Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Een Zielenraadsel.
| |
[pagina 130]
| |
hielden zij zich overtuigd dat Selim zich evenmin getroost had over het verlies zijner bruid als over den hem aangedanen hoon, en de donkere blikken, welke hij, zoodra hij zich onbespied waande, op Mukhtar wierp, versterkten hen nog slechts in dit vermoeden. Op zekeren dag echter, gebeurde het dat de reizigers zich genoodzaakt zagen over eene rivier heen te trekken, die bijzonder aangezwollen was door de zware regenbuien van den laatsten tijd. De beide oevers waren slechts door eene vermolmde houten brug aan elkander verbonden, en de overtocht kon niet anders dan met de grootste omzichtigheid geschieden. Mukhtar, die zich, gelijk van zelf spreekt, steeds zooveel mogelijk in de achterhoede hield, had het ongeluk dat zijn paard, door hem bij den teugel gevoerd, met den hoef tusschen een der spleten bekneld raakte en viel. De schok door het neerstorten van het zware dier te weeg gebracht, was voldoende om de door den tijd verteerde planken den nekslag te geven; onder luid gekraak barstte het hout en in het volgende oogenblik spartelden man en paard daar omlaag in het water. Uit den mond der kooplieden en hunner bedienden steeg een eenparige noodkreet op; maar nog voordat de omstanders tot bezinning hadden kunnen komen, had een uit hun midden den kaftan afgeworpen en zich in de golven gestort. De achterblijvende zagen thans sprakeloos aan hoe de lichamen daar beneden in den vloed met het gele, woeste water worstelden. Verscheidene achtereenvolgende minuten stonden zij daar als verlamd, totdat een van allen op den gelukkigen inval kwam de leuning van het overgebleven gedeelte der brug af te rukken | |
[pagina 131]
| |
en haar naar omlaag te houden. Het gelukte dan ook werkelijk den redder, die den bewusteloozen Mukhtar bij den schouder gegrepen had, deze leuning vast te grijpen en daardoor met den drenkeling behouden aan wal te komen. De redder nu was Selim. Een oogenblik bleef hij met eene zonderlinge, peinzende uitdrukking toeven aan de zijde van zijn vijand, dien de anderen op het zand uitgestrekt hadden, terwijl zij zich beijverden hem tot het leven terug te roepen. Plotseling opende Mukhtar de oogen: ‘Wie... heeft mij gered!’ vroeg hij met zwakke stem. De omstanders bewaarden het stilzwijgen. Ten laatste toch, noemde Said, de juwelier, aarzelend Selim's naam. Bij het vernemen daarvan, sloot Mukhtar andermaal de oogen als ware hij op nieuw bezwijmd geraakt. Selim had zich intusschen met zijne natte kleederen en al, op zijn paard geworpen en was alleen vooruit gereden naar het stadje in welks karavaanserail de reizigers van plan waren te vernachten. Onder den glans der avondzon, welke hij te gemoet reed, steeg er uit zijn gewaad een nauwelijks zichtbare damp op, die als een fijn licht wolkje de zich meer en meer verwijderende en door de zon verlichte gestalte omzweefde. Nadat enkelen der kooplieden den nog niet geheel herstelden Mukhtar aan de goede zorgen van zijn gastheer in het kleine stadje hadden toevertrouwd, kwam nog dienzelfden avond het gansche gezelschap in een koffiehuis bijeen. Met over elkander gekruiste | |
[pagina 132]
| |
beenen, zaten zij daar stil en deftig op den grond, terwijl twee bruine knapen van den een tot den ander liepen, en hun met een warmen, geurigen drank gevulde kleine drinkschalen aanreikten. Selim was niet aanwezig. Djumah, de wapenhandelaar, een grijsaard met langen witten baard, zeide op eens: ‘Wat denkt gij wel, vrienden, van de wonderbare gebeurtenis, die Allah ons heden liet bijwonen? De ziel des menschen is toch waarlijk eene ondoorgrondelijke wereld, en wie zou er op durven roemen den waren sleutel daartoe te hebben gevonden? Ieder onzer weet welk een gegronden wrok Selim al sedert jaren tegen Mukhtar in zich omdroeg, en eene woede, die zich in geen daden lucht kan geven, groeit met der tijd nog slechts aan. Het gaat er mede als met den schat van den gierigaard. En toch, nu dat Allah hem op zijn vijand wreken wilde, zette Selim zijn eigen leven op het spel, om dat van den gehaten te redden. Wie zal mij de reden van deze onverklaarbare dood uitleggen?’ De andere mannen zaten, in gedachten verzonken, om zich uit te turen. Said, de juwelier, eindigde echter, met te antwoorden, terwijl een spotachtig glimlachje zijne lippen krulde: ‘Vergun mij het te beproeven dit raadsel op te lossen, Djumah. De zaak komt mij hoogst eenvoudig voor. Ik meen Selim te kennen; hij is eergierig en houdt er daarom van de menschen te verbazen, te overbluffen. Hij heeft bij deze gelegenheid zijn doel bereikt, en hij zou er zich niet weinig over verheugen, indien hij u hier kon zien zitten te peinzen over den beweeggrond tot zijne moedige daad, welke toch geen andere oorzaak dan zijne ijdelheid had.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Het komt mij voor,’ sprak thans op zijne beurt Omar, de zijde-fabrikant, ‘dat Said niet geheel en al mis heeft geraden, maar zich toch ten deele heeft vergist. Ik voor mij geloof ook dat Selim niet van ijdelheid ontbloot is; maar het is hem niet voldoende onze verbazing op te wekken; hij wil in onze oogen doorgaan voor een edel mensch. Van daar dat hij zijn vijand uit de rivier redde, overtuigd als hij was dat geen onzer dan meer aan den adeldom zijns harten twijfelen zou. Gelooft mij vrij: indien er niemand op die plaats aanwezig ware geweest, en had hij moeten vreezen dat geen sterveling getuige zou zijn van zijne edelmoedige daad, dan had hij zijn vijand rustig laten verdrinken?’ Anad, de oliehandelaar, schudde verwijtend het jonge hoofd. ‘Zulk eene veronderstelling strekt u al bitter weinig tot eer!’ riep hij uit met heel het vuur zijner vijf en-twintig jaren. ‘Ik zal er mij wel voor wachten op zoo schandelijke wijze aan Selim's grootmoedigheid te twijfelen! Neen: zoodra hij zijn vijand in levensgevaar zag verkeeren, verdween ook alle haat uit zijn nobel hart, gevoelde hij nog slechts naastenliefde tegenover den man die hem zijn geluk had ontstolen, en het was deze liefde, die hem drong Mukhtar ter hulp te snellen.’ Een zacht gemompel van instemming, dat onder het meerendeel der aanwezigen opging, bewees hoe weldadig Anad's woorden zijne toehoorders hadden aangedaan. Maar Ali, de paardenkoopman, zeide thans: ‘Anad, Abu Bakr's zoon, heeft goed gesproken; ook ik schrijf Selim een even edele drijfveer toe. Alleen geloof ik dat Selim ons bovendien nog een | |
[pagina 134]
| |
soort les heeft willen geven. Toen hij zag, dat geen van ons allen spoedig genoeg bereid was den in levensgevaar verkeerende ter hulp te komen, zeide hij tot zichzelven: Die lafaards daar aarzelen of zij wel een hunner kameraden redden zullen? Ik zal hun toonen wat een vijand in staat is voor hem te doen! En het was vervuld van deze gedachte dat hij in den stroom sprong.’ ‘Zeker! Hij heeft ons willen beschamen!’ riep Omar uit. ‘En wat denkt Ibrahim, de jongste uit ons midden, er van?’ vroeg Djumah. De twintigjarige jongeling, die voor zich uit zat te turen, als ware hij in eene heimelijke smart verzonken geweest, en slechts verzen uit den Koran fluisterde, schudde zich uit zijn gepeins wakker. ‘Selim sprong in de rivier, omdat hij met zijn vijand hoopte te sterven, om voor altijd vergetelheid te vinden voor zijne verwoeste liefdedroomen,’ zeide hij schuchter. ‘Maar Allah bracht hem tot andere gedachten en spoorde hem aan Mukhtar te redden, in plaats van met hem om het leven te komen. Hebt gij niet gezien welk eene raadselachtige uitdrukking Selim's trekken droegen, toen hij in zijne druipende kleederen naast den door hem geredden drenkeling stond?... De ongelukkige is het leven moede,’ voegde hij er na een oogenblik van stilte bij. ‘Misschien wel had hij geen ander oogmerk dan eene goede daad te verrichten, om daarmede eene zonde uit te wisschen,’ mompelde Umbradji, de voorsnijder: ‘hij hoopte waarschijnlijk daardoor in Allah's oogen waardig te geraken de vreugden van het Paradijs deelachtig te worden!’ Op deze wijze gaven de mannen hunne verschil- | |
[pagina 135]
| |
lende zienswijze te kennen, en reeds waren enkelen hunner daarover aan het twisten geraakt, toen men eensklaps Selim's hooge gestalte aan den ingang der zaal zag verschijnen. Onmiddellijk bewaarden allen het stilzwijgen, en hoorde men zijn vredegroet door het vertrek weerklinken. Djumah, de oudste van het gezelschap, nam echter al spoedig weder het woord. ‘Vrede zij met u, Selim, Sadels zoon! Gij treft ons hier aan, op het oogenblik dat wij geheel en al verdiept zijn in de vraag, welke toch wel de aanleiding geweest kon zijn tot de prachtige daad, die gij heden volbracht hebt. In plaats van Allah te loven dat hij, in uw bijzijn, een vijand strafte voor de schandelijke wijze waarop Mukhtar eenmaal tegen u handelde, hebt gij hem met in gevaarstelling van uw eigen leven, aan den dood ontrukt. Gij moet thans de verschillende meeningen aanhooren, welke hier uitgesproken zijn, en ons daarna, in volle vertrouwen, zeggen wie van ons gelijk had.’ Selim ging naast den grijsaard zitten, en gaf een der knapen een wenk om hem een der kleine drinkschalen met warmen koffie te brengen. Hij dronk langzaam voort, en streek met de linkerhand door zijn glansrijken zwarten baard, terwijl hij luisterde naar hetgeen Djumah hem te verkondigen had. Ofschoon deze er zich wel van wachtte bij het opsommen der verschillende oordeelvellingen, den naam der sprekers te voegen, scheen Selim toch aanstonds te raden wie hunner dit of dat had gezegd, want zijn blik zwierf aanstonds tot Said-Omer, met eene uitdrukking, welke slechts eene spottende minachting te kennen gaf, terwijl hij Anad vol zachte welwillendheid aankeek. | |
[pagina 136]
| |
‘Gij hebt thans vernomen,’ aldus besloot Djumah zijne opsomming, ‘hoe uwe reisgenooten over de zaak denken. Wat zegt gij zelf daarvan?’ ‘Ik zeg,’ gaf Selim glimlachend ten antwoord ‘dat men uit deze verschillende uitspraken zeer belangwekkende gevolgtrekkingen omtrent het karakter dergenen die ze uitspraken zou kunnen weten.’ ‘Dat is wel mogelijk,’ hernam Djumah, nog altijd even opgeruimd als te voren; ‘maar nu staat het aan u onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Om welke reden hebt gij uw leven op het spel gezet om dat te redden van den man die zooveel tegen u had misdreven?’ Selim bleef een tijdlang zwijgend voor zich uit staren. Daarna hief hij het hoofd omhoog en zeide: ‘Ik weet het niet.’ Allen zagen elkander verwonderd aan. Terwijl hij den peinzenden blik strak voor zich uitgericht hield, ging Selim voort: ‘Wat mij tot die daad aanspoorde, was noch een uitvloeisel van ijdelheid, noch het verlangen u een les te geven, of evenmin de wensch een eind te maken aan mijn bestaan. Het geschiede zonder eenigen overleg, en was slechts het gehoor geven aan eene eenvoudige opwelling. Zooals ik naar voedsel grijp, wanneer ik honger gevoel, of mij nederzet, als ik moê ben, zonder mij eigenlijk rekenschap te geven van wat ik doe, zoo ook ben ik Mukhtar nagesprongen. Men kan mij daarom noch prijzen, noch veroordeelen voor deze daad. Allah weet dat ik de waarheid spreek. ‘Gij zijt al te bescheiden!’ riep Anad vol vuur uit. ‘Dat ben ik niet,’ antwoordde Selim bedaard: ‘Ik ben alleen openhartig, en indien de meeste men- | |
[pagina 137]
| |
schen even waarheidslievend spraken als ik, zou men heel wat minder onverdienden lof of blaam in de wereld hooren uitspreken; want ik ben overtuigd dat menigen onzer - en dat volstrekt nog niet de slechtsten - zich dikwijls eerst nadat zij de eene of andere handeling pleegden, rekenschap gaven van de aanleidende oorzaak daartoe. De daad zelve geschiedde echter niet om een bepaalde reden, maar welde uit het diepste, onbewuste innerlijkste leven van ons karakter op, uit den inborst ons door Allah geschonken, en hem zij eeuwig prijs daarvoor.’ De omstanders zaten in gepeins verzonken toe te luisteren. Na eenige minuten stilzwijgens, begon Djumah opnieuw: ‘Dus hadden wij misschien ook ongelijk te vermoeden dat gij Mukhtar een onverzoenlijken haat toedroegt?’ Selim boog het hoofd. ‘Daaromtrent hebt gij u niet vergist,’ gaf hij op gesmoorden toon ten antwoord: ‘Ik heb hem een ontzettenden wrok toegedragen, en van het oogenblik af, waarop ik hem wederzag, ontroofde de dorst naar vergelding mij bijna den slaap. Ik verlangde slechts naar eene gunstige gelegenheid om mijn brandenden haat op hem te koelen. Die gelegenheid heeft zich voorgedaan, en ik verfoei hem niet meer.’ Deze woorden werden door een eenparigen uitroep van verbazing gevolgd. ‘Het heeft Allah behaagd dat de daad, waarin mijn overkropt gemoed zich lucht gaf, een edele handeling was. Dit ligt niet aan mij.... het zij u genoeg, het was eene daad, en zij heeft mij innerlijk weder vrij gemaakt.’ | |
[pagina 138]
| |
Djumah rees overeind. Hij was een trouw aanhanger van den Koran en riep uit: ‘Wie zal het zegel verbreken, dat Allah over de menschelijke ziel heeft gelegd? Geloofd zij Allah's wijsheid, die de levensdraden ontwart en het hart des menschen ten goede richt!’ |
|