar Parijs, waar geleerde vrienden en vermogende beschermers hem met open armen ontvingen. De verguisde, uit Spanje verdreven vluchteling was, na korten tijd, abt van het klooster Bobbio in Italië, een waardigheid welke hij eindelijk verwisselde voor die van aartsbisschop te Reims. Hij werd de opvoeder van Robert I, koning van Frankrijk en van Otto III, keizer van Duitschland om ten slotte, onder den naam van Sylvester III den pauselijken zetel te beklimmen, waarop hij in 1003 stierf. Hij was de roem van zijn vaderland, de grootste man van zijn tijd. Bijna alle bekende talen, hetzij | |
[pagina 199]
| |
levende of doode, schreef en sprak hij. In sterrekunde, natuurkunde, werktuigkunde en wiskunde muntte hij uit. Hij heeft het Arabische cijferschrift in Europa ingevoerd. Maar, hetzij in zijn cel of op zijn aartsbisschoppelijken zetel, werktuigkunde was en bleef zijn liefste bezigheid. Hij kon zonnewijzers, waterorgels en wateruurwerken maken. Onder vele andere verbeteringen, die thans nog bij de klokkenmakers in gebruik zijn, vond hij ook de beweegbare gewichten uit.’ Toch bleven, tot in de 13e eeuw de wateruurwerken en zandloopers het meeste in zwang. Zij werden thans zoo fraai mogelijk vervaardigd en golden als een der voornaamste sieraden eener vorstelijke zaal. Wie echter de eigenlijke klokken uitvond is niet met zekerheid te bepalen. Polydorus Virgilius zegt, dat de uitvinder der klokken onbekend is. (Zie Lib. 3 c. de invent. rer.) In de Capitulariën van Karel den Groote vindt men het woord Clocca. Onder dien naam spreekt hij er ook van, als hij in zijne Capitulariën den klokkendoop verbiedt, omdat er zich destijds zooveel bijgeloof in mengde: ‘ut clocas non baptizent.’ Alcwyn meldt, dat er geen klok mocht worden geluid in de laatste drie dagen der heilige week doch, dat men ze op andere dagen steeds luidde voor de mis en na de confirmatie (Bibl. vet. Pat. 10). Vele klokken der oudste christelijke kerken werden met een hamer bewerkt en waren vervaardigd van op elkander geklonken platen. Men goot ze echter ook; beide soorten waren, volgens Strabo, voor de kerkdienst bestemd. In zijn verhandeling ‘De rebus ecclesiasticis’ spreekt hij over gegoten en met den hamer gesmeede klokken. ‘Men noemt hen’ - zegt hij - ‘eenvoudig klokken,’ ‘de vasis vero fusilibus vel etiam productilibus, quae simpliciter signa vocantur.’ Zulk een klok, die naar men gelooft uit de 7e eeuw dagteekent, bestaat thans nog te Keulen. | |
[pagina 200]
| |
Ovidius en Tibullus noemen de klokken Aera, naar het metaal waaruit zij werden vervaardigd. De geleerde Fischer is niet goed te spreken over de gansche zaak. Misschien woonde hij dicht onder een toren wiens klokgebrom hem 's nachts zijn zoete rust ontroofde. In zijn bekende ‘Verhandeling over de klokken en het klokkespel,’ gromt hij althans: ‘Van d'uytvinder segt Gramay dat 'et een man geweest is, die niet ter deeg by syn verstand, of om korter te seggen, so is 't een gek geweest. Zelf merkt hij aan: ‘Van derselver maeksel en Constructeur hier veel optehaelen, sal onnodig syn, en over de benaeminge is meede niet veel te seggen, als alleen, dat ik het Franse woord Carillon aenmerkenswaerdig bevinde, beteekenende eensdeels een klokkenspeel, als meede 't geraes van een kyfagtig wyf als by deese spreekwyze: “quand ce mari va au cabaret sa femme lui fait un beau Carillon.” In dese sin genoomen hoord men wel geluyt, ook slaet er somtyts de klepel op of aen, maer 't geluyd dat 'er van komt, bestaet gemeenlyk uyt Dissonnantien of taamelijk slegte Recitativen..’ Bij nog meer boosaardige of door ondervinding wijze oude schrijvers komen de ‘vrouwkens’ er al niet veel beter af. Een middeleeuwsch spreekwoord verklaart: ‘Als de vrouwen wat weten van virtute, dat hanght aent clockseel’ (de groote klok). Dat echter de hoeren der schepping vaak ook niet afkeerig zijn van luid gerucht, bewees onder meer Porsenna, koning der Etruriërs. Diens beroemde grafstede was geheel met bengelende klokjes behangen en versierd. Plinius verhaalt, dat de pyramiden die zich boven deze tombe verhieven, door kettingen verbonden waren, waaraan verscheidene rijen klokken hingen, die de wind in beweging bracht. | |
[pagina 201]
| |
Gelukkig werden de dames weer in eere hersteld door een kunstvaardig meester klokkenist die hen torenhoog verhief en het duidelijk bewijs leverde, dat ook zij het recht hadden de groote klok te luiden. Het was, als van zelf spreekt, een ridderlijke Franschman, die naar men wil, Jacques Marck heette en in de 14e eeuw leefde. Hij vervaardigde het beroemde uurwerk te Dijon, dat toen, als thans, werd gekroond door twee ijzeren beweegbare figuren: een man en een vrouw, die met een hamer de uren op de klok sloegen. Zij werden Jacquemarts genoemd en er is, natuurlijk, veel geschreven en geredetwist over den oorsprong van dien naam. Ménage meent, dat het woord komt van het latijnsche ‘jaccomarchiardus’ (jacque de maille, krijgsgewaad, pantser). Hij herinnert aan de middeleeuwsche gewoonte om krijgsknechten, die een ‘jacque’ droegen, op den toren op den uitkijk te zetten. Zij moesten het alarmsein geven als een vijand naderde of als geschiedde wat Schiller in zijn beroemd Lied von der Glocke de verzuchting ontlokte: ‘Wehe, wenn sie losgelassen,
Wachsend ohne Widerstand,
Durch die volkbelebten Gassen
Wälzt den ungeheuren Brand!’.....
Doch niet slechts ten algemeenen nutte, ook voor de rust en veiligheid van iederen eerzamen poorter in het bijzonder waakte de klok, ofschoon soms op een wijze die het gulden: ‘Vrijheid - blijheid,’ buiten sluit. Zoo luidde, onder meer, in Frankrijk de Couvre-feu. Op dit plechtig oogenblik waren de erentfeste borgheren verplicht, nolens volens, hunne glimmende kolen te bedelven onder een aschlaag of te smoren in een doofpot. Voornamelijk op de laatste wijze was het geducht moeilijk ze weer uit hun asch te doen verrijzen - | |
[pagina 202]
| |
als wijlen de Pheniks, fabelachtiger gedachtenis - vooraleer nog de vroede Neurenberger meester, Peter Hele, zijn blaasbalg had uitgevonden, met ‘Alles was Odem hat lobet den Herrn!’ op de beide vleugeltjes aan het einde. In een vaderlijke ordonnantie betreffende de Couvrefeu, gegeven door koning Filips VI in 1341, leest men: ‘Et voulons et ordenens que les autres deux cloches qui font en la tour de porte martel une grant et une petite deurent perpetuellement la ou elles sont, la grant pour sonner Couvre-feu au soir et le point du jour au matin et la petite pour sonner un peu avant Couvre-feu, afin de faire finir et assemblir le guet au lieu acoustumé et pour sonner avec la grant cloche se il avait en la ville péril de feu.’ (Ord. des Rois de France. Tom. II, p. 80.) Een andere wet van 1350 waakt voor den huisvrede. Als zij behoorlijk was nageleefd zou er zeker nooit een ‘beau Carillon’ zijn aangeheven. Zij luidt: ‘Iceux Taverniers depuis que Couvre-feu sera sonné en l'Eglise Paris ne pourront assoire ne traire vin en leurs maisons a beuveur sur peine de l'amande de soixante sols.’ (T.a.p. pag. 355.) Deze naam stemt overeen met het latijnsche Ignitegium waarvan de Schotsche wetten, melding makende van de nachtwaken, zich bedienen: ‘qui etiam cum duabus armaturis exibit quando pulsatur Ignitegium (Couvre-feu).’ (Leges Burgorum Davidis Regis Scotioe cap. 86.) Te Rijssel noemde men deze klok vigneron of wingron, een woord, dat een herbergier aanduidt. Die naam vindt zijn oorsprong in het feit, dat na het luiden dezer klok de taveernen gesloten moesten worden. Volgens Van de Water, in Utrechts Placaatboec, heette zij daar, evenals te Antwerpen (Antw. Chronykje), | |
[pagina 203]
| |
‘Dief-klok,’ een naam, die niet veel verschilt van het ‘Chasse-ribauds’ der Gascogners. Om 8 of 9 uur luidde deze klok, dan moesten de herbergen worden gesloten en mocht niemand zich meer zonder licht op straat begeven. In een handvest gegeven te Goes 1348 leest men: ‘Item, so wie 's nagts wandelt na der Klokke sonder ligt ist man of wyf die verbeurd jegens den Baljuw vyf schellingen’ (Van Mieris Charterb. II, bl. 757). Het luiden dezer klok diende ook vooral om het begin van den nacht aan te kondigen. Op misdaden bij nacht gepleegd stond, als poene, een dubbele boete. Te Dordrecht draagt zij den naam ‘Kloksken ruymestraat’ (ruim de straat), volgens een oude keur van 14 Januari 1584, bij Van Balen te vinden. Cats bedoelt haar in zijn Galathé als hij de verzuchting slaakt: Als ghij nu al binnen zijt,
Nog en zy dy niet bevrijt
Van den naeuwen steedschen dwang,
Want een ander Klock eerlang,
Komt u zeggen met' er daet
Dat je ruimen moet de straet.’
Het klokje, dat te Dordrecht in de Engelsche kerk hangt, draagt thans nog dien naam. (Mr P.H.v.d. Wall, Handvesten van Dordr.) In de eerste eeuwen onzer jaartelling waren, uit den aard der zaak, de klokken zeer zeldzaam. Sinds Karel den Groote, die wilde, dat iedere kerk zijn klok bezat, werden zij meer algemeen. De bijzonder fraaie klok door Tancho, monnik van St-Gallen, gegoten, schonk de groote keizer aan den dom te Aken. De Benediktijner monniken waren de beste klokkengieters der vroegste middeleeuwen. Een Benedictijnerabt, Egelric van Croyland, goot in de 11e eeuw een zesstemmig klokkenspel. | |
[pagina 204]
| |
De aartsbisschop Timo van Salzburg leerde in zijn jeugd te Niederalteich de klokkengieterij, een kunst die reeds in 1128 het algemeene bedrijf der Salzburger monniken uitmaakte (Encycl. v. Ersch en Grüber). De eerste klokkentonen, die de bewoners van Parijs in verbazing brachten, klonken van het Paleis van Justitie. Het was een geschenk van Karel V (in 1370). Hendric de Vic, een duitscher, had deze klok gegoten, die, later nog aanmerkelijk verbeterd, in de revolutie-stormen der 18e eeuw vernield werd. Negentien jaar later (1389) kregen zoowel Sens in Auxerre als Lund in Zweden hun torenuurwerk. Te Lund traden aan weerszijden der klok twee ridders te voorschijn, die er ieder zooveel slagen met hun zwaard op gaven als de dag uren telde. Daarop ging een deur open en men aanschouwde de Madonna, welke, met het Christuskind in hare armen, de aanbidding der Wijzen uit het Oosten ontving. Luid klaroengeschal weerklonk, waarna alles weer tot het volgende uur verdween. In Neurenberg kwamen, bij iederen klokslag de zeven keurvorsten van het Duitsche rijk op den toren te voorschijn en bogen zich plechtig voor den, op zijn troon gezeten keizer. Lübeck, bezat een klokkenspel, dat met de twaalf apostelen prijkte. Het dagteekent van 1405. De 84 voet hooge Orologio of klokkentoren van Venetië is algemeen bekend. Zijn uurwerk doet, naar men zegt, in kunstige samenstelling niet onder voor dat van den Straatsburger dom. Ongemeen fraai is de wijzerplaat, een azuren grond met gouden cijfers. Zij is even merkwaardig als de beide bronzen reuzen, die met een grooten hamer op een loshangende klok het uur slaan, dat in Italië tot 24 gaat. Te Straatsburg, waar het | |
[pagina 205]
| |
torenuurwerk met zijn planeetstelsel lang werd betiteld als het 8ste wonder der wereld - er zijn veel achtste wonderen geweest - werd sinds 1473 de vroedschap bij klokkenslag opgeroepen ter vergadering. Voor dien tijd stapte de stadsbode met zijn lange speer van huis tot huis om de vroede vaderen ter raadszitting te manen. Het opschrift dezer klok verhaalt, dat zij werd gegoten door meester Thomas Jost, toen keizer Frederik III zich te Straatsburg bevond: ‘Also man zählt 1473 jahr,
War König Friederich hie offenbar,
Da hat mich Meister Thomas Jost gegossen
Dem Rath zu läuten unverdrossen.’
Evenals heden ten dage luidde men ook destijds de klokken bij blijde inkomsten van vorsten en bij groote feesten. Indien bij de nadering van een prins de zware en heldere klokkentonen weergalmden van de hooge torentin, werd hem daarmee vorstelijke eer bewezen. Toen in 1240 Richard van Engeland Parijs bezocht werd hem deze hooggewaardeerde hulde gebracht, doch toen keizer Karel IV in Frankrijk kwam, zwegen de metalen stemmen der klokken, die zoo dikwerf met hunne machtige, overweldigende klanken, de inwoners voorbereidden tot groote staatkundige gebeurtenissen, welke menigmaal, als met koperen schal, het woord uitgalmden, dat ras op aller lippen dreigend of jubelend, zou zweven: ‘Vrijheid.’ De beroemde klok te Gent, die 22000 pond woog en in 1315 door Jan van Roosebeke werd gegoten, die op zoovele stormen heeft neergezien, gedreven tot zoo menig verzet der gemeente, als zij tegen haar landsheeren den bloedigen kamp waagde voor rechten en vrijheden, getuigt dit. Niet te vergeefs luidde haar opschrift: | |
[pagina 206]
| |
‘Roland, Roland bin ick genannt,
Als ick kleppe so is 't brand
Als ick lude orlog in Flanderland!’
Op hoeveel wisselingen en veranderingen in het landsbestuur had deze klok neergezien, tot hoe menigen opstand had haar stem, als met koperen klank aangevuurd toen keizer Karel V eindelijk, tot straf van het verzet der Gentenaren tegen zijn gezag, in 1540 last gaf haar omtesmelten! Door tusschenkomst van eenige invloedrijke leden der vroedschap bleef zij evenwel behouden. Alleen haar bestemming werd veranderd. Voortaan was zij geen banklok meer, maar sloeg zij de uren van den dag. Ook Filips-August ontnam den inwoners van Hesdin, in Artois, wegens rebellie, in 1179 hun banklok. Toen in 1318 koning Filips van Valois, hen hun droit communal had ontnomen, liet hij de klok wegnemen van het belfort. ‘Wij bevelen, dat onze oproerige onderdanen hunne wapenen inleveren en gelasten de klok weg te voeren, die hangt in de belfort.’ Doch niet altijd gaf ‘het lied van de klok’ aanleiding tot zulke sombere gebeurtenissen; ook bij blijde volksfeesten werden hunne opwekkende metalen jubelstemmen gehoord. Herhaaldelijk bevelen handvesten der 16e eeuw ‘qu'il doit jouer chansons honnêtes et plaisantes et non diffamatoires.’ (Acte de Béthune 1575) Als een stad of baanderheer werd verboden de klok te luiden stond dit met een onteerende straf gelijk: Otto van Arkel, heer van Heukelom, een woesteling die (1315) zijn eigen vader gevangen nam, met zijne kinderen in hevige veete leefde en zijne moordende en plunderende benden door geheel Holland zond, erfde, na het overlijden van zijn zoon Walraven, wel diens bezitting, de Ammerzode, in den Bommelwaard, maar | |
[pagina 207]
| |
het recht om de groote klok van het kasteel te luiden werd hem, om zijne wandaden en misdrijven, voor altijd ontzegd. De klok der Ammerzode werd en bleef tot zijn dood in zwart floers gehuld: (Zie Craandijk: ‘Wandelingen door Nederland.’) Het was een zware vernedering die met dit verbod den woesten roofridder trof, hem werd een recht ontnomen, dat toen bijna iedere vroedschap bezat. Op het belfort te Doornik hangt nog de oude banklok dagteekenend van 1392. Een Fransch opschrift meldt naam, gebruik en gieter (Dumortier). De oude torenklok, die er naast hangt en de uren slaat, is uit hetzelfde jaar afkomstig. Een banklok te bezitten was een privilegie door den vorst aan steden toegestaan die hem trouw bleven. In een charter van Doornik van 1187 vindt men: ‘Voorts staan wij onze getrouwe gemeente toe een klok te bezitten in de stad, van de stedelijke zaken.’ Zoowel in Noord als in Zuid Nederland bekleedde het klokkenspel een voorname plaats onder de volksvermaken. Toen de Amsterdamsche regeering ‘tot gerief der kooplieden’ een beurs liet bouwen, liet zij daarom niet na ‘tot vermaak der kooplieden’ er een toren met een fraai klokkenspel bij op te richten, ‘daar alle daaghe kunstigh op gespeelt werd’. Op de wekelijksche marktdagen droeg het klokkenspel er het zijne toe bij ‘om koopers en verkoopers ter markt te lokken’. Ook bij ‘deftige bruiloften’ liet het stadsklokkenspel zich hooren’ om de bruiloftsgasten over den maaltijd met bevallige soetigheid te verlustigen’ (Boitet). Vondel noemde 't zelfs een hemelsch muziek, ‘daar het geluid van boven komt. Zoodra hij 't hoorde kreeg hij lust ‘eenen klockedans te danssen.’ Ook waren hunne lustige tonen of zware slagen, bestemd om, evenals Huygens van de koeien op Hofwijck verklaart: | |
[pagina 208]
| |
‘zij roepen in haer spraeck:
Op, luyaert, uit de pluym, en schaemt u van den vaeck!’
Uit dit oogpunt beschouwd zou zelfs de critische geest van den geleerden Fischer voornoemd, niets op het hooge nut der klokken hebben durven afdingen. Maar eens werd er toch bij klokslag een feest aangekondigd, dat de meest tragische gevolgen na zich sleepte. Het was in het, sinds lang in de grijze nevelen van het verleden verzonken jaar 1322, dat reizende speellieden naar Thuringen trokken, om voor landgraaf Frederik I het abele Mysteriespel der vijf wijze en vijf dwaze maagden te vertoonen. Het eerste gedeelte liep, tot groote stichting der toeschouwers, voortreffelijk van stapel. Toen weerklonk het geroep: ‘De Bruidegom komt!’ en terstond liepen de dwaze maagden, wier lampen den geest gaven, naar hare wijze vriendinnen en smeekten haar om een weinig olie. Maria, Catharina, Barbara, Dorothea en Margaretha schudden echter afkeurend hunne bedachtzame hoofdjes en: ‘Neen!’ zeiden zij, wreed en onvermurwbaar. ‘Och, geeft ons toch iets mede van uw overvloed! Anders worden wij buiten gesloten!’ snikten de dwaze maagdekens. ‘Neen!’ riepen de wijzen nog eens, ‘loopt naar den winkel en koopt zelf wat!’ En op dit antwoord hoorde men de dwaze maagden bitter snikken en schreien... het was voor hen te laat. Bij dit tooneel veegde de Landgraaf zich de klamme druppels van het voorhoofd. ‘Wel, dat is ijselijk!’ riep hij uit. ‘Wat baat dan ons Christelijk geloof als de Heiligen niet te bewegen zijn tot onze hulp? Waartoe dienen dan alle gebeden en goede werken?’ Deze vraag maakte indruk. De geestelijkheid van zijn hof hield er vijf dagen achtereen een levendig dispuut over, maar al wat Frederik te hooren kreeg | |
[pagina 209]
| |
deed hem van den eenen schrik in den anderen vallen. Hij kreeg er ten slotte een beroerte van, die hem van zijne zinnen en spraak beroofde; na drie jaren van lijden gaf hij den geest. (Zie hierover Van Lennep en ter Gouw.) Had voor dit festijn de klok maar niet geluid! Toch was het maar een heel eenvoudige klok geweest, wier tonen de feestelingen opriep tot hoog nut en stichtelijk vermaak, op verre na niet te vergelijken met het merkwaardige uurwerk, dat - trouwens twee eeuwen later - Hendrik II, koning van Frankrijk, voor zijn slot Anet liet vervaardigen. Daar gebeurde het, dat iederen keer, waarop de klok het uur aanwees, een hert door honden achtervolgd uit het klokkenhuisje rende. Plotseling stond, midden in zijn vaart, het gejaagde wild, evenals zijne vervolgers, onbeweeglijk stil en sloeg door een vernuftig samenstel het uur. Het uurwerk te Jena, dat nog bestaat, is niet minder vermaard, misschien wel, omdat het eenig in zijn soort is, door het monsterlijke leelijke hoofd van Ernst, keurvorst van Saksen († 1486), waarmede het mag pronken. Als het uur slaat opent het bronzen hoofd van den keurvorst een grooten mond: aan een langen stok wordt het een vergulden appel aangeboden, door een pelgrim die, in de gedaante van een standbeeld, ter zijde troont en van hertog Ernst een middeleeuwschen Tantalus maakt, want als deze in den appel wil bijten trekt de pelgrim zijn stok terug. Links van het beeld staat een engel met een boek in de hand, dat hij, telkens als het uur slaat, opheft, met de andere hand luidt hij een schel. Gelukkig, dat hij niet behoeft op te teekenen hoe dikwijls de hertog tevergeefs naar den appel bijt. Het zou menige riem papier vullen. Of dit echter nooit erger zou worden beklad? | |
[pagina 210]
| |
De kunst van klokkengieten, die eerst uitsluitend door monniken in de kloosters was beoefend, werd in den loop der tijden een burgerlijk bedrijf, dat hoog in aanzien stond. Het eerste kompleete klokkenspel heeft de stad Aalst bezeten, het dagteekent van het jaar 1487. De beroemdste Zuid-Nederlandsche klokkengieters der 15e en 16e eeuw waren ongetwijfeld de Van den Gheyn's van Mechelen. Dit geslacht telt een gansche reeks van leden, die allen meesters in hun vak waren. De vermaarde Jan van Gheyn, broeder van Pieter en Antonie, overleed in 1573. Pieter stierf in de Mechelen (Malines), een oude straat van Brussel, in het huis ‘de Gulde Leeuw’ geheeten, waar hij zijn gieterij had. Hij liet een zoon na, Jan, deze weer een zoon, Pieter genoemd († 1598). De erfgenamen van zijn zoon Pieter, die geen kinderen naliet, verkochten in 1623 de beroemde gieterij. Jan had het huis de Zwaen bewoond, waar zich zijne uitgestrekte werkplaatsen bevonden, die niet alleen tot het gieten van klokken dienden, als blijkt uit een acte van 22 April 1567, waarin de vroedschap deskundigen beveelt ‘zes door hem gegoten kanonnen te onderzoeken’. De oudste klokken die door een Van den Gheyn zijn vervaardigd dagteekenen reeds van 1533. Zij bevinden zich in de Lieve Vrouwekerk aan gene zijde der Dijle. Hun inschrift luidt: ‘Peeter van den Gheyn me fecit MDXXXIII.
(Vervolgt.) |