Het blijde vooruitzicht alleen, bracht in hem een niet beredeneerde stemming van wilde uitgelatenheid.
En hij ging onder de Menschen.
Soezerig keek hij om zich heen: hij leek ál zoo verward en zijn geest sliep toch niet? Of was er dan zooveel wat hij niet begreep?
Waarom begreep hij niet?
Was dat nu het Leven?
Hij vond als de meeste menschen heil en wee, meer wee dan heil - maar Liefde vond hij niet.
Waar hield Liefde zich dan schuil?
Hij zocht en bleef zoeken - maar Liefde vond hij toch niet.
En zonder Liefde versmaadde hij alles. Hij was al dadelijk begonnen te benijden hen die lieven.
En gelukkig was hij niet.
Hij wenschte weer om dat Visioen.
En het Visioen verscheen hem: en hij werd aangelokt door diezelfde groote droeve oogen.
Hij vroeg haar het waarom, aandringend.
En hij zei, als een weerstrevend kind, dat hij nooit zou gelukkig zijn, als hij 't niet wist.
Zij, zij herhaalde haar verzoek, net of zij zelve 't waarom niet wist.
't Was hem een genot, naar heur stem te luisteren, want die herinnerde hem iemand, die hij wel goed gekend had - maar wie was dat wêer? Hij vroeg het zich te vergeefs.... Maar die was ook al zoo lange gestorven.
En toch was hij boos op zichzelven, dat hij dát oók niet wist.
Zij werd heel droeve, omdat hij haar niet op 't woord wilde gelooven.
Waar haalde hij den moed vandaan, de driestheid? Hij gebood heur te spreken.
Nu kon Zij hem niet langer te woord staan en Zij vlood heen, recht naar den Hemel.
Hij gaat onder de Menschen die hij niet begrijpt, want hij is niet als zij.
Hij was al gestorven, maar nu gebeurde het, dat zijn ziel niet geheel vlekkeloos was om in den Hemel te zijn, bij God, en om in de Hel te branden bij den Duivel, daar-