Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Schilderkunst.
| |
[pagina 154]
| |
duistere plaats die zij bekleedde, vergeten scheen te zijn, opnieuw de aandacht der bezoekers, ofschoon zij 2.50 op 3.57 meters groot is. Het tafereel stelt de welbekende Gregoriusmis voor; het is op eikenhout geschilderd en nog met de oorspronkelijke lijst versierd. Men ziet er 14 levensgroote figuren geknield. Aan de linkerhand van den toeschouwer ziet men het altaar waarvoor de H. Vader is nedergeknield, het oog gericht op de figuur van den lijdenden Jesus, die hem op het altaar verschijnt. Rond hem knielen of staan eenige geestelijken, die de H. Mis bijwonen; slechts één leek is aanwezig. Niet een der toeschouwers schijnt het wonder op te merken. Aan de linkerzijde van het altaar knielt een geestelijke, die met geopenden mond aandachtig den H. Vader aanschouwt: zijne afgezonderde plaats doet hem als een bijzonderen persoon, wellicht den stichter van het beeld kennen. Dit maakt zooveel te meer onze aandacht gaande, daar men op den ‘Clipeus’ van zijn mantel, duidelijk het wapenschild eener Lubecksche familie kan onderscheiden; het is het wapen der familie Greverade: op zwarten grond prijkt eene roodachtige vijfbladerige roos en daarboven twee groene kransen met vijf witte en vijf roode rozen. Dit wapen komt ook nog voor op de kazuifel van den paus en tweemaal op de lijst der schilderij. Er is van de familie Greverade maar één geestelijke bekend, namelijk Adolf Greverade, die zijn geestelijk leven te Leuven doorbracht en er in 1501 stierf. Hij verwierf echter in 1497 ten titel van kanunnik (eere-kanunnik?) der hoofdkerk van Lubeck, waar hij met zijn broeder Hendrik eene Vicarie stichtte in eene nieuwgebouwde kapel, welke van | |
[pagina 155]
| |
dien tijd af meestal den naam van ‘Greveradekapel’ gedragen heeft. Het is in deze kapel dat de ‘Gregoriusmis’ toenmaals geplaatst geweest is. In het begin onzer eeuw is zij naar eene donkere plaats, onder het groote orgel, overgebracht. Het is wel waarschijnlijk dat de schilderij door bemiddeling van A. Greverade is uitgevoerd. Doch waar heeft kanunnik Greverade de ‘Gregoriusmis’ laten schilderen? Om hier op te antwoorden kunnen wij slechts bij de schilderij zelve te rade gaan. Vergeleken bij de Lubecksche school van de XVe eeuw, toont dit kunstwerk daarmede geene toereikende verwantschap, voornamelijk wat de gelaatstrekken der voorgestelde personen betreft. Deze herinneren veeleer aan de Nederlanden. Hier vinden wij, bijzonder wat de laatstgenoemde eigenschap betreft, eene sterke overeenstemming met de meesterstukken van Quinten Metsijs; en aan dezes kring herinnert ons nog meer de gestalte van den Dominikaan, met den langen baard, die links achter het altaar staat. De voorliefde voor doorschijnende sluiers, gelijk er over de schouders der vooraanzittende diaken hangen, verraden bijzonder Metsijs' stijl. Dit is echter geene voldoende rede om de schilderij aan Quinten Metsijs toe te schrijven. Evenwel dit samentreffen van het verblijf van den stichter der schilderij in de zelfde stad waar Quinten Metsijs zijne eerste kunstenaarsjaren doorbracht, met de doorschijnende eigenaardigheden van dezen schilder, neemt allen twijfel weg, dat de schilderij ergens anders dan in Leuven zou vervaardigd geweest zijn. Wij moeten ter volkomen oplossing dezer vraag op meer afdoende bewijzen wachten. | |
[pagina 156]
| |
Er bestaat een werk, uitgegeven te Lubeck in 1823, getiteld ‘Merkwürdigkeiten der Marien- und Domkirche in Lübeck’, waarin, in het voorbijgaan, van Michael Wohlgemuth als schilder van dit meesterstuk wordt gesproken. Doch deze opmerking blijft geheel en al zonder bewijzen.Ga naar voetnoot(1) A.G. Aan Quinten Metsijs, het tafereel der O.-L.-Vrouwenkerk van Lubeck, de ‘Gregoriusmis’ vertoonende, toe te schrijven, schijnt ons niet aannemelijk. Naar ons inzien is dit gewrocht voor het minst eene halve eeuw ouder dan de bloeitijd des Vlaamschen meesters. Als opvatting, schikking en teekening heeft het, dunkt ons, met zijne werken niets gemeen. Wij gelooven daarin niet een Vlaamsch, maar een Duitsch werk te moeten erkennen. Men heeft gedacht in de mijters der drie bisschoppen, welke er in voorkomen, het karakter van het begin der 16e eeuw terug te vinden. Wezenlijk hebben zij eenigszins den vorm dier tijden. Maar men bemerkt dezelfde mijters, onder anderen in eene miniatuur der kronijk van FroissartGa naar voetnoot(2) op de nationale Bibliotheek van Parijs, vertoonende de kroning van Karel den Vijfden, koning van Frankrijk. Nu, die miniatuur is wel van de eerste helft der 15e eeuw. | |
[pagina 157]
| |
Zeker heeft het tafereel van Lubeck eene hooge kunstwaarde. De samenstelling hangt wel niet goed aaneen, maar het is van eene uitmuntende bewerking. Onderscheidene koppen - vast allen portretten - zijn keurig geteekend en knap gemodeleerd. Men heeft bij vroegere gelegenheid de schildering aan Michael Wohlgemuth toegeschreven. Wij zijn te weinig met de werken van dezen kunstenaar bekend, om in dit opzicht uitspraak te doen. Quinten Metsijs schijnt echter ook eene ‘Gregoriusmis’ geschilderd te hebben. Het stuk maakte deel van een groot triptiek voorkomende in de kerk van San Salvador, te Valladolid. Het is beschreven door Hoogleeraar Justi, in de Jaarboeken der museums van Berlijn, 1887. Belangrijk zou het wezen de twee kunstwerken met elkander te vergelijken. Hierdoor zou de heer Goldschmidt aan de kunst en aan de Dietsche Warande eenen wezenlijken dienst bewijzen. |
|