Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
De Navolging Christi is een oorspronkelijk werk.Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
woordige asceten meer ondervinding, meer kennis van het geestelijk leven dan deze groote leermeester? Om die kennis te verkrijgen moet men zelf het inwendig leven ijverig beoefenen, en trachten aan de goddelijke genade ten volle te beantwoorden. Als de goddelijke leermeester er behagen in schept een bevoorrechte ziel op buitengewone wijze te verlichten en deze een bereidwillig oor leent aan de ontvangene lessen, heeft hij geen langen tijd noodig om haar tot het toppunt der geestelijke kennis te verheffen. ‘Ik ben het die den mensch de wetenschap leert: en een duidelijker inzage aan de kleinen geef dan door den mensch kan geleerd worden. Hij tot wien ik spreek zal spoedig wijs zijn, en veel geestelijken voortgang maken.... Ik ben het, die in een oogwenk den nederigen geest verhef: zoodat hij meerdere gronden der eeuwige waarheid doorschouwt, dan wanneer iemand tien jaar in de scholen gestudeerd hadde.’ Er zijn inderdaad voorbeelden dat heiligen in korten tijd door Gods genade en verlichting tot de grootste geestelijke leermeesters werden gevormd. Bijna onmiddellijk na zijne bekeering vervaardigde de ongeletterde krijgsman van Loyola zijn Liber exercitiorum, een boekje in aanleg wel geheel verschillend van de Navolging, maar dat toch geen geringere kennis van het inwendig leven en de bewegingen der ziel verraadt. Ignatius, zal wellicht iemand zeggen, was een heilige die tot het schrijven van een boekje, door God bestemd zooveel zielen tot de beoefening der deugd en de volmaaktheid te voeren, een buitengewone verlichting heeft genoten. Maar Thomas was, blijkens de getuigenis zijner ordebroeders en tijdgenooten ook een heilige, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
eveneens bij het schrijven van het gulden boekje, dat een zelfde bestemming blijkt te hebben, buitengewonen bijstand der goddelijke genade zal hebben verkregen. De meening dat de Navolging voor een groot, zoo niet voor het grootste gedeelte, eigenlijk niet door Thomas is geschreven, heeft vooral in de voor haar aangevoerde gronden eenige overeenkomst met de geschiedkundig valsche bewering van sommige schrijvers die de Constituties der Societeit van Jezus niet aan Ignatius maar aan Laynez toekennen. ‘Er straalt, volgens hen, zegt de Feller, te veel scherpzinnigheid, geestkracht, diepe staatkunde in door, dan dat zij van Ignatius zouden kunnen zijn, die niet geleerd was, en voor geen schitterend genie doorging, alsof de godsvrucht, door den Geest Gods verlicht, en de bestendig uitgeoefende deugd, aan eene rechtzinnige en gezonde rede, aan den rechtschapen en waarheidminnenden man, niet meer licht en geestkracht gaven, dan alle menschelijke bespiegelingen.’ Wanneer God een mensch tot een buitengewoon werk voorbestemt, schenkt hij hem alle daarvoor noodige krachten van natuur en genade. De natuurlijke standvastigheid en onversaagdheid door Ignatius, bij de verdediging van Pampeluna ten toon gespreid, kwamen hem bij de stichting zijner orde uitmuntend te stade. Ook Thomas bezat, gelijk prof. Kraus volmondig erkent, voor het hem opgedragene werk, buitengewonen natuurlijken aanleg; hij noemt hem ‘een godsdienstig genie’. Beide heilige personen zijn ook op buitengewone wijze door de genade geholpen; maar bij Thomas heeft de Voorzienigheid meer den gewonen weg van geleidelijke ontwikkeling gekozen, waardoor hare werking, voor den oppervlakkigen beschouwer althans, niet zoo schitterend in het oog | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
springt, maar in den grond toch niet minder beslissend is. Thomas is werkelijk van kindsbeen af voor het hem opgedragene werk opgeleid. Als twaalfjarige knaap onder de leiding van den uitmuntenden Radewijns gesteld in eene omgeving waar de godsvrucht bloeide, heeft hij van toen af reeds de christelijke volmaaktheid beginnen te beoefenen. Op negentienjarigen leeftijd trad hij in een klooster, waar de ijver, aan nieuwe stichtingen eigen, nog in vollen gloed blaakte. Hij gold daar als een der vroomsten onder de vromen. Twintig jaren bracht hij daar nog door in gebed en versterving, vooral in de overweging van het leven van Christus. Is dit alles nog niet genoeg om den werkelijken schrijver der Navolging van Christus te vormen?
Men zal, hopen wij, wel toegeven dat het besluit a priori als zou Thomas na zulk een voorbereiding de Navolging in den eigenlijken zin niet hebben kunnen schrijven ongewettigd is; maar, zal misschien iemand zeggen, Herman Rijd van Halle, een zijner ordebroeders, zegt toch: ‘Frater iste qui compilavit librum de Imitatione.’ Hierop antwoordt Mgr Spitzen zeer juist: ‘Compilavit staat er, maar dat vervaardigen destijds compilare genoemd werd, is bekend. De reden zal wel zijn dat de boeken destijds meestal voor een groot deel bestonden uit citaten.’ Herman Rijd bedoelde met dat woord niets anders als de zooveel inniger met Thomas vertrouwde Busch met de uitdrukking composuit bedoelde. De levensgezellen van Thomas op den Agnietenberg, zijne overige ordebroeders, zijne tijdgenooten in het algemeen hebben hem steeds als auteur der Navolging gehuldigd. Die overlevering heeft in zijn klooster, in het geheele | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
Windesheimsche kapittel, tot het laatste stand gehouden, ja is nog heden bij zijne verdedigers, op enkele uitzonderingen na, algemeen in eere. De geschiedenis weerspreekt de compilatie-theorie, hetgeen reeds met grond doet vermoeden, dat de inwendige samenstelling der Navolging die meening niet bevestigt. | |||||||||||||||||||||
II.‘Dat de “Imitatio” oorspronkelijk in het Latijn te boek gesteld werd, zegt Mgr. SpitzenGa naar voetnoot(1), mag men, wat ook enkelen gedacht hebben, wel als zeker aannemen. De vervaardigers der Latijnsche handschriften gaan blijkbaar te werk als afschrijvers. Verschillen sommige woorden in verschillende exemplaren, het zijn eenvoudig schrijffouten, of hoogstens veroorloofde zich iemand eene uitdrukking door eene betere, naar hij waande, te vervangen. De vertalers daarentegen gedragen zich minder of meer als auteurs. Zij leveren eeniger mate eigen arbeid. Hunne voortbrengselen loopen uiteen. Geven zij al somtijds Latijnsche zegswijzen of constructien tamelijk slaafs weder, zij nemen anderzijds allerlei vrijheden, laten uit, vullen in ook wel, naar eigen goedvinden of ten gerieve hunner lezers. De geheele Latijnsche tekst daarenboven draagt den stempel der oorspronkelijkheid in kenmerkende eigenaardigheden, welke een aan eenen gegevenen tekst gebonden vertaler onmogelijk er in hadde kunnen aanbrengen, eigenaardigheden o.a. van rythmus en rijm.’ Wat S. hier zegt over de vertalers - bedoeld | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
zijn vooral de vertalers in onze Dietsche handschriften der 15e eeuw - is zeer waar en voor ons onderwerp van overwegend belang. Ook wat hij van de vervaardigers der Latijnsche handschriften verklaart, is over het algemeen juist; doch met eenige uitzonderingen. Eenige dezer copiisten hebben zich ook min of meer, of zelfs zeer sterk als auteurs gedragen. Zoo b.v. de vervaardiger van den door Hirsche (Proleg. I. bl. 434 & v.) beschrevenen Eutiner codex, die zich merkelijk van den gewonen tekst van het eerste boek der Navolging onderscheidt, Nu eens is hij veel korter dan deze, dan eens veel langer. Die codex is eene uit subjectieve gezichtspunten ontsprotene bewerking van den gewonen tekst, waarbij deze vaak willekeurig afgekort en verminkt, vaak ook door breedvoerige nit den toon vallende omschrijvingen is uitgedijd. Bovendien volgen op de 25 hoofdstukken van het eerste boek der Navolging nog 15 andere, die elders nergens voorkomen en klaarblijkelijk niet van Thomas zijn. Toch schrijft de copiist op het einde: ‘Explicit liber de Imitatione Christi cum quadraginta capitulis.’ Veel overeenkomst met den Eutiner codex heeft een uit een Karthuizer-klooster afkomstig handschrift der Brusselsche bibliotheek (N. 2581-2589). Het is mede een geheel nieuwe, uit zuiver persoonlijke beschouwingen ontsproten bearbeiding van den oorspronkelijken tekst der Navolging, waarbij de veranderingen doorgaans als verknoeiingen zijn te beschouwen. Indien lieden, die verklaren de vertaling of zelfs den Latijnschen tekst der Navolging te leveren, zich zulke vrijheden van uitlating, bijvoeging en omschrijving veroorloven, zal men dergelijke afwijkingen dan nog niet meer mogen verwachten bij personen die, hetzij in zelfstandige verhandelingen, hetzij in compilatiën brokstukken der Navolging opnemen? | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
Zulk een opneming is geenszins zeldzaam. Vooral in zulke Dietsche handschriften, welke aan onze tegenwoordige gebedenboeken beantwoorden, vindt men onder de godvruchtige oefeningen voor de H. Mis en de H. Communie een of meer hoofdstukken van het vierde boek der Navolging. Afgezien van de door anderen vermelde handschriften. hebben wij er zelf vijf gevonden. In n. 478 van het Provinciaal Genootschap van Noord-Brabant staat H. 1; in n. 482 H. 17; in een bundel van het seminarie Hoeven, alsmede in een behoord hebbende aan wijlen den archivaris Habets, H. 9Ga naar voetnoot(1); in een net geschreven boekje van het gymnasium te Sittard staat zelfs een aanzienlijk deel van het vierde boek. Doch behalve de eigenlijke gebedenboeken werden, en worden nog heden, door vele kloosterlingen aanteekenboeken gehouden voor uitsluitend persoonlijk gebruik, om er plaatsen uit onderrichtingen, geestelijke lezing, punten voor de overweging, soms met de daarbij zelf gemaakte overdenkingen, op te teekenen, In deze geschriften zullen allicht uit de algemeen verspreide en gewaardeerde Navolging niet alleen letterlijk overgeschrevene brokstukken voorkomen, maar ook zulke, waaraan eigene beschouwingen zijn toegevoegd, wijl vele plaatsen van het gulden boekje zeer geschikte punten voor de overweging aanbieden. Een verschil in eenige woorden, in geheele zinsneden zelfs, tusschen brokstukken van oude handschriften en den oorspronkelijken tekst der Navolging is dus geen bewijs dat het gemeenschappelijk gedeelte niet aan deze is ontleend. Daarvoor zouden andere | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
gronden moeten aangevoerd worden; hetgeen echter voor geen enkele plaats van eenige uitgebreidheid werkelijk is geschied. In den jaargang 1851 van De Katholiek heeft Mgr van Vree, destijds president van het seminarie Warmond, den Dietschen tekst der HH. 10 en 13 van het vierde boek der Navolging medegedeeld, gelijk die voorkomt in een handschrift uit het Deventersche gesticht Lammenhuus van diese, door zusters van het Gemeene leven bewoond. Uit eenige cursief aangegevene afwijkingen, of althans vermeende afwijkingen, meende de geëerde schrijver te kunnen besluiten dat die hoofdstukken niet uit de Navolging, maar uit andere geschriften zijn overgenomen, en omgekeerd door Thomas uit dezelfde bron met eenige wijziging, of liever met eenige toevoegingen in zijn werk werden opgenomen. In H. 13 zijn de afwijkingen beperkt tot vier woorden welke niet in beide teksten letterlijk voorkomen, en ééne uitlating in den Dietschen tekst, die in v. 1 de woorden ac frequentem celebrationem niet vertaalt. In H. 10 is de overeenstemming tusschen de zinsneden, welke in beide teksten voorkomen, al even groot; maar de Dietsche laat verschillende zinsneden eenvoudig weg. De schrijver had klaarblijkelijk nooit een Dietsch handschrift der Navolging onder oogen gehad, anders ware hij op dat dwaalspoor niet geraakt. De vertaling is, afgezien van de uitlatingen, letterlijker dan de meeste andere; met name dan de Windesheimsche vertaling van het eerste boek, die, gelijk Spitzen opmerkt, zich heel wat sterker vrijheden veroorlooft. Men zou op dezelfde wijze, door den tekst van den Leidschen codex (n. 339), die de vertaling der vier boeken bevat, naast | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
den latijnschen te plaatsen en dergelijke afwijkingen cursief te drukken, kunnen bewijzen dat de geheele Navolging is overgenomen uit andere geschriften, waar echter geen mensch iets van weet. Maar ook de uitlatingen bewijzen hoegenaamd niets voor de stelling van den schrijver. In de Dietsche handschriften zijn de uitdrukkingen celebratio, celebrare, als de zin het toelaat, doorgaans weergegeven door Mis hooren of communiceeren, of waar dit niet aangaat, eenvoudig weggelaten. Geen wonder! die vertalingen zijn vervaardigd voor personen die geen latijn verstaan, en dus geen vermaningen over mis lezen kunnen gebruiken. Daarom mist ook het Leidsche handschrift de zoo even aangehaalde woorden van H. 13, alsmede de laatste zinsneden van H. 10, die den priester vermanen niet te langzaam, maar ook niet te haastig Mis te lezen. Mgr Van Vree heeft wel gevoeld dat ook de andere uitlatingen op zich zelve niets zeggen: wanneer iemand in eenig devotieboek een brokstuk der Navolging wil opnemen, heeft hij immers volstrekte vrijheid alleen datgene over te schrijven wat meer van zijn gading is. Daarom tracht de schrijver zijne stelling, dat de Dietsche tekst de oorspronkelijke, de latijnsche de latere geinterpoleerde lezing vertegenwoordigt, te bevestigen door de bewering dat door de weglating dier zinsneden de samenhang inniger wordt; eene bewering die, gelijk Spitzen te recht opmerkt, eenvoudig onaanneembaar is.. De lezer beschouwe eens aandachtig de hoofdstukken, die de hier besprokene voorafgaan en volgen; en vrage zich af of hij iets ontwaart van dat verschil in kleur en tint van het water, bij de inmonding van een zijrivier in den hoofdstroom meestal | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
zoo duidelijk zichtbaar, of hij niet veeleer ziet voortvloeien hetzelfde onvermengde, rustige, heldere water uit een zelfde kristallijne bron opgeweld. Het Deventer handschrift is eenvoudig op éen lijn te stellen met de vijf boven vermelde devotieboeken die eveneens hoofdstukken bevatten, aan eene der talrijke oude Dietsche vertalingen van het vierde boek der Navolging ontleend.
Door het voorbeeld van Mgr Van Vree aangemoedigd, heeft onlangs de Eerw. Pater J.F. Kieckens hier eveneens vier brokstukken der Navolging medegedeeld, die ook niet uit het werk van Thomas van Kempen, maar uit andere geschriften zouden ontleend zijn. Zij zijn bevat in een uit een Limburgsch Augustinessenklooster afkomstig handschrift der 15e eeuw, dat blijkens zijne samenstelling uit allerlei kleine tractaatjes, uittreksels van tractaatjes en gebeden, een voor persoonlijk gebruik bestemd, zoogenaamd rapiarium blijkt te wezen; of liever, wijl er twee of drie verschillende handen in voorkomen, een vereeniging van meerdere rapiaria, die later tot een bundel zijn samengebonden. Wij kunnen nog meer rechtstreeks dan boven aantoonen dat die brokstukken geenszins op andere geschriften wijzen; wijl wij voor de twee eerste, die in H.I en H. XX van het eerste boek der Navolging voorkomen, de oude Dietsche vertaling, waaruit zij ontleend werden, kunnen aangeven. De schrijfster heeft een copie gebruikt der vertaling van dat boek uit den door Spitzen te Zwolle gevonden boven besproken Windesheimer Codex; alleen is, gelijk gewoonlijk, de vreemde Overijselsche tongval van dien codex in de copie door den plaatselijken tongval vervan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
gen. Gelijk de ontdekker te recht opmerkt, is die vertaler tamelijk vrij te werk gegaan; welnu in de medegedeelde brokstukken vindt men dezelfde vrijheden. Zooals men vooraf kon verwachten, werd die vertaling van Windesheim aan verschillende Augustinessen-kloosters medegedeeld. Het Franciscaner-klooster te Weert bezit een uit een huis van die vrouwen orde te Utrecht afkomstig handschrift, dat onder anderen eene in meer westelijken tongval overgebrachte copie dier vertaling bevat. Hetzelfde is het geval met een in het Augustinessen-klooster te Rijswijk vervaardigden bundel, thans in het bisschoppelijk museum te Haarlem bewaard. Dat diezelfde vertaling ook aan Zuid-Nederlandsche kloosters werd medegedeeld, ligt voor de hand; vier dezer, waaronder dat van Tienen, waren vormelijk bij het Windesheimsch kapittel ingelijfd, en vele andere werden door Windesheimsche rectoren bestuurd. Wij kunnen zelfs den weg aanwijzen, waar langs deze vertaling bepaald in een Limburgsch klooster moest komen, indien zij daar reeds niet vroeger was aangeland. De Windesheimers hebben het Augustinessen-klooster te Sint-Truyen hervormd, en tot dat doel er eenige zusters uit Diepeveen bij Deventer heengezonden. Natuurlijk namen deze eenige hunner voornaamste geestelijke leesboeken, waaronder de Navolging een eerste plaats bekleedde, naar haar nieuw verblijf mede. Misschien is het Limburgsche handschrift wel uit Sint-Truyen zelf afkomstig; maar in alle geval de Windesheimsche vertaling, eenmaal daar aangeland, vond gemakkelijk haar weg naar de andere Augustinessen-kloosters der omstreken. In het eerste brokstuk uit B.I H.I in het Limburgsche handschrift, heeft een vrome ziel, waar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
schijnelijk de schrijfster zelve, eenige eigene overwegingen tusschen den tekst der Navolging ingevlochten, maar wat tot de Navolging hoort, is in weerwil van onbeduidende varianten, ten deele eenvoudige taal- en schrijffouten, klaarblijkelijk uit de Windesheimsche vertaling overgenomen. Om dit aan te toonen kunnen wij er ons voor dit lange brokstuk kortheidshalve toe bepalen, het eerste gedeelte samen te plaatsen naast den Overijselschen tekst van het fac-simile van den Windesheimer codex, door Spitzen, gegeven. Het tweede kortere brokstuk uit B.I H.XX, zullen wij volgens het handschrift van Weert, dat ons welwillend werd overgezonden, in zijn geheel mededeelen. Hier zijn in het Limburgsch handschrift geen vreemde overwegingen aan den tekst der Navolging toegevoegd, de onbeduidende varianten zijn weder hoofdzakelijk schrijffouten. Wij zullen in het eerste brokstuk de bijgevoegde overwegingen cursief drukken.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
Geen twijfel of het brokstuk uit het Limburgsch handschrift is de geinterpoleerde en ten deele vernoeide tekst der Windesheimsche vertaling. Het woord leven in v. 2 is eenvoudig een schrijffout voor leere. De overbrenging van den Overijselschen in den plaatselijken tongval verklaart de verkeerde constructie in het tweede lid dierzelfde zinsnede. De schrijfster heeft het woord wie (qui) opgevat als wi (nos); vandaer is het werkwoord hadde in het meervoud geraakt, terwijl soude in het enkelvoud bleef en slaat het woord die, tegen alle taalgebruik in, terug op wi. De zuster heeft evenmin begrepen dat in v. 3 di in het Overijselsch U (tibi) beteekent, en geeft dat woord verkeerdelijk terug door die. Mocht iemand nog aarzelen, hij zal na de vergelijking van het brokstuk uit B.I H.XX niet meer kunnen twijfelen. P. Kieckens drukt een aantal woorden, die niet letterlijk in den latijnschen tekst voorkomen cursief; wij zullen dit met den Windesheimschen tekst eveneen doen; men zal zien dat zij ook hier nagenoeg alle voorkomen, en dus zulke afwijkingen geenzins bewijzen dat het brokstuk uit | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
het Limburgsche handschrift niet aan de Navolging selve, maar uit oudere geschriften is ontleend.
De voornaamste varianten zijn wederom klaarblijkelijk schrijffouten; het Limburgsche handschrift laat in de eerste zinsnede het woord wil, in de derde het woord treckt achterwege, waardoor een kreupele zinbouw ontstaat. Ook het woord gaan voor gaet in de eerste zinsnede is klaarblijkelijk een schrijffout. Het mocht ons niet gelukken de Dietsche vertaling | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
op te sporen, waaruit de beide brokstukken uit het 3e B. der Navolging zijn overgenomen; maar aan het feit van zulk eene overneming kan na het voorgaande geen twijfel bestaan. Het eerste brokstuk bestaat slechts uit een enkele zinsnede van H. XLI. In het tweede ontmoeten wij weder onder de cursief gedrukte zoogenaamde varianten met den Latijnschen tekst een zinstorende schrijffout. Zoo zien wij tegenover elkander geplaatst de zinsneden:
Men herstelle vóór uws de weggevallene letter n, en weg is de variant. Stellig zijn na het eerste boek der Navolging ook de overige boeken kort na hunne voltooiïng te Windesheim ten dienste der leekebroeders vertaald en in de verbondene kloosters verspreid. Het handschrift uit Rijswijk bevat naast het eerste boek nog het tweede; dat van Utrecht het vierde. Het derde zal dus ook wel van Windesheim uit zijn medegedeeld. De lezer zal nu wel inzien, welke waarde is te hechten aan zulke brokstukken der Navolging, die niet aan deze zelve zouden ontleend zijn, maar aan denkbeeldige oudere geschriften, waar geen mensch iets van weet. Toch is de mededeeling der brokstukken uit het Limburgsche handschrift ons welkom. Zij bewijzen rechtstreeks het feit dat de Windesheimsche vertaling der Navolging ook in Zuid-Nederland werd verspreid; daar nu ook de oudste Latijnsche handschriften uit met Windesheim nauw verbondene huizen afstam- | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
men, is de oorsprong der Navolging vastgesteld met een zekerheid, die de meest transcendentale critiek trotseert. | |||||||||||||||||||||
III.Voor een prachtig schilderstuk geplaatst, dat b.v. een menschelijke groep voorstelt, zal een geoefend kunstkenner, ook al kent hij den naam van den meester niet, toch kunnen zeggen of het tafereel uit de Italiaansche, Spaansche of Vlaamsche school afstamt. Alle kunstenaars zijn aan de regels der ontleedkunde van het menschelijk lichaam gebonden; maar binnen de eenheid van grondbouw ontplooit de natuur een rijke verscheidenheid van vormen, de eene al schooner dan de andere. Overeenkomstig hun landaard kiezen de verschillende volken onder die veelvuldige vormen er een bij voorkeur uit als hun ideaal; en hetzelfde geldt voor de uitdrukking der gemoedsaandoeningen, voor de groepeering, kleeding, voor de lichtwerking en kleurspeling. Zoo bestaan er verschillende scholen in alle kunsten, in alle afdeelingen der letterkunde, de geestelijke letterkunde niet uitgezonderd. Ook het Christelijke zieleleven, hoe éen ook in wezen, openbaart zich in verschillende vormen; ook hier vinden wij verscheidenheid in de eenheid. Deze verscheidenheid openbaart zich duidelijk in de verschillende mystische scholen, waarvan in verschillende tijden en omstandigheden de eene meer dan de andere op den voorgrond treedt. Al zouden wij hoegenaamd geen getuigenis bezitten over den persoon van den schrijver der Navolging, dan zou dit meesterstuk van geestelijke letter- | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
kunde zich toch openbaren als een voortbrengsel der Windesheimsche geestelijke school; zoo treffend is de overeenkomst in ascetische richting en gedachtengang tusschen het gulden boekje en de pennevruchten van hare bekende schrijvers. Ongetwijfeld de schrijver van het meesterstuk is daar gevormd, heeft partij getrokken van de lessen, den arbeid, de levende voorbeelden der grondleggers en eerste leerlingen dier school. Maar worden daarom zijne verdiensten geringer, moet hij met name daarom den naam van oorspronkelijk schrijver verliezen en tot den rang van compilateur verlaagd worden? Men zou even goed kunnen zeggen dat b.v. de latere leden eener schilderschool, alleen omdat zij later zijn, geen oorspronkelijke kunstenaars, maar slechts naschilders hunner voorgangers zijn. Gelijk iedere natuurlijke aanleg, wordt ook de aanleg tot oorspronkelijkheid door een goede leiding tot ontwikkeling gebracht; doch daarom verandert die gave niet van wezen. Veel minder zal men aan het woord nabootser, compilateur of iets dergelijks kunnen denken, als de leerling gelijk de schrijver der Navolging al zijne voorgangers en leermeesters verre overtreft. Al heeft iemand zijne kennis opgedaan onder de leiding van bekwame meesters, zij is dan toch de zijne. Is dit waar ook van kennissen, waar de werking van het verstand bijna uitsluitend in het spel komt, het geldt nog meer waar, als bij de kennis van het inwendig geestelijk leven, de wil, de eigene beoefening een hoofdrol speelt. Thomas is onder de leiding van Radewijns en eenige andere oude leerlingen van Groot, te midden van zoovele vrome levensgezellen, een heilig man geworden; maar hij heeft de heiligheid van anderen | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
niet kunnen aantrekken, hij heeft die alleen door eigene oefening kunnen verkrijgen. De sterke overeenkomst der Navolging met de Windesheimsche geschriften geeft dus op zich zelve geen recht het werk, ook zelfs gedeeltelijk, als een compilatie te beschouwen. Doch toont misschien een nadere vergelijking, dat het boek toch voor een goed deel werkelijk eene compilatie is? Wij zijn zoo gelukkig hier het woord te kunnen geven aan den grootsten kenner der Windesheimsche geestelijke litteratuur, die sinds den ondergang der kloostervereeniging is opgetreden: ‘Hier zullen wij, zegt Mgr. Spitzen l.c. bl. 207, nog het vraagstuk hebben te behandelen, of en in hoe verre de Navolging als een oorspronkelijk werk van onzen Agnietenberger moet worden beschouwd. Wijlen Mgr Van Vree helde over tot de bewering, vóór hem niet onduidelijk geuit door Mgr Malou, “dat de Imitatio een gewrocht is, waartoe de eerste hoofden der broeders van het gemeene leven de grondstoffen hebben geleverd.” De bisschop van Brugge had tot staving van zijn gevoelen gewezen op een oud handschrift, dat hij in druk gaf, van Admonitiones valde utiles divi Florentii, quondam prioris clericorum in Daventria; de Haarlemsche kerkvoogd beriep zich bovendien op een hem toebehoorend handschrift: Incipiunt aliqua verba notabilia domini Florentii et magistri Gherardi magni, op een onder hem berustend manuscript Tractatulus devotus de extirpatione viciorum et passionum et acquisitione verarum virtutum enz., dat aan denzelfden Florens Radewijns wordt toegeschreven, en vooral op “een oud” Nederduitsch handschrift, “waaruit hij” Twee hoofdstukken van de “Navol- | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
ging van Christus” mededeelde. Verstaat men door het “geleverd” zijn der “grondstoffen”, dat de Navolging geheel of ook slechts hoofdzakelijk eene groote compilatie zijn zou, een mozaïek-werk van citaten uit Deventer of Windesheimer schrijvers, dan bestaat voor dit leveren, geloof ik, niet het minste bewijs. De Admonitiones van Mgr Malou zijn de Verba notabilia domini Florentii van Mgr Van Vree en deze weder de Quaedam notabilia verba domini Florentii van Thomas à Kempis, door Sommalius reeds in 't licht gegeven. Welnu, slechts één gezegde van den uitstekenden leermeester heeft de Agnietenberger, gelijk wij boven zagen, B.I, H. 20, n. 1 zóó eenigzins woordelijk overgenomen dat men het herkennen kan. Overigens, dezelfde strekking, dezelfde geest, gelijkende gedachten, meer niet. Wat de Verba notabilia Gherardi magni inhouden, weet ik niet met zekerheid; waarschijnlijk zijn het de Conclusa et proposita enz., almede door Thomas medegedeeldGa naar voetnoot(1). Genoeg daarvan en van hetgeen men verder bij Busch door Gerrit De Groote gezegd vindt, is geen enkele volzin, geen enkele zinsnede in de Imitatie overgebracht. De geest van Meester Gerrit, ziedaar alles. Het Tractatulus devotus van Radewijns werd in 1862 naar Mgr Van Vree's handschrift door Dr Nolte te Freiburg uitgegeven; al wederom dezelfde geest, dezelfde strekking, gelijkende gedachten overal, “gelijkheid van woorden” nergens. Hèt feit dat “men een zeer groot, zoo niet het grootste gedeelte der gedachten van die drie eerste boeken der Imitatie” | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
bij genoemde schrijvers “terug vindt” geeft volstrekt geen recht om het boek als uit hunne geschriften gecompileerd te doodverven, tenzij men de bewering aandurve, dat alle Deventer en Windesheimer schrijvers, ondanks het verschil van voorstelling, inkleeding, schrijfwijze, toch elkander kopieerden. Gelijke gedachten immers vindt men bij allen, en moet men bij allen vinden uit den aard der zaak.... Niets bewijst derhalve dat “de eerste hoofden der broeders van het gemeene leven de grondstoffen der Imitatie hebben geleverd” derwijze, dat deze eene compilatie of een inlegwerk van citaten zijn zou, veelmin, gelijk Mgr Van Vree zich genegen toonde te vermoeden, dat er zelfs een vroegere tekst (van bovengemelde broeders herkomstig) zou bestaan hebben, dien de schrijver der Imitatio in zijn boek gedeeltelijk opgenomen en hier en daar door tusschenvoegselen en aanhangselen uitgeleid heeft.’Ga naar voetnoot(1) In een anderen zin slechts werden Thomas de grondstoffen voor zijn werk geleverd: hij vond ze namelijk in zijne opvoeding door de Broeders van het Gemeene Leven te Deventer eerst en vervolgens in zijne voortgaande opleiding door de reguliere Kanunniken op St. Agnietenberg. De Navolging van Christus, wij hebben het bewezen, werd geschreven voor den Windesheimer kring en was in de pen gegeven door den Windesheimer kring. Dat de vrome Agnietenberger een aanteekenboek of ‘rapiarium’ er op nahield, lijdt wel geen twijfel. Men | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
had, zoo schrijft Dr Acqnoy, ‘groote liefde voor de heilige schriften’, d.i. niet slechts voor den Bijbel, maar evenzeer voor de werken der beroemste kerkleeraars van vroegeren en lateren tijd. Door het afschrijven en lezen daarvan geraakte men er volkomen in te huis, en zamelde er, naar het voorbeeld van Florens Radewijns, allerlei teksten, spreuken en schoone gezegden uit op, die men in zoogenaamde ‘rapiaria’ bijeenbracht. Iedere broeder had zijne eigene verzameling van die soort. Ook spreuken uit den mond van andere vromen, vooral ook uit dien van stervenden opgevangen, vonden daarin niet zelden eene plaats. Deze ‘goede punten’Ga naar voetnoot(1) of ‘devota exercitia’ zette men zich als zoovele schotels voor. Smaakte de eene niet, dan nam men den anderen.’ Dat het ‘rapiarium’ des Agnietenbergers vooral ook ‘goede punten’ van den H. Bernardus bevatte, bewijst de Imitatie waarin onderscheidene gezegden van dezen grooten kerkleeraar voorkomen; zijne werken werden dan ook door de Windesheimers bijzonder vlijtig gelezen en eenige ervan kopieerde Thomas zelf. Dat Ruysbroek menige plaats had geleverd, dat zijn dubbelganger, Hendrik Mande, en zijn leerling, Johannes van Schoonhoven, er mede vertegenwoordigd waren, laat zich, na hetgeen boven door ons betoogd werd, denken. Ontbroken heeft er ook vooral niet de zoo hoog vereerde en innig beminde leermeester Florens Radewijns, wiens bovengenoemde Verba notabilia wij misschien juist aan het rapiarium des | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
Agnietenbergers hebben te danken. Toch heeft deze blijkbaar wanneer hij aan de Imitatie ging werken niet telkens zijn rapiarium eerst opengeslagen: letterlijk citeert hij schier uitsluitend korte gezegden, gemakkelijk woord voor woord te onthouden, als ‘Ama nesciri’, ‘Principiis obsta’ enz., ‘Deus mens et omnia’; langere plaatsen geeft hij, gelijk ze in zijn geheugen lagen zakelijk weder. Van daar dat betrekkelijk weinig aanhalingen te herkennen zijn; meerendeels hebben zij onder zijne handen geheel het aanzien van eigen arbeid verkregen en mogen kwalijk meer als citaten worden beschouwd. Geheel oorspronkelijk eigen werk echter - zooverre men bij een menschenkind over zulk eene stof schrijvende van oorspronkelijkheid mag spreken - moet ongetwijfeld het grootste deel van den inhoud benevens geheel den aanleg der Navolging heeten.’ In gelijken zin uitte zich prof. Moll (Kerkgeschiedenis, II. bl. 373-375) over het ontstaan en de betrekkelijke oorspronkelijkheid der Windesheimsche geschriften, bepaaldelijk der Navolging. Ook Hirsche is van hetzelfde gevoelen: ‘Nergens toont zich Thomas in zijne werken als compilateur, d.i. als een schrijver, die vreemde gedachten met de eigene op werktuigelijke wijze samenvoegt. Zijne geschriften zijn alle uit één stuk gegoten; ieder is een geheel, waarin een enkele pen de gedachten van een enkel hoofd van een bepaald gezichtspunt uit in geordende verbinding op het papier heeft gebracht’. (Proleg. I, bl. 330.) Wij zullen aan de verklaring dezer gezagvolle mannen slechts een enkele opmerking toevoegen. De Navolging is het eenigste geestelijk werk ouder dan de 16e eeuw, dat zich in het algemeen gebruik | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
heeft gehandhaafd; zij heeft dus iets eigenaardigs, waardoor zij dit voorrecht verwierf; eigenaardigheid bestaat echter niet zonder oorspronkelijkheid. Nederland wijde dan gerust een gedenkteeken, niet aan den compilateur, maar aan den SCHRIJVER der Navolging. |
|