| |
| |
| |
| |
Boekenkennis.
Een Pionier. J.A. Alberdingk Thijm, 1840-1853, door M.A.P.C. Poelhekke. Nijmegen, L.C.G. Malmberg, 114 blz., gr. 8o.
Uit den titel blijkt reeds dat de schrijver wijlen den heer Joz. Alberdingk Thijm niet in zijne geheele, openlijke werkzaamheid, nog veel minder in zijn dagelijksch leven heeft willen schetsen. Dit eenmaal aangenomen, zal men zich na de lezing dezer bladzijden niet teleurgesteld gevoelen. Verre van daar. Want niet alleen dat dit gedeelte van den werkkring des dichters met even veel uitvoerigheid als nauwkeurigheid is geschreven, maar de jaren omtrent 1850 zijn ook diegenen waarin Joz. A.T. op zijne grootste hoogte als dichter stond.
En dichter was hij voor alles! Wij hebben hier dus een ‘brok leven’ zooals de tegenwoordige jonge lieden gaarne zeggen, waarin de dichter zich op 't liefelijkst, het aantrekkelijkst afspiegelt, ofschoon hij hier niet als strijdende pionier maar als ridderlijke menestreel verschijne - eer als een Dante die de rust, dan als de Goth Hildebrand, die den strijd bestaat en kampend zijne innige kracht en grootheid gaat verzinlijken.
Om een tafereel dier dichterlijke jaren te geven, doorloopt de heer Poelhekke, meer beschouwend en genietend, dan oordeelend of critizeerend, Alb. T.'s voornaamste romantische werken van die dagen, toenmaals het eerst in onze zwierig toegeruste ‘Jaarboekjes’, als Muzen-Almanak, Aurora, Vergeet-mij-niet en andere, verschenen.
De heer Poelhekke schetst eerst den tijd waarin de bedoelde gedichten tot stand kwamen, met Braga, Hippokreen-ontzwaveling, en de mannen, vooral die van de toenmalige Letteroefeningen (bijgenaamd ‘Leut- en Lasteroefeningen’) welke hadden ‘Nullum benullum de artibus.’ Hij herdenkt de wijsbegeerte der 18e eeuw, die slechts dorre sporen had achter gelaten en naar iets beters deed snakken.
De behoefte aan nieuwe frissche denkbeelden had den groei der zoogenaamde ‘romantiek’ bevorderd en, vooral in Duitschland, veler oogen weder tot middeleeuwsche toestanden doen wenden. In die beweging deel de A.T. en in de Nederlanden was hij toenmaals bijna alleenstaande in dat genre van dichtkunst. De heer Poelhekke haalt daarbij des dichters
| |
| |
woorden aan van 't jaar 1844: ‘Bilderdijk rechts, van Heusde links, mijn Katholicismus in den rug, ging het op een aesthetizeeren.’
Poelhekke wijst vervolgens op den invloed welke een gelukkig familieleven - de aanmoediging, de lof - op den jongen dichter moet hebben gehad, en ontleedt dan den eersten bundel: Drie gedichten, in welke reeds eene groote oorspronkelijkheid heerschte, en waarin aan den soms aangeslagen Byronschen toon vaarwel werd gezegd.
Vervolgens spreekt de schrijver van A.T.'s studiën op taalgebied en zijne kunsttheorie in den Spectator (later Spektator) afgespiegeld. Hij zet uiteen hoe A.T. de taal zelve reeds als een kunstwerk beschouwde. ‘De wetenschap an und für sich, “zegt de heer P.,” was de zijne niet’ (33); zij moest dienen om de kunst te ondersteunen. En die kunst blinkt zelfstandig uit boven al ander menschenwerk en andere gedachte. Zoo heeft de kunst, eigenlijk ‘niets met de zedelijkheid, de nuttigheid, en zelfs niet met wetenschappelijkheid in het algemeen te maken,’ schreef A.T., ofschoon deze stelling natuurlijk niet is vol te houden, daar de hoogste schoonheid onvermijdelijk ook de hoogste zedelijkheid omvat. Maar A.T. was een idealist, die het onzedelijke beschouwde als een slecht aanhangsel, dat door het beoefenen der schoonheid kon overwonnen, kon afgeworpen worden. Dat de ondeugd langzamerhand deugd wordt door de kunst, is eene gedachte, niet gansch vreemd aan de Platonische wijsbegeerte en aan haren vertegenwoordiger in Nederland, mijnen edelen, diep betreurden leeraar, prof. Mart. Des Amorie van der Hoeven. Doch daarneven vergde A.T. in ieder kunstwerk een kristelijk beginsel; dat beginsel vond hij echter ook in de 17e eeuwsche schilderkunst - in Van der Helst en Gerard Dou.
Alle wezenlijke uitdrukking van schoonheid gold hem als Christendom.
Terecht merkt de heer Poelhekke op, dat zulke tonen den toenmaligen kunstbeschouwers vreemd in de ooren klonken. Geen wonder dat de tegenpartij steigerde en schuimbekte. Dit wordt door den schrijver pittig en uitvoerig aan 't licht gebracht. Vervolgens ontleedt hij De geboorte der kunst, en verwijst naar P.F.Th. Van Hoogstratens Studiën. Hij is niet blind voor zekere zwakheden van den jongen dichter, maar nog veel minder voor de oorspronkelijke schoonheden van De klok van Delft, van Den organist van den dom en andere perelen, het ‘mystische’ Geertruide van Oosten, en dan nog het Voorgeborchte, waarvan de schrijver den vorm huldigt, ‘want er valt (daaraan) niet dan te prijzen’, doch waaraan hij verwijt, dat Bilderdijk er te zeer als vertegenwoordiger van katholieke beginselen in wordt behandeld, hetgeen voortvloeide uit een ‘te ver gedreven optimisme’ (102), al is het ook in Poelhekke's oogen ‘een voorrecht, een optimist te zijn’ (55). Daarbij geeft de heer P. dan toe, dat de woorden door A.T. aan Bilderdijk in den mond gelegd ‘uit Thijm's geloofsopvatting consequent voortvloeien’ (106).
Eindelijk bespreekt de heer P. nog de strekking van A.T.'s werken en zijnen reinen geest in 't algemeen.
| |
| |
Uit dit kort overzicht moge blijken hoe merkwaardig de bijdrage is door den heer Poelhekke tot de kennis van Joz. Alberdingk Thijm als dichter geleverd. Geene andere deelen uit het openlijk leven des fijnen criticus zullen in belangrijkheid bij deze beschouwingen kunnen halen, omdat A.T's innerlijk leven zich in de jaren, waarin zijn dichtader vooral vloeide, het schoonst, het verhevenst uitsprak; want, een geloovig Christen voor alles, was A.T. in de eerste plaats daarna een dichter.
Almanak voor Nederlandsche Katholieken, onder redactie van J.C. Alberdingk Thijm en Jan F.M. Sterck, ao Di 1897, 46e Bundel. Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen.
Het belangrijk jaarboekje dat sedert den dood van den tweeden stichter eenen tweeden titel: ‘Alberdingk Thijm’ op het voorhoofd draagt, bevat niets wat de betreurde overledenen niet gaarne in deze bladzijden zouden opgenomen hebben. Het is wel niet rijk aan mededeelingen uit het leven der beeldende en litteraire kunst, wat Alberdingk's en Van Nouhuys' fort was, maar bevat toch eenige ‘Losse opmerkingen’ over dit onderwerp van de hand des heeren J.R. Van der Lans, welke wij met genoegen hebben gelezen.
Uit de geschiedenis der katholieken in de Nederlanden, een veld wat ook gaarne door J.A. werd beploegd, vinden wij eene belangrijke bijdrage van J.H.A. Thus, getiteld Sasbout Vosmeer, eene studie welke die van R. Fruin over den ‘apostolischen vicaris van Utrecht’ in Den Gids (De wederopluiking van het Katholicisme, 1895), deels aanvult, deels opheldert. Wij zijn den schrijver daarvoor recht dankbaar. Het boekje wordt ingeleid door een zeer oordeelkundig, historisch overzicht der gebeurtenissen van 1896, bijzonder wat het kerkelijk leven der katholieken betreft, geschreven door den redacteur J.C. Alb. Th. Wij ontmoeten nog de namen van Becker S.J., die over Th. van Kempis schrijft en tegelijkertijd eene langere studie in de Dietsche Warande uitgeeft, om zekeren twijfel van F.X. Kraus, paus. huisprelaat en hoogleeraar te Freiburg i.B. over den opsteller der geheele Navolging te wederleggen. Wij vinden bijdragen van den onvermoeiden Allard S.J., betrekkelijk Vondel, enz., enz. een aardig brok zedegeschiedenis van J.J. Graaf, eene bijdrage tot de geschiedenis der boekdrukkunst (1550) van den tweeden redacteur, een document Uytten heiligen lande van J.H. Hofman, en eindelijk eenen geheelen rozenkrans van gedichten, zich welriekend en aantrekkelijk slingerend rondom deze meer afgetrokken studiën.
A.T.
Waassche zangen door Florens Van Durme en Edgar de Waele, Gent, Siffer, 1896.
Met vreugde hebben wij de eerstelingen dier beide jonge letterbeoefenaaren bij hunne verschijning begroet, omdat het een al te zeldzaam geval is in onze zuidnederlandsche letterwereld, dat katholieke studenten het wagen de dichtjes, in hunnen vrijen tijd verzameld, in
| |
| |
het licht te zenden; en bijzonder nog omdat wij in dien bundel die noodlottige strekking naar het ‘Onbepaalde’, die zucht naar ‘la poésie du sous-entendu,’ gelijk men ze mag heeten, niet vinden, die in de lettervruchten onzer jongere Nederlandsche dichters zoo den boventoon zingt.
Dit bundeltje bevat, zooals het titelblad het aanduidt, de dichten van twee jonge letterbeoefenaars! Edgar de Waele leverde het Multa, Florens van Durme eenigzins het Multum.
De gedichtjes van Edgar de Waele laten voor de uitvoering wel wat te wenschen; niet altijd is hij dichterlijk genoeg: de beeldspraak wordt soms niet volgehouden en blijft altemet ten achteren; in menigen versregel is alleen bloote proza te vinden. Overal treft men welgelukte versjes aan, doch de stukken zijn te weinig afgewerkt. Hetzelfde mag gezegd worden van zijne taal: soms laat hij zich door 't rijm kluisteren en gebruikt woorden die in 't geheel niet zijn gedacht weergeven. Woordkoppelingen, als ‘bij ijselijk rampekermen, over schuim woedenden oceaan, getooid met bloedlauwerblâan, in lompgehulde vrouw strijden met den aard onzer taal en zijn streng af te keuren.
De stukjes van de hand van Florens Van Durme zijn doorgaans beter; bijzonder tusschen zijne dichterlijke verhaaltjes zijn er eenige waarlijk lief. Terloops noemen wij: De luitspeler en het Mariabeeld en het berijmd novelletje Pachter Kobens Meesterknecht, die van waren aanleg getuigen. Zijne taal is in 't algemeen vrij van die uitheemsche woordsmederij en bovendien vloeiender, zijne verzen gemakkelijker dan die van zijnen lettervriend. De maat is hij ook beter meester hij moet niet tot bokkesprongen en spieën zijnen toevlucht nemen om de regels aan te vullen.
Stippen we nog De Vriendschap en Vlaanderen in het Najaar als welgelukt aan.
Verheven vlucht moet men in dezen dichtbundel niet zoeken. De vogels (om de vergelijking vol te houden die de schrijvers in hun voorwoord bezigden), de jonge vogels beproefden hunne vlerken en liever dan in te hooge vlucht hunne vleugels te verschroeien en de pennen te knakken, zijn ze blijven rondfladderen van boom tot boom rond het geboortenestje, in den tuin waar hunne Oudjes hen hadden ‘uitgeleid’. Ze zongen wat hun als geloovige Vlamingen paste te zingen: de Kerk, de Deugd, en het Vaderland: ze zongen wat hun op het hert lag. Dit zal altijd gezonde poëzie blijven.
Op vele plaatsen draagt de dichtbundel sporen van overhaasting en onbedrevenheid. Mogen de jonge letterbeoefenaars niet uit het geheugen verliezen, dat de studie onzer groote meesters den smaak loutert, het gevoel verwarmt en de liefde tot kunst moet veredelen. Maar al te vaak wordt dit door onze jongere Nederlandsche dichters vergeten en verwaarloosd.
R.S......s.
| |
| |
Vondels Leven door Dr G. Kalff, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, octavo-formaat, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1897.
Dit Leven is niet anders dan de herdruk der artikels, in Den Gids van April en Mei 1896 verschenen, en voorafgegaan van eene plaat, die Neerland's hoofddichter voorstelt. Het doel van den schrijver is niet 's dichters werken afzonderlijk te behandelen. Zooals hij zelf zegt in zijne voorrede, zijn die werken slechts als hulpmiddelen gebruikt bij het schetsen van Vondels persoonlijkheid. ‘Een levensbeschrijving die de ontwikkeling van den dichter stap voor stap volgt, den verborgen groei van zijn wezen - voor zoover mogelijk - blootlegt, en toont hoe telkens een nieuwe knop zich zet, zwelt en ontluikt, hoe telkens een nieuw werk opbloeit uit des dichters ziel, eene levensbeschrijving, waarin wij Vondels leven en werken steeds in innig verband langzaam voor onze oogen zien voorbijtrekken - die zoeke men hier niet.
‘Dit boekje is te beschouwen (zegt de schrijver) hoofdzakelijk als eene aanvulling op hetgeen ik over Vondel als dichter elders heb gepubliceerd. Wat ik over Vondels persoonlijkheid te zeggen had, en elders geene plaats kon geven, heb ik getracht hier tot een geheel te vereenigen.’
De schrijver verdeelt zijn werk in acht hoofdstukken, in het eerste hoofdstuk, ‘Amsterdam in de 16e eeuw,’ schildert hij ons de grootheid van Hollands hoofdstad in stoffelijk en in geestelijk opzicht, alsook de ondeugden, die hare bevolking ontsieren. Hij doet het innig verband uitschijnen dat tusschen Vondels ontwikkelingsgang en dien zijner tijdgenooten bestond; nochtans Amsterdam daalt naarmate de 17e eeuw haar einde nadert, - Vondel stijgt als mensch en als dichter steeds hooger en hooger.
In zijn tweede hoofdstuk ‘de Burgerij’, onderscheidt de schrijver drie opeenvolgende geslachten in de Amsterdamsche bevolking der 17e eeuw, en toont aan hoe Vondel, dank aan zijne lange loopbaan, met elk dier geslachten in aanraking was, hoe hij tot elk der drie maatschappelijke standen, het stedelijk patriciaat, den middenstand en de kleine burgerij, in betrekking stond.
Het derde hoofdstuk maakt ons met Vondels ‘kennissen en vrienden’ bekend, onder andere met Hooft, Joost en Jakob Baeck, Hugo de Groot, Vossius, Brandt, Jan Vos, Pater Laurentius en Pastoor Marius.
Het vierde hoofdstuk is getiteld: ‘Bloedverwanten. Vondel in het dagelijksch leven.’ Het handelt voornamelijk over 's dichters verhouding tot zijne vrouw en zijne kinderen, en geeft in eenige trekken eene lichamelijke en zedelijke schets van zijnen persoon.
In ‘Vondel als burger’ ontwikkelt Dr Kalff de gedachte dat Vondel een echte Hollander was; vrijheidsliefde was in hem krachtig ontwikkeld. Vijandig gestemd voor prins Willem en prins Maurits,
| |
| |
was hij Frederik Hendrik zeer genegen. Levendig is zijne belangstelling in al wat Amsterdam en de Republiek betreft. Hij heeft grooten eerbied voor de gestelde machten, doch waar hij het algemeen belang in gevaar ziet door de zelfzucht van grooten, vertoont hij vrij en fier zijne vlag.
Het zesde hoofdstuk of ‘Vondel en de Kunst’, toont ons hoe, voor Vondel, de kunst een der openbaringen van het goddelijke in den mensch was. De poëzie was 's dichters dierbaarste schat; doch hield hij ook veel van muziek en schilderkunst, een beeldende kunstkenner was hij echter niet.
Het hoofdstuk ‘Vondel en de Natuur’ leert ons hoe onze dichter eerst de schoonheid der natuur heeft leeren beseffen na het bestudeeren van Du Bartas en van Seneca. Van zijn land en van de wereld heeft Vondel in zijn lang leven maar weinig gezien. Een vurig bewonderaar was hij van de kleur en van de beweging in de natuur; voor hare indrukwekkende kalmte schijnt hij weinig oog gehad te hebben.
In het laatste hoofdstuk geeft de schrijver ons menige belangrijke beschouwing over het ‘godsdienstig leven’ dier dagen; hij schetst ons de omstandigheden die op Vondel's ‘overgang tot het katholicisme’ van invloed zijn geweest, en duidt ons aan hoe deze invloed zich in zijne werken uitspreekt.
Ziedaar, in korte woorden, den inhoud van dat belangrijk werkje, dat, in eene keurige, vloeiende, sierlijke en beeldrijke taal geschreven, ons met een aantaal merkwaar lige bijzonderheden uit 's dichters leven bekend maakt. Ook zal het werkje goede diensten bewijzen aan al wie zich op de studie van Neerland's hoofd lichter ernstig toelegt en zich van zijn hoogst belangrijke loopbaan een juist denkbeeld wenscht te vormen. Al bekennen wij ook met den heer Koopmans in den Spectator, van den 6n Februari 1897, dat het tafereel van den toestand der 17e eeuw, in letteren, kerk en staat te Amsterdam, door al Vondel's werken toegevoegde uitleggingen en zinspiegelingen, nog lang niet afgewerkt is, hier en daar zijn uit het boekje kleine onjuistheden aan te stippen, die den schrijver, zooals hij zelf op het einde zijner voorrede zegt, niet onbekend zijn.
Wij moedigen ten zeerste al de pogingen aan die voor doel hebben Vondel's leven en werken beter te doen kennen; moge daarom het boekje van Dr Kalff ingang bij het geletterd en ongeletterd publiek vinden en er een grooten bijval genieten!
S.....s.
De Oude Geschiedenis door A.G. Van Dijk en Scharp de Visser, leeraar aan het Gymnasium te Middelburg.
Doel des schrijvers was voornamelijk, een leesboekje voor de laagste klassen der gymnasia te bewerken. Inderdaad bestaat er een werkelijke behoefte aan een dergelijk goed handboek. Men mag de poging des schrijvers als vrij wel gelukt beschouwen; evenwel ontsnapt
| |
| |
eene eerste uitgave van een schoolboek zelden aan zekere fouten en onnauwkeurigheden, die eene ernstige herziening eischen.
Vooreerst schijnen ons de verdeelingen in tijdvakken somtijds vrij willekeurig en geenszins te beantwoorden aan hetgeen de schrijvers vooraf verklaren, zich vooral te baseeren op de politieke geschiedenis. Zoo de hoofdindeeling. Schrijvers nemen aan:
1. | De Voor-Historische tijd; |
2. | De Oude Geschiedenis tot 476; |
3. | De Middeleeuwen 476-1517; |
4. | De Nieuwe Geschiedenis 1517-1648; |
5. | De Nieuwere Geschiedenis 1648-1798; |
6. | De Nieuwste Geschiedenis 1789- heden. |
Of de geschiedenis der Oostersche rijken eenvoudig tot den voorhistorischen tijd kan gerekend worden, betwijfel ik ten zeerste. Eene groote en essentieele fout noem ik de totale scheiding van de periode van 1517-1648 van het Ancien régime. Deze scheiding is eenvoudig willekeurig; de beide tijdvakken, berustend op het systeem van het Europeesche evenwicht, behooren bij elkander. De Westphaalsche vrede, verre van de tijdvakken te scheiden, is eenvoudig de formuleering van het evenwichtsysteem tegen de Habsburgers: dezelfde tweekamp Bourbon-Habsburg, waarop heel de politiek berust der nieuwe geschiedenis, zal worden voortgezet na 1648, totdat de vrede van Utrecht er eene nieuwe formuleering aan geven zal.
De geschiedenis der Oostersche volken, ofschoon met zorg bewerkt, dunkt me te lang in vergelijking met de Grieksche en Romeinsche. Deze toch moet voor de leerlingen der laagste klassen hoofdzaak blijven, terwijl voor de Oostersche volken enkele hoofdnoties volstaan.
In de Grieksche geschiedenis schijnt geen rekening te zijn gehouden met de nieuwste ontdekkingen. Sedert de vinding der Πολιτεὶα van Aristoteles is het eene uitgemaakte zaak, dat Cylon voor Draco opgeheven is. De schrijvers vermelden nog de oude meening, die Draco voor Cylon plaatst.
Wat de laatste periode betreft van 't Romeinsche rijk, over deze heerschen verschillende zienswijzen, die met onze ideëen niet strooken. De schrijvers doen b.v. op pag. 164 het Christendom ten tijde van Constantijn zijne eerste eenvoudigheid verliezen. In het slotoverzicht merken de schrijvers op, dat de Christenen zich ook met de beoefening der schoone kunsten bezig hielden. Aldus wordt op radicale, maar vrij willekeurige wijze de quaestie der eerste christelijke kunstontwikkeling opgelost. Eindelijk is het jaartal 476 volgens den tegenwoordigen stand der wetenschap vrij willekeurig.
Met voorbehoud dezer kleine aanmerkingen is het werkje voor beginnende gymnasiasten warm aan te bevelen; zeker overtreft het de bestaande handboeken voor de lagere klassen. v.K...
| |
| |
Die Volkswirtschaft in ihren sittlichen Grundlagen von Dr G. Ratzinger. Freiburg im Breisgau, Herder, gr. 8o, 500 blz.
Het is niet vermetel te beweren, dat wij aan Katholieke werken over de staats- en volkshuishoudkunde geen overvloed hebben. Het ontbreekt voorzeker niet aan geschriften, welke op min of meer gelukkige wijze het socialisme bestrijden, en zijne stellingen als praktisch onmogelijk, als noodlottig voor de vrijheid en als goddeloos brandmerken. Ook worden voor het volk talrijke brochuren geschreven, welke het privaat-eigendom in bescherming nemen, en het onhoudbare van de beloofde gelijkheid in rechten en bezit in het volle daglicht plaatsen. De dwaling wordt van allen valschen en bedriegelijken tooi ontdaan, en in hare afschuwelijke naaktheid ten toon gesteld.
Zonder het minste op de verdiensten van deze pennevruchten te willen afdingen, kan men bemerken dat zij soms aan oppervlakkigheid lijden ten gevolge van de onkunde der schrijvers, wien het niet altijd vergund is, door lange studie zich op hunne taak voor te bereiden. En toch is het van het hoogste belang in het bestrijden der dwaling noch door overdrijving, noch door onwetendheid aan de waarheid te kort te doen, en den vijand door verkeerde beginselen nieuwe wapenen in de handen te geven. Wij beweren derhalve dat de boeken tot voorlichting van het volk geschreven, willen zij de noodige vruchten dragen, eene grondige studie en kennis bij den schrijver vorderen.
Wanneer wij echter deze eischen stellen en een werk zoeken, dat op wetenschappelijken weg de hangende vragen onderzoekt, en in het licht der beginselen door de feiten gestaafd, de noodzakelijkheid betoogt eener christelijke staathuishoudkunde, dan hebben wij niet veel keus, omdat er geen overvloed, maar veeleer gebrek aan degelijke werken is.
Gaarne geven wij daarom een overzicht van een boek, dat volgens onze meening aan de gestelde eischen voldoet.
Het doel van den schrijver komt hierop neer. De beginselen, die het maatschappelijk en huishoudelijk leven beheerschen, worden onderzocht, en hunne waarheid aan de feiten der geschiedenis getoetst. In de eenvoudige en verhevene leeringen van het christendom liggen de grondslagen van het maatschappelijk welzijn; de volkeren welke een anderen grondslag kiezen zijn op den weg van hun ondergang.
Gelijk aan enkelen, is ook aan de volkeren de vrijheid verleend de christelijke leering te verachten, om het koude egoisme en de genotzucht te huldigen, maar deze dwaling wordt smartelijk geboet en gestraft.
In zulken toestand van theoretische afwijking en feitelijke verwarring verkeert de tegenwoordige samenleving.
Millioenen Katholieken, gesmukt met den ootmoed van het geloof en de ijverige werkzaamheid der liefde milderen het lijden van onze dagen, en beletten een algemeenen ondergang; intusschen blijft het eene treurige waarheid, dat het groot getal der zoogenaamde verlichten en beschaafden het materialisme huldigt, hetwelk van liever- | |
| |
lede ook in de volksklasse het geloof ondermijnt en vernietigt. Met het geloof gaat de liefde tot God en den medemensch verloren; het egoisme en de genotzucht vervangen de christelijke deugden; van plichtvervulling, werk- en spaarzaamheid, van opoffering en strijd tegen de hartstochten blijft nauwelijks de herinnering bestaan.
Met deze beschouwingen staat de schrijver lijnrecht tegenover de classieke staathuishoudkunde, die het materialisme, onvereenigbaar met de christelijke leer, tot grondslag heeft. Terwijl zij twee hoofdbetrekkingen van den mensch, jegens God en den naaste, miskent, moest zij noodzakelijk het economische leven tot een' zelfzuchtigen wedstrijd verlagen. Zij kent slechts ééne wet: ieder zorge voor zich zelf, de onderlinge mededinging zal het evenwicht handhaven of herstellen, en de samenleving op den weg van den vooruitgang en de openbare welvaart leiden.
De historische school wilde de in het oog springende, en door eene treurige ondervinding bewezen gebreken van deze liberale economie genezen, maar zonder gevolg, omdat zij de ware oorzaak dezer tekortkomingen niet begreep. De oude school, in stede van het stelsel door de feiten te rechtvaardigen, schreef de geschiedenis volgens de eischen van het stelsel; de jongere school verliest haren tijd met speciale studiën en onderzoekingen van bijzonderheden, zonder tot algemeen wetenschappelijke conclusiën te geraken.
Hoe lichtzinnig en oppervlakkig deze school hare taak beschouwt, blijkt uit de methode welke zij volgt. Deze houdt geen de minste rekening met de leer van het Evangelie, met den heilzamen invloed van het Christendom. Zij schrijft boekdeelen over de utopiën van Plato en Thomas Morus, over de communistische stelsels van Campanella, Owen, Louis Blanc, maar zij kent noch Christus, noch zijne leer.
Onderhavig boek stelt zich ten doel op geschiedkundigen en theoretischen weg den invloed der christelijke leer op het maatschappelijk en economisch leven te bepalen en te betoogen. Op deze wijze zullen de groote vraagstukken van den dag niet alleen door historische beschouwingen, maar ook door theoretische stellingen en praktische wenken en raadgevingen worden opgelost.
De schrijver heeft de volle beteekenis van de sociale vraag begrepen: zij is niet alleen de werklieden-, de agrarische-, de crediet-, de dagloonenkwestie, zij is dit alles en nog iets meer. Om hare diepte te peilen en hare verhoudingen te bepalen, is het noodig haar met hare eerste oorzaak in verband te brengen, met de verwijdering der maatschappij van Christus en zijne Kerk.
Na het plan van den schrijver met korte woorden te hebben aangeduid, gaan wij tot de uitvoering over. Wij moeten ons echter uit plaatsgebrek tot eenige algemeene opmerkingen bepalen.
Het boek is verdeeld in zeven hoofdstukken welke de volgende titels dragen: Huishoudkunde en zedelijkheid (bl. 42). Armoede en Rijkdom (bl. 78). Eigendom en Communisme (bl. 152). Arbeid en
| |
| |
Kapitaal (bl. 250). Woeker en Intrest (bl. 362). Theorie en Praktijk (bl. 501). Cultuur en Beschaving (bl. 614).
Wij stippen den zakelijken inhoud van het laatste hoofdstuk aan. Het wezen en begrip van cultuur en beschaving. - De wet van den christelijken godsdienst, liefde en vrijheid, als grondslag der beschaving. - Onhoudbaar is de theorie van den strijd om het bestaan. - Het Darwinisme in verband met de dagloonen. - Het Darwinisme en het Malthusianisme. - De geestelijke vooruitgang kan niet door erfelijkheid worden voortgeplant. - De godsdienst bron van den vooruitgang, het ongeloof, oorzaak van het verval der volkeren. - Eenheid en solidariteit van het menschdom. - Zedelijke en economische gevaren van het militarisme. - De oorlog als voorwendsel der cultuur. - Oorzaken van den ondergang der volken. - Treurige teekenen van verval in onze dagen. - Dwalingen der hedendaagsche wetenschap. - Gebreken van onze kunstacademiën en hoogescholen. - Vrijheid van onderwijs. - Geschiedenis en oorzaken der kerkelijke verdeeldheid. - Noodzakelijkheid eener verzoening. - Geloof en ongeloof, het bestendige thema der wereld- en menschengeschiedenis.
Wij hebben den inhoud van één hoofdstuk aangegeven, om den lezer in staat te stellen over den rijken inhoud van het geheele werk een oordeel te vellen. Zonder overdrijving kunnen wij zeggen, dat geen enkel punt der menigvuldige vragen, welke met de welvaart der samenleving in verband staan onbesproken blijft.
En de tweeledige conclusie luidt steeds ten voordeele van den beschavenden invloed der christelijke economie. Daghelder toont de geleerde schrijver, dat de valsche leer in stede van het kwaad te genezen, hetzelve verergert of door een grooter kwaad vervangt; terwijl de beginselen van het Evangelie, wanneer zij de maatschappelijke kwalen niet opheffen, dezelve ten minste dragelijk en nuttig maken. Zijn betoog wordt gewoonlijk door eene of andere treffende bekentenis van een tegenstander vergezeld en bekrachtigd. De lezer kan zich derhalve eene wetenschappelijke overtuiging eigen maken, en met volle kennis van zaken over feiten, beginselen, beroemde personen en stelsels oordeelen.
De methode van den schrijver verdient alle aanbeveling. Hij weet het theoretisch beginsel met het praktisch feit, het afgetrokken en algemeen begrip met de concrete werkelijkheid in verbinding te brengen. Door deze verbinding ontgaat hij het dubbel gevaar van of wel eene drooge en dorre verhandeling over de beginselen te leveren, of eene opsomming van losse feiten zonder verband en verklaring. De feiten dienen thans om de beginselen te rechvaardigen, en deze om de feiten te verklaren. Daarom is de lezing van zijn werk eene aangename en nuttige verpoozing, allen aan te bevelen, welke niet tevreden anderen na te praten, zich een zelfstandig oordeel over talrijke vragen willen vormen.
Men kan natuurlijk in menig punt met den schrijver van meening
| |
| |
verschillen, enkele zijner stellingen zijn vatbaar voor tegenspraak en wederlegging; niet alle argumenten zijn even krachtig en afdoende, maar deze gebreken kunnen aan de groote verdiensten van het boek geen afbreuk doen. Houdt men rekening met den uitmuntenden geest die het bezielt, met de wetenschappelijke methode, met de keurige en kernachtige taal, met de uitgestrekte geleerdheid, aan de beste bronnen ontleend, komt men tot de onbestrijdbare conclusie, dat het werk aan de eischen van onzen tijd volkomen beantwoordt, en eene buitengewone waarde bezit. Niet alleen brengt het den lezer op de hoogte der oude en nieuwe stelsels, het geeft de geheele historische ontwikkeling van het stelsel, en laat hem den boom uit zijne vruchten, het beginsel uit zijne gevolgen kennen en waardeeren.
Uitgebreide registers van zaken en personen maken het gebruik van het boek, en het opzoeken van bijzonderheden zeer gemakkelijk.
Dr A. Dupont.
Het Raadhuis te Bolsward, door M.E. v.d. Meulen, archivaris van Bolsward. Bolsward, K. Falkema Bz. 1896, 24 blz.
De schrijver geeft ons eene geschiedkundige beschouwing, naar de bronnen bewerkt, van het oorspronkelijke raadhuis van Bolsward en van dezes vernieuwing in 1893.
Dit prachtig gebouw, uit het begin der XVIIe eeuw, is nogmaals een blijvend bewijs van den vroegeren rijkdom en kunstzin der Nederlanders.
Dit werkje verdient, wegens de nauwkeurige studie, de opmerkzaamheid der mannen van het vak, zoowel als die van andere kunstlief hebbers.
Grondbéginselen van het Belgisch strafrecht, door Mr. de Hoon. - Aalst, De Seyn-Verhougstraete, 1896, in-8o, bl. I-XVI en 276.
Grondbeginselen van de Belgische strafvordering, ibidem, idem, 1896, in-8o, bl. 376.
Bij het inzien der pas verschenen boekdeelen van Mr. de Hoon blijkt het al dadelijk dat hij taalzuivering heeft beoogd op rechterlijk gebied; en niet alleen taalzuivering, maar ook het nauwkeurig vaststellen der uitdrukkingen en benamingen, het juist onderscheiden der begrippen, door het bezigen van woorden, met eene vaste, onveranderlijke, onbetwistbare beteekenis; eindelijk wilde hij streven naar eenheid, naar gemeenschap tusschen Noord en Zuid in zake van rechtstaal.
Mr. de Hoon is hoogleeraar en substituut van den Prokureur des konings te Brussel. Hij is het nederlandsch volkomen machtig; dus de geschikte man om zijn drievoudig doel te bereiken.
Hoe heeft hij zijn werk aangelegd!
Hij behandelt stelselmatig het strafrecht en de strafvordering en heeft alzoo de gelegenheid de beteekenis der uitdrukkingen stipt te bepalen. Hij weert de vreemde benamingen, die zoolang onze teksten ontsierden, maar offert niet aan overdreven purisme, en behoudt, wat in onze taal burgerrecht verkregen heeft. Bij de Noordnederlandsche rechtsgeleerden heeft hij opgezocht, wat, met het oog op onze wetgeving, in onze rechtstal dienen
| |
| |
kan. Nu, het Noordnederlandsch wetboek van strafrecht wordt als een meesterstuk van wetgeving beschouwd en daar de uitstekende taalgeleerde Prof. de Vries, voor wat de taal betreft, het zorgvuldig heeft nagezien, levert dat wetboek alle wenschelijke waarborgen op, voor de juiste keus van gepaste en stipt nauwkeurige uitdrukkingen.
Mr. de Hoon heeft zich, naar onze meening, met den besten uitslag van zijne taak gekweten en door het uitgeven zijner twee lijvige boekdeelen aan zijne vlaamsche landgenooten, eenen grooten dienst bewezen. Zijn werk zal eene vraagbaak zijn voor alwie zich in het Vlaamsche land met strafzaken te bemoeien heeft.
J. Van de Ven S.J.
Une femme bourgmestre d'une ville belge au 18e siècle, par Alphonse Goovaerts, archiviste-adjoint du Royaume. Antwerpen, de Backer, Zirkschestraat, 35.
Gelijk alles wat de heer Govaerts schrijft, schittert dit schriftje wederom door nieuwheid van mededeelingen, waaruit wij het volgende aanhalen:
Bij gelegenheid van de vernieuwing van het stedelijk bestuur te Namen, den 30n Nov. 1562, vinden wij voor het eerst de benaming ‘burgemeester’ vermeld. Het waren twee gekozenen uit de burgerij, die aldus heetten. Het jaar daarop worden zij evenwel weer gekozenen (= les élus) genoemd. Het is slechts sedert de bestuursverandering van 20 Nov. 1576, dat de eerste der gekozenen voor goed den titel krijgt van burgemeester, de andere dien van tweeden gekozene. Van dit tijdstip af bestond de stadsregeering uit eenen meier, zeven schepenen, een burgemeester, een tweede gekozene, en uit vier gezworenen, die allen te zamen ‘de wet’ uitmaakten.
Wij moeten ons evenwel niet voorstellen, dat de toenmalige burgemeester een persoon was, die zooals in onzen tijd aan het hoofd stond der gemeente. Hij was - zoo bestond het ten minste in Namen - de laagste Magistraatspersoon en niet veel meer dan een stadsontvanger.
Zoo kan men zich dan ook best voorstellen, dat na den dood van den Naamschen burgemeester Thomas Maloteau in 1734, zijne weduwe, die reeds gedurende het leven van haar echtgenoot de geldmiddelen der stad had beheerd, hem in ambt opvolgde en daarin 15 jaar lang door de hooge regeering werd gehandhaafd. Dit feit wordt nog meer verklaarbaar door de omstandigheid, dat dit ambt aan de famillie Maloteau verpand was voor 20,000 gulden, welke pandsom niemand graag wilde overnemen.
De heer Goovaerts heeft deze schets op zeer smakelijke wijze bewerkt, zoodat zij de lezing overwaard is.
Dr. A. Habets.
Jaarboek van den Vlaamschen Bieënteler voor 1896, door Victor van Ghelve, onderpastoor en Edward van Dooren, onderwijzer. Eerste jaar. Gent, A. Siffer, St.-Baafplaats, in-8o, 128 bl.
| |
| |
Zooals de schrijvers het in hun Voorwoord bekennen, is het eerder een leerboek over bijenteelt dan een jaarboek. Het behelst dan ook eene menigte belangrijke gegevens op dat gebied. De naam jaarboek schijnt evenwel aan te duiden, dat wij ieder jaar met een dergelijk niet alleen den bijenteler, maar ook den leek op dat gebied nuttige boekje zullen vergast worden. Ook belooft men ons voor toekomend jaar een dergelijk jaarboek met teekeningen versierd.
Het doel, dat de schrijvers met hun werk hopen te bereiken, is het volgende:
1o | De vervallen bijenteelt in onze Vlaamsche streken weder op te beuren en in eere te brengen. |
2o | De beginnelingen en verachterde bijenhouders de onontbeerlijke kennissen mede te deelen, om in de bijenteelt zoo goed mogelijk te gelukken. |
3o | De meer ervaren personen in dat vak aan te sporen, om steeds naar verbetering te streven. |
4o | Het heilzaam gebruik van den honig meer en meer te verspreiden. |
Vooral met het oog op de moeite, die tegenwoordig de Belgische regeering aanwendt, om de bijenteelt te doen herleven, is dit boekje eene belangrijke aanwinst. Habets.
De Stroovlechter. Vertelling uit het Jeherdal, door L. Van Ruckelingen. Gent, A. Siffer, in-8o, 102 bladz. Prijs, 1,50 fr.
Dit verhaal, in ‘gekuischte’ taal geschreven, is eene getrouwe schets van het dorpsleven in het bekoorlijke Jeherdal. De gebeurtenissen zijn waar, en vele der personen, die op het tooneel gevoerd worden, leven nog. Het is juist daarom, dat persoons- en dorpsnamen verdicht werden. De schrijver, dien wij reeds vroeger als historicus hadden leeren waardeeren, is ook hier in zijne rol gebleven. Hij heeft slechts trachten weer te geven, wat hij met eigen oogen heeft gezien, en wat hij heeft hooren vertellen.
Deze vertelling behoeft noch in karakterteekening noch in natuurbeschrijving onder te doen voor degene, die de heer Hurrelbrink voor eenige jaren liet verschijnen over eenige dorpen in het zuiden van Hollandsch Limburg, onder den naam van Limburgsche novellen.
Wij wenschen den heer van Ruckelingen geluk met de uitvoe ring van zijn onderwerp. Gaarne gunnen wij hem eene tweede uitgave met bijvoeging van het den lezer beloofde laatste hoofdstuk.
Habets.
Het stadhuis van Maastricht, Historische schets door de Ras, stadsarchivaris, Maastricht, Leiter-Nijpels 1896.
Deze meerendeels naar oorspronkelijke bescheiden bewerkte historische schets, is de aanvulling van eene lang bestaande leemte in onze Limburgsche kunstgeschiedenis: de beschrijving van het Maastrichtsche stadhuis als kunstwerk.
De plechtige eerste-steenlegging had plaats den 21 Juli 1654 onder
| |
| |
het schetteren der trompetten en het geroffel der trommen, in tegenwoordigheid der beide burgemeesters Pieter Coninx en Lambert Rietrat, en van een aantal magistraatpersonen en raadsleden der stad, tot wie eene bijzondere uitnoodiging was gericht, om de plechtigheid bij te wonen. Het werk werd hierna met buitengewonen ijver en bedrijvigheid voortgezet. Het duurde nochtans nog lange jaren, voordat het gebouw met zijne talrijke kunstschatten, zijne zeldzaam rijke Gobelins en zijne heerlijke muurschilderingen was voltooid.
De heer de Ras heeft ons in eene hem eigene sierlijke taal de geschiedenis en de wording van het monument met zijne kunstwerken meesterlijk weergegeven. Zijne schets is daarenboven voorzien van eene keurige zincographie, die misschien de oorzaak is van het naar onze meening al te groote formaat voor een boekje van 25 bladz.
Moge deze welgelukte studie den schrijver een spoorslag wezen. om zijne kritiek op andere Limburgsche munumenten toe te passen.
Geeraardsbergen, Jan. 1897. Habets.
Kölnische Künstler in alter und neuer Zeit, von J.J. Merlo. Neu bearbeitete und erweiterte Nachrichten von dem Leben und dem Wirken Kölnischer Künstler, herausgegeben von E. Firmenich-Richartz, unter Mitwirkung von H. Keussen. L. Schwann, Düsseldorf, 1895.
Wij hebben bij vroegere gelegenheid reeds op het belang van bovengenoemd werk gewezen, hetwelk nu reeds lang voltooid is, wij herhalen hier de warme aanbeveling toenmaals door ons uitgesproken. Merlos werk is met groote kennis van zaken, met logischen kop, nauwkeurige onderdeelen, esthetischen zin behandeld, voltooid. Zinspelingen niet alleen op Nederlands kunstgeschiedenis, maar een tal van Noord- en Zuidnederlandsche bronnen zijn tot voltooiing van den tekst gebezigd.
De platen zijn met zorg en smaak gekozen, met buitengewone kunst uitgevoerd. Levens als die van Steinle en andere nagelegene kunstenaars, zullen zeker het getal lezers nog verdubbelen en verdrievoudigen, wat dit schoone werk dan ook alleszins verdient.
A.T.
Di mondo in mondo. Von Welt zu Welt. Ein Dante-Album mit deutscher Uebersetzung, von B.A Betzinger. Blüthenlese. Gedanken, Bilder und Sinnsprüche aus Dantes Werken. Freiburg i/B. Herder, 1896, breed in 12o, 308 bladz.
Wij hebben hier eene duitsche vertaling van gedachten en zedespreuken getrokken uit Dantes Divina Commedia voorhanden.
De dichter begint met de vertaling van huldegedichten welke Michel Angelo, Uhland en Longfellow aan Dante toewijdden, en geeft telkens op de eene zijde de oorspronkelijke verzen, en de vertolking derzelven op de andere.
Wij kunnen niet nalaten hier eenige dichtregelen aan te halen.
| |
| |
(Bl. 173): Was gibt es schöneres beim Weibe als das Wissen.
Op andere plaats:
(Bl. 211): Der Ruhm der Welt ist nichts als Windeswehen,
Das jetzt von hierher bläst und jetzt von dorther,
Und Namen tauscht, weils Himmelsgegend tauschet.
Verder:
(Bl. 211): Das Feld zu halten glaubte Cimabue
Als Maler; jetzt nennet alles Giottos Namen,
So dasz der Ruhm des andren wird verdunkelt.
‘Ieder tijdperk heeft zijne eigenaardige dichtkunst en toch is deze niets anders dan enne gewijzigde opvatting van de altoos wisselende levenswijze in verband met het aloude vraagstuk van het lot des menschen,’ heeft Labitte gezegd. ‘Want hierin bestaat naar onze meening alleen wezenlijke en grootsche poëzie. Elke wonde in de zijde welke de mensch met zich draagt, elke zenuwtrek dien hij gevoelt en op dichterlijke wijze is weergegeven: kort, alles wat Eschylus in zijn Prometheus voorgevoelde, alles wat Shakespeare in zijn Hamlet schilderde, het waarom waarvan Manfred de oplossing aan 't heelal vraagt, de twijfel welken Faust door de wetenschap, Werther door de liefde, Don Juan door het zinnelijk genot wilde versmachten, de tegenspraak van onze onsterfelijkheid met onze nietigheid; al deze bronnen van altijddurende poëzie hebben weerklank gevonden in het hart van Alighieri. Het leven moede, met afkeer voor de menschheid in 't hart, plaatst Dante zich aan de overzijde van het graf, om het menschdom de rechte baan te toonen, om de ondeugd te straffen en den lof van het goede, het ware en het schoone te zingen. Hij is een der genieën wiens lessen nooit zullen vergeten worden, want de menschheid, die tot zijn werk heeft bijgedragen, zal altijd in hem hare grootheid en hare nietigheid erkennen.
De Vrijdagsmarkt te Gent, door Fr. De Potter, Gent, I. Vanderpoorten, 1896.
't Geldt eene belangrijke studie op het gebied der geschiedenis, te gelijk op dat der volkskunde. Fr. De Potter geeft in zijn werk een groot getal historische merkwaardigheden op, die de zoo beruchte Vrijdagsmarkt van Gent in de geschiedenis hebben gekenmerkt; hij deelt onder andere ook zeer juiste beschouwingen mede over de Vrijdagsmarkt als handels-, feest-, wapen- en gevechtplaats. Even wetenschappelijk als geestig verhaalt de schrijver de wederwaardigheden der standbeelden van Karel V en Bellona, die het op de Vrijdagsmarkt zijner geliefde stad Gent niet hebben kunnen uithouden. Eindelijk daagde het standbeeld van Jacob Van Artevelde op. Verder
| |
| |
geeft de schrijver nog eene nauwkeurige beschrijving van de aloude gebouwen, die thans nog ter plaatse staan.
Het werk is versierd met een aantal platen, waaronder wij bijzonder melden: Het Hof van Ravenstein, eene terechtstelling, het Toreken, de Torenbrug, het Utenhovensteen, buiten een tal wapenschilden enz.
Nordische Fahrten, III. Band: Reisebilder aus Schottland, zweite Auflage, von Alex. Baumgartner S.J. Freiburg 1/B. B. Herder, 1895, 326 blz. met 43 platen, 5 M.; in oorspronkelijken band en kleurendruk 7,30 M.
Deze ‘Reisebilder’ zijn even zoo aantrekkelijk als nuttig. Ieder der 17 hoofdstukken deelt nieuwe verrassingen mede, brengt nieuwe of weinig bekende schoonheden aan den dag. De schrijver teekent met de meeste levendigheid en aantrekkelijkheid de heerlijkheden der natuur en der kunstgedenkteekenen af. Zijne taal is edel en waardevol, frisch en rijk aan kleur en verheft zich menigwerf tot dichterlijke beschouwingen.... De hoogst zuiver afgewerkte platen zijn zulkdanig dat het beoogde doel volledig is bereîkt. Het degelijke boek geeft ons een rijke oogst zoowel van kennis als van kunstgenot.
Dit deel is ook afzonderlijk als Reisebilder aus Schottland verkrijgbaar.
Annales de la Fédération archéologique et historique de la Belgique. Congrès de Gand 25 août 1896. Tome XI. Première partie, Gand, A. Siffer, 1897.
Het geschied- en oudheidskundig Congres, dat verleden jaar, onder het voorzitterschap van den heer baron de Maere, in de zalen der Gentsche hoogeschool gehouden werd, was gewis een der belangrijkste, welke wij tot hiertoe mochten bijwonen. Niet alleen overtrof het getal deelnemers dit van al de vroegere congressen, sedert de stichting van de Fédération archéologique et historique de la Belgique, in 1885, nu in deze, dan in gene stad onzes lands, met hoe langer zoo grooteren bijval ingericht, maar wat er in die zittingen voorgedragen en besproken werd levert het bewijs op dat de oudheidkundige studiën in deze laatste jaren ten onzent eene buitengewone ontwikkeling hebben genomen.
Wat ons vooral genoegen verschafte was de practische bespreking van het hoofdpunt aan de dagorde: over de bewaring der gedenkgebouwen en kunstvoorwerpen, zoo deerlijk in sommige plaatsen onzes lands verwaarloosd. Dank aan deze bespreking, door de pers alom vruchtbaar gemaakt, en gevolgd door een schrijven des heeren Ministers van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs aan de gemeentebesturen, meenen wij reden te hebben om te mogen hopen dat er in dit opzicht een gunstige omkeer zal plaats hebben, dat wij niet langer onze kerken, onder andere, vooral op den buiten, van hunne eerbiedwaardige, soms kostelijke kunststukken zullen zien
| |
| |
beroofd worden. En wat de gedenkgebouwen betreft, ook deze verdienen wat beter dan tot heden het geval was, hersteld en bewaard te worden. De stad Gent, gelijk men weet, gaat ons hierin weldra een alleszins prijzenswaardig, na te volgen voorbeeld geven.
Zoo er uit het eerste deel der Handelingen van het Gentsche Congres veel te leeren valt, met niet minder voldoening zullen de leden, die er deel aan genomen hebben, het boek welkom heeten. Mocht het tweede deel, aan welks uitgave de eerw. heer kanunnik Van den Gheyn, die als het ware de ziel van het Congres was, al zijne zorgen besteedt, eveneens spoedig het licht zien!
B.
|
|