Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Eene Verbreking van Schuilplaatsrecht gepleegd te Halst in 1715Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 61]
| |
grijpen en gevangen mede te sleuren. Bij dit zien, verklaarden de kloosterlingen zich openlijk tegen die onwettige handelwijze, welke zij ook terstond, door 't kleppen op den toren der Sint-Martenskerk aan de borgers bekend maakten. Daarenboven, zonden zij een bode naar Brussel met een brief voor den Vicaris-generaal van 't Aartsbisdom, Amatus-Ignatius de Coriache, die terstond deze onwettigheid ter harte nam. Deze beval dat Stephen Birt naar 't College der paters terug wierd gebracht, in de tegenwoordigheid van al degenen die in de zaak hadden medegeholpen, en dat nog met verschooning van hunnen 't wege. Birt werd dus naar 't College geleid, maar van vergiffenis vragen wilde men niet weten. De Jesuïeten deden wat zij konden om den ongelukkige in zijne plaats en vrijheid te herstellen, maar volkomene vrijheid mochten zij niet verkrijgen voor Birt, dien men op verschillige wijzen begon te plagen. Verdraagzaam genoeg moet de arme ruiter niet geweest zijn in de handen van zijne verdrukkers, want op den 27en October, wederom van een misdrijf beticht, kwam hij zich in allerijl, na negen uren des avonds, in 't klooster der Carmelieten verschuilen. Maar de officiers wisten weldra waar hij verstoken was; eene wacht werd gesteld voor het klooster, en het getal dier wakers klom spoedig op tot zestig gewapende mannen. Nacht en dag bleef 't huis der Carmelieten rondom bezet met soldaten, en dezen verstoutten zich zoo verre, dat eenigen van hen, na den vroegstondigen dagelijkschen kerkdienst, de twee zijden der kerkdeur bewaakten. Zagen zij eene jonge dochter of eene vrouw van groote gestalte eruit gaan, het aanzicht gesluierd, zij heften den sluier op om hun wezen te bespeuren. Verschillige achtervolgende dagen | |
[pagina 62]
| |
keerde zoo de schrik de godvruchtige vrouwen van de Carmelietenkerk af. Intusschentijd had de bevelhebber aan den Vicaris-generaal geschreven om de toelating te bekomen van den vluchteling te mogen aanhouden. Reeds, door dit schrijven bewogen, had de Vicaris er bijna in toegestemd, maar om de waarheid van dit feit nauwkeuriger te kennen, had hij vooreerst naar Aalst zijn geestelijken rechter, Joannes-Franciscus Melchior gezonden. Deze ging den 29en October den kapitein vinden, en alles wel overwogen hebbende, verklaarde hij dat Stephen Birt volle recht tot schuilplaats had. Hij vroeg aan de Carmelieten den soldaat te bewaren en beval aan den bevelhebber alle schildwacht te verwijderen. De krijgsman weigerde te gehoorzamen, indien men niet toeliet dat Birt, ten minste door vier soldaten, binnen 't klooster mocht bewaard worden. De kloosterlingen kwamen daar tegen op; hun huis, zegden zij, was geene krijgsplaats, en 't gevraagde was tegen hunnen vrijdom. De geestelijke rechter ondersteunde de kloosterlingen met den volgenden brief dien wij uit 't latijn vertalen: ‘Gezien de onderzoekingen door ons bevolen, verklaren wij dat Stephen Birt, ruiter der krijgsbende van Prins Eugeen van Savooie, gevlucht in het klooster der Paters des Carmeliebergs, te Aalst, volgens de wetten des kerkrechts, het voorrecht der schuilplaats genieten moet, bevelende aan allen dat dit aangaan kan, van zich daarnaar te schikken, op straf volgens het recht. Zoo gedaan te Brussel door dit schriftbevel, dezen 31en October 1715. J.F. Melchior, officiaal plaatsvervanger.’ Den 5en November, werd niettegenstaande dit alles, bijna gansch de krijgsbende die Aalst en andere | |
[pagina 63]
| |
plaatsen bezette, binnen en buiten gemelde stad samengebracht. Rond 10 uren des morgens, na gedurende eene halve uur aan niemand toegang tot de Carmelietenkerk en klooster gegeven te hebben, voor het minste veertig gewapende soldaten, waarvan de helft van bijlen voorzien was, drongen met geweld binnen de eerste deur der spreekplaats die de portier geopend had en wederom wilde sluiten. Terstond was de binnen- en de achterdeur der boekerij verbrijzeld onder het beuken der bijl- en kolfslagen. Drie kloosterlingen die hen wilden tegenhouden verdreven zij met ruwheid; de kerk zelve, en het was onder de Mis, sprongen zij binnen, tot den grooten schrik van Pater Petrus Thomas die aan het O.L. Vrouw-altaar bezig was het Heilig Sacrificie op te dragen. Van daar liepen zij woest en huilend het klooster door, beneden en boven. Op dit oogenblik troffen zij Stephen Birt aan, die op dit geroep geloopen kwam om den hof te openen; zij grepen hem bij zijne haren en sleurden hem alzoo gruwelijk naar buiten. Daarop, om te laten kennen dat zij onrechtvaardig geweld ondergingen, luidden de Carmelieten hunne grootste klok. Zoodra was de ongelukkige soldaat buiten gebracht, of de Pater Prior van alle zijne kloosterlingen gevolgd, begaf zich op de groote markt bij den onder-kolonel, in het bijzijn der kapiteinen, soldaten en burgers, en daar protesteerden zij luidop tegen het onrechtvaardig geweld hun aangedaan, en zij eischten den soldaat terug die daar op een paard lag, de voeten te zamen gebonden. Het was hun recht, vermits het hunne vrijdom was. Maar alles was onnuttig. Bij dit zien, gingen in aller haast de Carmelieten een beambte vinden, die over het ge- | |
[pagina 64]
| |
beurde een rechtsgeldig verslag opmaakte voor den Internuntius, voor den generaal, graaf Vhele, voor den Vicaris des Aartsbisdoms, en ook voor de abten van Ninoven en van Geeraardsbergen, want de gevangene moest door deze steden voorbij gebracht worden. Deze laatste lukten in hunne pogingen niet, en zij vervolgden de voortrukkende bende tot in Deinze. Maar Deinze hoorde aan 't bisdom van Gent toe, en men was aldus genoodzaakt, om Birt van de dood te redden, den bisschop Vander Noot ter hulp te roepen. De Prelaat belastte met de noodige macht den pastoor van Deinze, maar het hielp er niet aan. Dan eischte de Vicaris van Mechelen den soldaat om hem in eene der aartsbisschoppelijke gevangenissen op te sluiten. Alles bleef nutteloos. Den 7en November veroordeeld, werd aan Birt, om 8 ure 's morgens, op een buitengoed de hand en dan het hoofd afgehouwen. Op de zelfde plaats begraven, werd hij daarna, dank aan den pastoor van Deinze, ontgraven en op het kerkhof ter aarde besteld. ‘Nooit hadden wij kunnen vermoeden’, zoo schrijft Broeder Felicianus à Virgine Maria, aan wien wij al die bijzonderheden schuldig zijn, ‘nooit hebben wij kunnen begrijpen hoe dat kristelijke soldaten een zoo wreed schelmstuk hebben kunnen begaan, en het is jammer dat de drager van den volgenden brief, hoe snel ook hij was komen aangeloopen, twee uren aankwam nadat Stephen Birt uit ons klooster was gerukt.’ Aldus luidde die brief aan den Pater Prior toegestuurd: ‘Zeer Eerwaarde Pater. Zijne Doorluchtigheid de Heer Internuncius heeft mij verwittigd dat hier in den | |
[pagina 65]
| |
krijgsraad beslist is geworden van met geweld uit UE. klooster dien ongelukkigen vluchteling te rukken. Terwijl ik hier alles te werk stel om hem te helpen, gelieve Uwe eerwaardige Vaderschap naar hare voorzichtigheid voor hem te zorgen, ten minste met hem te verschuilen, en haar te beraden met den Eerw. Pater Rector. Met eerbied, maar ook met haast, onderteekent, Zeer Eerw. Pater, uwe ootmoedige en onderdane dienaar: J.F. Melchior, Officiaal. Brussel, 5en November 1715.’ Ongelukkiglijk was reeds Stephen Birt in de handen van den kolonel der Oostenrijksche dragonders. Zoo gevoelig aan al dit gebeurde was de Prior der Carmelieten geweest, dat zijne gezondheid er erg van gekrenkt was geworden. Van dag tot dag begon hij meer en meer te kwijnen, zoodat hij drie maanden nadien, op den 5en Februari 1716, oud 51 jaren, droeviglijk bezweek. Zijn kloosternaam was P. Christiaan van S. Joseph. Zijn familienaam is ons onbekend. Den 22en November kwam de kapitein van den dragonder Birt naar 't Carmelietenklooster, betaalde er twaalf missen voor zijnen onthoofden soldaat, en beval hij ook, mits vergelding, eenen lijkdienst te doen voor den ongelukkige. De kloosterlingen gaven grooten luister aan die plechtigheid, en er was een groote toeloop van volk van beide geslachten, om die bij te wonen. De borgers der Nieuwstraat, alwaar Birt zes maanden loffelijk gewoond had, waren er bijzonderlijk op af gekomen. Vele edelen en groote borgers der stad Aalst kwamen aan den dienst deel nemen, maar toen zij bemerkten dat niet éen der kapiteinen die daar bij waren ter offerande ging, bleven zij ook, om reden, op hunne plaats. Alleen hunne vrouwen en dochters en de gemeine lieden gingen ten offer, met eenige soldaten, allen te | |
[pagina 66]
| |
zamen ongeveer zestig personen in getal. De zaak moest zoo niet blijven, en in die tijden had de Katholieke Kerk nog de macht om zulke bedrijven te vervolgen en met strengheid te straffen. Den 13en November, voor het ondergaan der zon, was de geestelijke rechter Melchior, vergezeld van N. Castelnuovo, zijn Procurator en aanlegger, het Carmelietenklooster binnengetreden, en terstond, met oorlof der kloosterlingen, had hij een gerechtelijk onderzoek nopens het gebeurde begonnen. De uitslag daarvan was eene rechtelijke daging tegen Graaf de Locatelli, baron de Antlau en heer Gentilotti, de eerste, kolonel, de twee anderen kapiteinen der dragonders. Deze daging gedaan op dreiging van ban der heilige Kerk, werd niet alleen te Mechelen, op gewone plaats, en te Aalst aan de deur der Sint-Martinuskerk aangeplakt, maar ook naar Rome, en naar Weenen, tot Keizer Karel VI gezonden. De drie gemelde officieren vonden zich dus genoodzaakt zich naar Mechelen te begeven en daar, na zich verootmoedigd te hebben over hun misdrijf, werden zij van den ban ontslagen door den Heer Limbourg, Pastoor der Kapellekerk van Brussel, daartoe gemachtigd. Kort nadien werden de dragonders van Prins Eugeen van Savooie naar Duitschland geroepen, en zoo het schijnt, de bijzonderste plichtigen van het te Aalst bedreven feit, werden daar door Gods hand schrikkelijk getroffen en gestraft. Ziehier wat de schrijver vertelt: De soldaat, de vriend van Stephen Birt, die onder het voorwendsel van genegenheid bij hem verraderlijk gekomen was om te weten of de vluchteling zich in den hof van 't klooster bevond, 't geen hij had doen kennen met 't werpen van eenen steen, die valsche vriend | |
[pagina 67]
| |
werd rond Keulen, door zijne wapenmakkers gedood. Als de kapitein die in de zaak van Aalst deel had genomen, en die voor zijn leven duchtte, dit vernam, verliet hij kort daarna den dienst. De Onderkolonel vroeg om elders gezonden te worden. Wat de kapitein-bevelhebber aangaat, deze, de voornaamste oorzaak van 't gebeurde, viel voor Belgrade in de handen der Turken, die hem het hoofd afhieuwen. Verders, bijna alle de dragonders kwamen om in denzelfden oorlog. Eindelijk, na eenige onderhandelingen tusschen Paus Clemens XI en Keizer Karel VI, werden, in 1719, door bevel des Keizers, al de Officiers der dragonders van het vermogen beroofd nog, naar gewoonte, eenen soldaat te veroordeelen of vrij te spreken zonder 's Keizers of Prins Eugeen's oorlof. Zoo werden de nieuwe en onschuldige officieren, als voorbeeld der anderen, ten wille van de schuldigen, gestraft. Die meer bijzonderheden over het schuilplaatsrecht wil kennen, moet het belangwaardige werk van M.J.J.E. Proost doorbladeren: Histoire du droit d'asile en Belgique (Gand, L. Hebbelinck, 1870, 8o van 224 bladzijden), waarin dit feit van 1715 nochtans niet vermeld staat. |
|