Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Vondels Karakters,
| |
[pagina 117]
| |
overal bij onze zuiderburen had. Dat de dichter Attila opvoert, zooals de geschiedenis hem ons overigens voorstelt, met al de hardnekkigheid, welke hem kenmerkte, ligt in zijnen aard, evenals dat hij hem zijn Scytisch-Heidenschen eeredienst doet verdedigen. Dat hij tegenover hem de heilige Maagd Ursula plaatst, die voor haar geloof den marteldood stierf, en den bandeloozen, bloeddorstigen koning in liefde doet opgaan voor de zuivere, bekoorlijke vrouw, die nauwelijks de kinderjaren was ontwassen, verwondert stellig van wege eenen dichter, die de klassieken zulke rechzinnige hulde bewees, dat hij als zijn doel verklaarde, het Grieksche en Roomsche tooneel in Nederland te stichten. Het gansche treurspel bewijst overigens eene andere eigenschap van Vondel: zijne ongeëvenaarde belezenheid, zijne nauwkeurige zorg, om, alvorens een dichtwerk aan te vangen, de minste bijzonderheden te bestudeeren, welke daar betrekking op hebben. Dit zal, zoo beknopt mogelijk, in de onderhevige studie aangetoond worden: zij heeft vooral ten doel ons te doen zien, op welke wijze de dichter Attila opvat. Met eene juistheid en eene aanschouwelijkheid, die wij niet genoeg kunnen bewonderen, stelt Vondel ons de Hunnen voor. Het is stellig, dat hij over hunne zeden de vertrouwbaarste bronnen geraadpleegd had. Men oordeele: Het leger van Vitel valt veel te licht en dun,
Gewogen tegen heir, en heirkracht van den Hun;
't Geweld, daer geen geweld schijnt tegens opgewassen.
Het vruchtbaerste gewest van menschen (best zou 't passen
Dat ick hen dieren noemde in menschelijcken schijn)
Door 't welck de Tanais loopt, waer meê d'Europers zijn
Van hunnen nagebuur, den Asiaen gescheien,
Zeud krijghsvolck uit, als mut, en sterckt zich met livreien
| |
[pagina 118]
| |
Des konings Valamir, en 't heir van Harderick,
Vermaert ten ooreloogh, en veeler landen schrick.
Hier onder mengen zich de Duringers en Zwaven,
En Marckmans, met al die zich onder Scytten gaven,
En vleiden de fortuin van Attila, wiens maght
Tot zijn gehoorzaemheit de forsse Gotten braght,
De Rijcken reegh aen een, en zegenrijck ten lesten,
Zich meester maeckend, streeck de sluierkroon van 't Westen.
Openhartig beken ik, dat het mij moeilijk valt mij het tafereel van den optocht van Attila kerniger, juister, schilderachtiger voor te stellen, dan Vondel dit doet in zijne gespierde verzen. Zien wij hoe hij den koning zelven maalt: Ghij zijt in 't Scytisch heir van kindsbeen opgetogen,
Hebt uit uw voesters borst dien strijdbr'en aerd gezogen.
Een beucklaer was uw wiegh, de kille stroom uw bad,
Geweer uw poppetuigh, en eerste kinderschat;
Voortaen het ridderspel, een weeligh paerd te temmen,
Den Donau op zijn smalst, dan wijder overzwemmen,
En leeren hitte en kou verdueren zonder pijn.
Uw zwangere moeder zagh, hoe yemant, in den schijn,
Van Mars, haer vrucht het zwaerd quam binden op de zijde,
En u tot zijn autaer, van uw geboorte af wijde.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 119]
| |
De handeling van het treurspel heeft plaats na Attila's nederlaag bij Chalons (451). Wel is waar zegt Vondel dit niet uitdrukkelijk; de aartsbisschop maakte er echter eene toespeling op, wanneer hij, om de zijnen troost in te spreken, herinnert: Quam Ariaen niet weer, behouden in zijn vesten?
Schold hij dien Heremijt dat dreygement niet quijt?
Heeft Lupus zoo zijn stad, zijn schaepskoy, niet bevrijt?
Ariaen was bisschop van Orleans en Lupus bisschop van Troyes, wanneer Attila, tijdens zijnen tocht naar het Westen, deze steden belegerde.Ga naar voetnoot(1) Misschien kan men het Vondel wraken, dat hij het tooneel na de nederlaag in de Catalaunische velden doet plaats hebben. Attila heeft inderdaad niets van zijn stuggen aard ingeboet. De koning herinnert zich het feit niet, hoewel hij zich in toestanden bevindt, die hem dit als van zelf voor den geest roepen. Zijne vrienden doen er nooit de minste toespeling op; zijne vijanden, behalve de aartsbisschop, die boven zijn aangehaald, schijnen het niet te weten. Dit is uiterst merkwaardig, daar de aartsbisschop, de burgemeester en de Agrippijners niet ophouden elkander moed in te spreken, en de nederlaag van Chalons uiterst geschikt was om de benauwde Keulenaars een riem onder het hart te steken. Het verwondert des te meer, daar al de helden, zich, | |
[pagina 120]
| |
niet zelden, te ongepasten tijde, historische feiten van veel minder belang herinneren. Aldus zien wij den aartsbisschop gewag maken van Attila's aftocht van Rome, waartoe hij door Paus Leo III genoopt werd. Alle harten zeegen
Behalven 't leeuwenhart van Leo, die den Stock
En Vlegel van Gods Stoel groothartigh tegentrock,
Met zijn gekruisten staf; gehult met mijterstraelen;
Gevolght van Bisschoppen, en pracht van Kardinaelen,
En schutte op zijnen staf dien vreesselijken slagh,
Ja broght den schrick in 't hart, dat God noch mensch ontzagh.
Het is inderdaad wonder, dat, na dergelijke troostredenen, ook de Catalaunische nederlaag niet aangehaald zij. Om het hoogachtig karakter te wettigen, dat Vondel aan Attila toekent, kan men echter aanvoeren, dat de nederlaag des konings macht, wel is waar, een gevoeligen slag toebracht, doch haar geenszins fnuikte. ‘Die Schlacht, welche uber das Schicksal des Abendlandes entschied, war eine der blutigsten der ganzen Weltgeschichte, wiewohl die Angabe, das 160,000 oder gar 300,000 Menschen geblieben seien, gewiss ubertrieben ist. Einen ganzen Tag hindurch ward auf der unubersehbaren Ebene gestritten, und beide Teile fuhren immer frissche Schaaren in den Kampf. Vergebens suchten jedoch die Hunnen mit ihrer gewohnlichen Heftigkeit die Masse zu durchbrechen, sie wurden zum Ruckzuge genothigt, und Attila musste verzweifelte Mittel ergreifen um die Wagenburg, welche sein Lager bildete, vertheidigen zu konnen. Seine Feinde fanden nach ihrem Siege nicht rathsam ihn zum Aussersten zu treiben; sie griffen die Wagenburg nicht an, und setzten auch die Hunnen nicht nach, als diese schnell uber den Rhein zuruckkehrten... Attila | |
[pagina 121]
| |
gab seinen Angriff auf das Reich nicht auf: und änderte nur die Richtung desselben.’Ga naar voetnoot(1) Eene prachtige bijdrage tot de studie van Attila's karakter vinden wij te dezer gelegenheid bij den Gotschen schrijver Jormandes, aangehaald bij Duruy: ‘Attila était vaincu, il s'entoura dans un camp entouré de chariots, et, ‘au matin, dit le Goth Jormandès, l'historien de cette guerre, ‘les vainqueurs virent au milieu de ce camp un immense bûcher, formé de selles de chevaux, Attila au sommet, des Huns au pied, la torche à la main, prêts à y mettre le feu, si l'enceinte était forcée; tel un lion, poursuivi par les chasseurs jusqu'à l'entrée de sa tanière, se retourne, les arrête et les épouvante encore de ses rugissements. Les alliés n'osèrent affronter le désespoir des Huns et laissèrent Attila rentrer en Germanie (451)Ga naar voetnoot(2). Van Ursula, Attila's slachtoffer, weten wij, dat deze Engelsche prinses den Rijn was opgevaren tot Keulen, daar vriendelijk werd ontvangen, en van deze stad, gehoor gevende aan eene goddelijke ingeving, naar Basel voer. Daar liet zij de schepen, en begaf zich met hare gezellinnen te voet naar Rome. Op haren terugtocht ontmoetten zij vóór Keulen een Hunsch leger, dat de stad belegerde. Vóór zij konden aanlanden, werden zij ter dood gebracht. Ursula, de laatste overgeblevene, die het huwelijksvoorstel des Hunnenvorsten afsloeg, werd met pijlen doorschoten. Cordula had zich in de schepen verborgen, bood zich echter des anderendaags vrijwillig voor | |
[pagina 122]
| |
de woestaards aan, en ontving, evenals hare gezellinnen, den marteldood. Hemelsche legerscharen verdreven het Hunsche leger, terwijl de lijken der Maagden plechtig door de Keulenaars ter aarde werden besteld. Langen tijd nadien kwam, door een visioen daartoe aangezet, een Griek, met name Clematius, uit het Oosten, en bouwde de kerk weder op, die tot aandenken der heilige Ursula reeds bestaan hadGa naar voetnoot(1). Het is Siegbert van Gembloers, welke, in het begin der negende eeuw, de geschiedenis aldus vertelt. Vondel heeft blijkbaar in deze kronijk de bouwstof tot zijn treurspel gevonden. Nergens vind ik, dat de Hunnenvorst, waarvan spraak is, Attila was; dit feit heeft Vondel hoogst waarschijnelijk zelf verdicht. Nu past het van naderbij ga te slaan, hoe de ‘Geesel Gods’ ons door Nederlands grootsten dichter wordt voorgesteld. Hij is in de eerste plaats krijgsman van top tot teen. Hooger zag men reeds, dat hij door zijne opvoeding daar uitermate goed toe werd opgeleid; hij logenstraft dan ook de schitterende verwachtingen niet, die men van hem koesterde. Wat het najagen van zijn doel, de heerschappij over de anderen betreft, hier is hij voortvarend als niet een. Hij is tevens opbruischend, wraakademend, en stipt aan de zeden en den eeredienst van zijnen landaard getrouw. Daarbij is hij dapper tot vermetelheid toe. Wat zijne driften aangaat, is hij veranderlijk, en laat zich gemakkelijk overreden. Hij is een wellusteling, ook geweldig en opvliegend van aard. | |
[pagina 123]
| |
Door het toekennen van al deze karaktertrekken houdt Vondel volkomen rekening met de geschiedenis. Dat hij Attila voorstelt als uiterst gevoelig, verhoogt stellig het dramatisch belang van zijnen held. Iets, wat daartoe niet min bijdraagt, is dat de gewetensknagingen om eene booze daad hem folteren. De dichter laat ons het uitzicht van Attila kennen: 'k Versma dit gruwlyck hoofd, dien borsteligen baerd,
Dien platten neus, 't gezicht, dat ongediert vervaert,
Dien muil, die Jesus bloed verzwolgh met droncke togen.
De tyranny ziet hem ten norsse en dwaelende oogen
En aenzicht uit. 'k Versma dat zwijnshair van dien Scyth,
Daer d'aerdboôm niet alleen, maer God om hoogh van lydGa naar voetnoot(1).
Het eerste optreden van den held doet hem ons als een hardvochtige bij uitmuntendheid kennen. Hij heeft de gevangenneming van Ursula vernomen, en vraagt met het bitterste sarkasmus: Ghy hebt die lichte vracht van Joffren dan gegreepen?
Juliaen, de veldheer geeft zijnen koning tal van ophelderingen. Hij spreekt met de grootste opgetogendheid over haar, die aan het hoofd der Maagden staat. Attila verliest zijne lage geestigheid niet; zij is stellig een kenmerk zijner wreedheid. | |
[pagina 124]
| |
Ghy spreeckt er af met smaeck, en schynt bykans t' ontvoncken.
Zy waer met vloot met al veel nutter strax verzoncken,
Dan herwaert aangevoert, veel nutter strax versmoort.
Waerom hebt ghy dit schip niet in den gront geboort?
Attila, die slechts in den roes der bandelooze liefde uitspanning zocht van zijne vermoeiende krijgstochten, die, op het aanbieden van Honoria's hand - de zuster van Keizer Valentianus III - ook een deel van het Rijk tot bruidschat eischte, wien de haat tegen het Christendom in merg en bloed zat, wil die bloedjonge maagd zien. Zij is van Angelsaksisch ras, eene figuur die later onzen zoeten Memlinck als het reinste ideaal voorkomt. Zij wordt vóór Attila gevoerd. Wij stellen haar, gelijk Hans van Brugge, gaarne blank van tint voor. Joost Van den Vondel ziet haar gelijk de Vlaamsche schilder; Beremond, Attila's vertrouweling, noemt haar een wasse pop. Deze woorden, welke in den mond des Aartsoffervinders als eene uitdrukking van afschuw gelden, doen ons het beeld der maagd als een uiterst bekoorlijke figuur voorkomen: vooral wordt de tegenstelling tusschen haar en den Mongool prachtig uitgedrukt. Zij is teer en beschroomdGa naar voetnoot(1), de mystieke liefde tot den Heer, die haar verteert, is door geheel haar gelaat, door geheel haar wezen zichtbaar. | |
[pagina 125]
| |
Zij heeft alle aardsche liefde versmaad, aan alle aardsche grootheid vaarwel gezegd. Uit diepe overtuiging heeft zij het Christendom omhelsd, heeft haar vaderland verlaten, heeft te Rome in geestverrukking voor de plechtigheden van haren godsdienst gestaan, en is bereid daarvoor de ergste folteringen, ja, den dood te onderstaan. Welnu, dat blanke, blonde kind verschijnt vóór Attila. Men kent zijne koperkleurige gelaatstint, zijne afzichtelijke trekken. Hij is op zijne ware plaats, in zijne legertent, te midden van zijne soldaten. Hij heeft zijne Aziatische hoogvlakten verlaten, en alles verbrijzeld wat zich tegen hem durfde verzetten. Om zijne heerschappij te vestigen, heeft hij niet geaarzeld zich aan het storten van broederbloed plichtig te maken. Aan het hoofd, niet van een leger, maar van een zwervend volk, zoo talrijk, dat volgens het zeggen der geschiedschrijvers, wij ons daar geen denkbeeld van kunnen vormen, heeft hij gansch Europa, van het Oosten naar het Westen, doorreisd. Twintig jaren duren zijne zwerftochten; de vreemdsoortigste volkeren zijn onder zijnen schepter vereenigdGa naar voetnoot(1). Hij heeft er een ongeëvenaard genot | |
[pagina 126]
| |
in gesmaakt, te midden van die wilde krijgshorden te leven. De machtigste vorsten vernederen, en tot onderdanigheid dwingen, de legers verpletteren, de steden verbranden, de aarde verwoesten, de armen verdrukken, ellende verspreiden, waar vroeger welstand heerschte, dit alles doet hem jubelen. Tranen en vermaledijdingen zijn hem boven alles lief. Zegeningen heeft hij nooit gekend. Persoonlijk is hij een onverbiddelijke handhaver van orde en tucht. Hij duldt geene aanmatiging van wege zijne onderhoorigen. Zijn kamp was met al de pracht der hoven van Constantinopel en Ravenna uitgerust. Zijne generalen, zijne hofbeambten en zijne talrijke vrouwen hadden tapijten, baden, prachtige vertrekken; bij feestmalen spijsden zij uit zilveren schotels, hielden Grieksche keuken, en versierden zich en hunne paarden met de meest verscheiden kostelijke stoffen. Slechts de koning bleef aan de oude Scytische zeden trouw; hij at en dronk uit houten schalen; zijn voedsel en kleeding waren die van een Mongoolschen herder. Nevens de wild- en woestheid eens Hunschen veroveraars bezat Attila groote talenten als bestuurder, en eene vastheid, een doorzicht en verstandelijke meerderheid, welke allen, die tegenover hem stonden, zelfs gansche volkeren, een gevoel van vrees en afhankelijkheid inboezemden!Ga naar voetnoot(1) Dit was de man, voor wien Ursula wordt gevoerd. Zij verwacht zich aan den dood; de wereld heeft voor haar geene aanlokkelijkheden; haar vertrouwen in God geeft haar den moed zonder vrees op zijne vragen te antwoorden. Attila kan zich niet onthouden uit te roepen: | |
[pagina 127]
| |
Ghy stoft te jong. Ziet toe, en sterf niet al te dra.
Ursula antwoordt echter met de grootste waardigheid: Zoo 't slibberen van mijn tong, uw rechtbijl quam te na
Of quetste, ick ben bereit met dezen hals te boeten.
Is 't anders, stelme weer in staet op vrije voeten.
Deze koene taal behaagt Attila. Hij is nieuwsgierig Ursula's geschiedenis te vernemen, welke deze uitvoerig vertelt. De koning toont zich verbitterd; hij legt de maagd van ‘Kalidoonsch Britanje’ allerlei euveldaden ten laste; bijzonderlijk wanneer de Heer haar verwijt, dat de Christenen op menschenbloed belust zijn, of het gezag van de overheid ondermijnen, roept Ursula met verontwaardiging uit: d'Oprechtste Godsdienst leert geen menschen te verkorten,
Aen middelen noch eer, veel min hun bloed te storten,
Die leert ons d'Overheid, alwaer 't een dwingeland,
Te dienen, in al 't geen zich tegens God niet kant.
Attila, en dit strookt wonderwel met zijn sluwen aard en zijn barbaarsch karakter, beweert, dat de Christenen zich onderworpen toonen, wanneer zij daartoe verplicht zijn; hebben zij de macht dan houden zij zich fier. Ursula's schoonheid heeft hem echter reeds verrukt; hij gebiedt zijne lijfwachten haar te verwijderen: Trawanten leit haer wegh. Grijpt toe, en doet haer spoen.
'k Zal letten wat mij staet met dit geslacht te doen,
Onsterflijck aengezicht, ick moet mij toornigh veinzen,
Maer Venus uit haer troon ziet Attilaes gepeinzen.
Dit aanroepen van Venus, de Romeinsche godheid, welke aan den Scyth even hatelijk was als de God der Christenen, verwondere ons vanwege Vondel | |
[pagina 128]
| |
niet; buiten de klassieke godenleer was geene andere onzen dichter bekend. Bij het begin van het tweede bedrijf wordt het karakter van Attila op de gelukkigste wijze ontwikkeld. Hetgeen in het slot van het vorige bedrijf slechts een voorgevoel was, is thans werkelijkheid geworden. De Hun bemint Ursula met de hartstochtelijkste liefde. Doch al wat zich daartegen verzet, dringt zich op in zijn verkropt gemoed. (Vervolgt.) |
|