Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||
De Navolging Christi is een oorspronkelijk werk.
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Doch zijn de rechten van Thomas van Kempen op de Navolging thans algemeen erkend, eenige personen trachten op het oogenblik eene vroeger wel is waar hier en daar geopperde, maar naar het nog voor korten tijd scheen, opgegevene meening weder ingang te verschaffen, die de verdiensten van den schrijver wezenlijk vermindert: de Navolging zou voor een vrij aanzienlijk of zelfs voor het grootste deel geen oorspronkelijk werk, maar een werkelijke compilatie wezen. Onlangs hebben prof. F.X. Kraus in eene verhandeling: ‘Thomas van Kempen en de echtheid der Navolging Christi’, en op zijn voetspoor de Eerw. P.J.F. Kieckens in een artikel: ‘Vier brokstukken van de Navolging van Christus’, in de Dietsche Warande opgenomen, dit gevoelen verdedigd. De gronden, door beide geleerden, alsmede door een paar oudere schrijvers, voor deze stelling aangevoerd, kunnen tot drie klassen worden teruggebracht:
Zijn die gronden voldoende om die bewering te staven? Wij zullen zien. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
I.‘Het tijdperk waarop de Navolging geschreven is, zegt prof. Kraus, kan men met een terugblik op Cod. Gaesdonck (1426Ga naar voetnoot(1) of 1427) niet later dan 1427 zijn: het onstaan, voor wat ten minste het eerste boek betreft, dat door de gevondene vertaling van Spitzen vóór 1420 gesteld moet worden, blijft immer twijfelachtig. Verscheidene handschriften (vroeger in Molk, Ochsenhausen, Ewich) moeten de dagteekening 1421 gedragen hebben, doch zij zijn niet meer voorhanden... De getuigenis van J. Busch laat niet toe het ontstaan [der Imitatie] na 1424 te stellen. Het blijft onbesloten of men den oorsprong van het eerste boek op 1416 stellen kan. Volgens Spitzen zou op het eerste boek het vierde gevolgd zijn. In deze vroege dagteekening van het schrijven der Imitatio ligt de tot heden eenigste onopgeloste moeilijkheid, Thomas als den opsteller ervan te erkennen. Thomas moet de Imitatio op ongeveer 34 of 36 jarigen ouderdom geschreven hebben, misschien zelfs vroeger: maar dan komt de vraag of het mogelijk zij, dat een boek, waaruit de rijkste ondervinding spreekt, hetwelk in zekeren zin de ondervinding van de gansche christelijke middeleeuwen samenvat, door eenen in evenredigheid jongen man zou kunnen geschreven zijn. Dit is op zich zelf hoogst onwaarschijnlijk, en het zou in alle geval in de geschiedenis der letterkunde een bijna alleenstaand verschijnsel zijn. Het is zonderling, dat er noch onder de tegenstrevers, noch onder de | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
verdedigers van Thomas bijna niemand het gansche gewicht dezer moeilijkheid heeft erkend, alleen E. Amort (Ded. crit. p. 39) heeft ze eeniger wijze gewaardigd en met recht erop gewezen, dat Thomas Chron. s. Agn. II C. 11) zelf erkent hoe hij naast Fl. Radewijns heeft gewerkt, wiens lessen omtrent 1414-1415 in het klooster op den Agnetenberg nageschreven werden. Hier boven is reeds gewezen op de afhankelijkheid, die tusschen Thomas en eene reeks van andere tijdgenooten bestond, zoo bijv. tegenover Schoonhoven, J. Heusden en H. Mande. Het aandachtig lezen der levensbeschrijvingen, van de met Thomas bevriende geestelijken uit den kring der broeders van het gemeenschappelijk leven opgesteld, laat inderdaad geen twijfel over, dat Thomas in werkelijkheid bijna meer “Compilator libri de Imititione” (zoo noemt hem H. van Halle in 1454), als een door en door zelfstandig schrijver is; en in deze daadzaak zal de verklaring der genoemde moeilijkheid te zoeken zijn’. Er is tegen deze voorstelling heel wat in te brengen. Het zou inderdaad hoogst zonderling zijn, als noch onder de tegenstrevers, noch onder de verdedigers van Thomas, onder welken toch heel wat mannen van beteekenis voorkomen, bijna niemand het gansche gewicht dezer moeilijkheid hadde erkend, indien ze werkelijk bestond. Indien dat compileeren een zoo ontwijfelbaar feit was, zouden de meesten het wel gezien hebben; nu heeft alleen Amort het gezien en slechts eeniger mate gewaardeerd. Wij zouden voor het gezag van Amort wel eenigen eerbied hebben; maar hier staat hij tegenover een geheele schaar gezagvolle mannen, en wat meer is, latere onderzoekingen hebben getoond dat | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
de reden waarom Amort de Navolging in 1415 reeds als voltooid beschouwde, niet bestaat. Hij beschouwde, even als nu nog prof. Kraus, voor authentiek de aan een paar handschiften der Navolging toegedichte dagteekening, vooral die van den codex Mölk, die in het jaar 1421 zou vervaardigd zijn; ook van den codex uit Kirchheim die in 1425 geschreven zou wezen. Om de Navolging reeds in 1421 tot de Oostenrijksche abdij Mölk te laten doordringen, moest zij inderdaad wel eenigen tijd vóór 1420 zijn vervaardigd. Maar waarom juist nu reeds in 1415? In 1416 was de prior van Windesheim tegenwoordig op het concilie van Constans; was de Navolging toen reeds voltooid, dan kon hij een exemplaar aan eenige der aldaar vergaderde abten hebben medegegeven, en daarmede ware de veronderstelde vroege verspreiding van het boek in Zuid-Duitschland en Oostenrijk verklaard. Dat dit de gedachtengang was van Amort, blijkt duidelijk uit bl. 72 zijner Deductio critica. Nu wij echter, gelijk terstond blijken zal, weten dat de dagteekening van den codex van Mölk niet alleen niet bewezen, maar zelfs zeer onwaarschijnlijk echt, die van den zoogenaamden codex uit Kirchheim bepaald valsch is, bestaat er geen reden meer de voltooiing der Navolging zoo vroeg te stellen; want, gelijk wij terstond bewijzen zullen, zijn de andere door prof. Krans voor die vroege dagteeking aangevoerde stukken en getuigenissen geheel verkeerd aangehaald. Wij willen niet beweren dat Thomas in 1415, op 35 jarigen leeftijd, ook zonder een compilateur te zijn, de Navolging niet zou hebben kunnen schrijven; maar uit dat jaartal tot compilatie te besluiten gaat in geen geval; het is niet geschiedkundig vastgesteld. | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
De geheele, zooeven uit Kraus medegedeelde plaats is een kleine roman, die niet alleen op geen enkel geschiedkundige oorkonde steunt, maar rechtstreeks tegen stellige feiten aandruischt. De schrijver is in de war gebracht door de werkelijk onduidelijke voorstelling van Amort op de aangehaalde bladzijde 39 der Ded. crit. Wij moeten die bladz. mededeelen; anders is de zonderlinge verwarring van prof. Kraus niet te verklaren, en zou men haast aan opzettelijke valsche voorstelling gaan denken, terwijl hij toch stellig ter goeder trouw heeft geschreven. Amort beantwoordt hier een opwerping der tegenstanders: | |||||||
Ex aetate Kempisii minus habili.Libri de Imatione gravitate sententiarum referunt virum religiosum grandaevum, in omnibus vitae internae tentationibus diu exercitatum, ac propria experientia in rebus asceticis per omnia doctum. Haec autem non conveniunt Kempisio, vix annum aetatis trigesimum superanti, quo librum de Imitatione scripsisse praetenditur idque eo incredibilius fit, cum primum anno aetatis suae trigresimo quarto ad sacerdotium admissus sit. Responsio. Thomas Kempensis nascitur anno 1379. Ad novitiatum recipitur in monasterio S. Agnetis recenter construi coepto, pauperrimo, et aedificiis vixdum completis miserrimo, anno 1406. Professionem emisit anno sequente 1407. Sacerdotio initiatus est anno 1413 vel 1414. Sequenti biennio in ordinem digesssit partim lumina propria in suis meditationibus per duodecim annos hausta, partim sententias primorum patrum Windesheimensium scripto relic- | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
tas, et magna parte a semetipso annotatos. In Chronico sui Monasterii Part. 2 C. 11 de dilectissimo suo Florentio, a quo fuerat pro receptione commendatus, scribit: Quadam vice visitationis gratia venit ad Montem S. Agnetis. Rogatus a fratribus collationem facere, breve verbum eis de humilitate et charitate fecit Quidam devoti verba ab ipso dicta scripserunt in tabulis et libellis. Id contigit anno 1414 vel 1415 aetatis suae 34 vel 35. Hinc non temere scriptum esse existimandum, dum Hermannus de Hallis, qui se in capitulo generali 1454, cum Thoma Kempensi locutum esse testatur, eum Compilatorem libri de Imitatione vocat, asseritque, eum compilasse hunc librum. Compilator enim vocatur, qui sententias patrum ant virorum illustrium apte colligit et colligat.’ De bewering, in de zinsnede ‘Sequenti biennio.... annotatas’ geuit, is in geen enkele geschiedkundige oorkonde te vinden; maar eenvoudig a priori afgeleid uit de eenmaal beslist, hoewel op valsche gronden, aangenomene meening dat Thomas in 1415 de Navolging geschreven, of, volgens Amort, grootendeel gecompileerd zou hebben. De zinsnede ‘Id contigit.... vel 35’ zou, volgens het spraakkundig verband op zich zelve beschouwd, werkelijk terugslaan op het in de onmiddellijk voorafgaande zinsnede vermelde bezoek van Fl. Radewijns aan den Agnietenberg. Maar Amort, die op dezelfde bladzijde der kronijk Thomas den in 1400 voorgevallen dood van zijn leermeester zag vermelden, kon dezen bezwaarlijk in 1414 of 1415 een bezoek aan dat klooster laten afleggen. Na door het medegedeelde verhaal van dat bezoek te hebben aangetoond dat sommige broeders de woorden van Radewijns opschreven en die aanteekeningen dus | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
later tot compilatie konden dienen, keert Amort met eene wel is waar slinks uitgevoerde wending, tot de voorlaatste zinsnede terug om de daarin eenvoudig beweerde compilatie door de getuigenis van Herman, naar hij meent, voldoende te bewijzen. Amort heeft die plaats der kronijk van Thomas niet volledig aangehaald, wat toch voor de juiste opvatting noodzakelijk is. Na eenige algemeene mededeelingen over het leven van Radewijns, die met ons onderwerp in geen verband staan, gaat Thomas letterlijk voort: ‘Quadam vice visitationis gratia venit ad montem sanctae Agnetis, de cujus adventu fratres congratulabantur. Rogatus ergo a senioribus collationem aliquam facere, breve verbum eis de humilitate et charitate fecit, et in fine ita adjecit: Ecce jam nauseam habere potestis de verbis meis, quae audistis. Non enim se reputabat aliquid posse dicere auditione dignum. Erat tamen magnus consolator devotorum, et ipsum videre, et ab eo verbum audire, jucundum. Ideoqne valde aedificative fuit acceptum, quod se fatebatur ad loquendum minus idoneum. Quidam devoti verba ab ipso dicta scripserunt in tabulis et libellis.’ Deze laatste woorden slaan niet rechtstreeks op de onderrichting op den Agnietenberg gehouden; misschien hebben ook toen eenige toehoorders de woorden van Radewijns opgeteekend, maar Thomas wil klaarblijkelijk zeggen, dat sommige devoten d.i. broeders van het Gemeene leven, zulks gewoon waren te doen, een in de kloosterwereld overigens zeer gewoon verschijnsel; en daarom juist haalt Amort die plaats van Thomas aan. Deze zegt niet wanneer dat bezoek is afgelegd; zeker vóór 1400, wijl Radewijns reeds den 24n Maart | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
van dat jaar overleed; ongetwijfeld ook vóór de aankomst van Thomas op den Agnietenberg. De omstandigheid dat Thomas niet zegt bij dat bezoek tegenwoordig te zijn geweest, doet dit reeds vermoeden; maar wat meer is, uit de door hem zelven gegevene levensbeschrijving van Radewijns blijkt, dat de leermeester in zijn laatste jaar te sukkelachtig was om de destijds betrekkelijk lastige reis van Deventer naar den Agnietenberg heen en weer te ondernemen, en Thomas is pas in Mei 1399 in dat huis opgenomen. Alzoo wordt uit het verhaal van een kortstondig bezoek door Radewijns op den Agnietenberg vóór 1400 afgelegd en van een bij die gelegenheid gehoudene korte onderrichting afgeleid ‘dat Thomas zelf erkent hoe hij naast Fl. Radewijns heeft gewerkt, wiens lessen omtrent 1414-1415 in het klooster op den Agnietenberg nageschreven werden.’ De lezer, die niet beter weet, zal al licht den indruk krijgen dat de in dezelfde jaren door prof. Kraus gestelde Navolging bij dat (gewaande) naschrijven als een soort van bijproduct als van zelf is ontstaan, ongeveer als bij de gasstokerij van zelf teer ontstaat.
Wij hebben boven opgemerkt dat de aan het eerste boek der Navolging in den codex van Mölk toegeschrevene dagteekening van 1421 de voornaamste reden is waarom Amort de voltooiing van het werk zoo vroeg stelde. Maar de copie in dat boek is eigenlijk ongedagteekend; zij volgt in den bundel op een tractaat van den H. Bernardus, dat die dagteekening draagt. Mag deze nu zonder meer op de copie van het boek der Navolging worden uitgebreid?’ Hoe? zegt Hirsche (Prolegomena III, | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
bl. 167), als nu de codex, gelijk tallooze andere codices, een gemengde band is, wiens afzonderlijke bestanddeelen oorspronkelijk een zelfstandig geheel gevormd hebben en eerst later tot een enkelen codex zijn samengevoegd? Ongelukkig verneemt men onder dit, voor de beoordeeling zoo gewichtig opzicht uit het protocol der commissie (van het Gersenistisch congres van 1671) ook niet het minste, dat als grondslag eener objectief zekere bewijsvoering dienen kan. Zoolang derhalve een nieuw onderzoek van den codex niet kan plaats vinden (hij is zoek geraakt), is het onmogelijk, uit de omstandigheid, dat zich daarin een in 1421 afgeschreven tractaat bevindt, te besluiten, dat ook het in denzelfden codex bevatte eerste boek der Navolging in hetzelfde jaar 1421 moet zijn afgeschreven. Onder deze omstandigheden kan ik den Codex Mellicensis I onder het ter bepaling van den geboortetijd der Navolging bruikbare bewijsmateriaal niet opnemen’. Die dagteekening is dus onbewezen; zij is bovendien om een andere reden hoogst onwaarschijnlijk. Ware de Navolging reeds in 1421 tot Molk doorgedrongen, dan zouden in de eerst volgende jaren in de omgeving meerdere copieën zijn ontstaan, terwijl feitelijk uit geheel Oostenrijk het oudste aangehaalde handschrift, mede uit Mölk afkomstig, van 1435 dagteekent. Daarentegen zien wij na de verschijning van het volstrekt oudste, van 1424 gedagteekende handschrift uit het fraterhuis te Hattum bij Zwolle, terstond uit eveneens nauw met Windesheim verbondene huizen een onafgebrokene reeks handschriften opduiken uit de jaren 1426, 1427, 1429, 1430, 1431 enz; niettegenstaande de kloosters in de | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Nederlanden en naburige gewesten gedurende de godsdienstoorlogen op weinig na zijn verwoest of althans uitgeplunderd. Wij moeten die dagteekening van den codex uit Molk beslist van de hand wijzen. Prof. Kraus haalt nog bij vergissing twee andere handschriften aan uit Ochsenhausen en Ewich, die eveneens van 1421 zouden dagteekenen. Bij Amort Deduc. crit. bl. 297, lezen wij: ‘Ochsenhusanum Scriptum anno 1427’. De prof. heeft blijkbaar de 7 voor een 1 aanzien; een zeer verklaarbare vergissing. Het handschrift uit Ewich, dat alleen het eerste boek bevatte, dagteekent van 1426. Volgens prof. Kraus zou, blijkens de vertaling van het eerste boek in den door Spitzen gevonden Windesheimer codex, dit geschrift vóór 1420 gesteld worden. Spitzen zelf, hoe ook geneigd het door hem gevondene handschrift zoo hoog mogelijk in leeftijd op te voeren, durft het niet vóór 1420 stellen; en dan nog niet met zekerheid, maar alleen met ‘hooge waarschijnlijkheid’. Na rijpe overweging gelooven wij dat, al houdt men ook den in het begin van 1423 overledenen Johannes Scutken voor den vertaler, de door prof. Acquoy voorgestelde minimum-ouderdom van het handschrift 1422 zeer goed de ware kan zijn. Doch veronderstel de Windesheimsche vertaling droeg gladweg de dagteekening 1420, zou men daaruit mogen besluiten dat de oorspronkelijke tekst in een vroeger jaar is geschreven? Geenzins. Een zoo praktisch nuttig en tevens zoo kort tractaat als het eerste boek der Navolging kon gemakkelijk een paar maanden na zijne voltooiing op den Agnietenberg in het naburige moederhuis Windesheim ten dienste der leekebroeders vertaald zijn. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
In zijn groot werk stelt Spitzen vrij beslist de vervaardiging van het eerste boek in 1416 of 1417; in zijne Nalezing is hij reeds minder beslist en noemt die dagteekening slechts ‘zeer waarschijnlijk’. Aanvankelijk had ook hij de dagteekening van den codex uit Molk als echt aangenomen; later heeft hij, en wel op denzelfden grond als Hirsche, doch onafhankelijk van dezen, de onvertrouwbaarheid van dat jaartal ingezien. Ook in zijne Nalezing (1881) schenkt Spitzen nog vertrouwen aan de dagteekening 1425 van den Kirchheimer codex; prof. Kraus doet dit nog in zijne hier besprokene verhandeling. Spitzen is het niet kwalijk te nemen, wijl die dwaling destijds nog vrij algemeen heerschte; doch prof. Kraus had D. III der Prolegomena van Hirsche (1894) bl. 171 en v., de onvertrouwbaarheid van dat jaartal kunnen bewezen zien. Wat meer is, nog vóór de verschijning van dit deel hebben wij met medewerking van Dr Pohl en Dr Hansen, archivaris te Keulen, het bewijs gevonden dat de codex van Kirchheim niets anders is dan het gestolene deel van het verminkte Augsburgsche handschrift, door Amort in Plena ac succincta Informatio, bl. 195, vermeld, en de dief niemand anders zijn kan dan de toenmalige bibliothecaris van Augsburg zelf, David Ehinger, die naderhand naar Kirchheim verhuisde, van waar de codex zijn dus valschen naam heeft verkregen. Reeds in een artikel in De Wetenschappelijke Nederlander (1884 no 21) hadden wij dit als een vermoeden uitgesproken; later gezien hebbende dat het Augsburgsche handschrift nog heden in de Munchner Hof- und Staatsbibliothek onder de vermelding XVII Clm. 3591. 4o S. XV 223 f (Stadt Augsburg) bewaard wordt, vroegen wij Dr Pohl of | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
er geen kans was beide handschriften in Duitschland rechtstreeks te vergelijken. Op zijn verzoek liet Dr Hansen ze tegelijkertijd naar de bibliotheek van Keulen ontbieden; en toen zagen de beide geleerden, en wij zelf, dat het vermoeden juist is. De codex van Kirchheim bevat slechts de 3 eerste boeken der Navolging, het Augsburgsche handschrift alleen het 4e, met dezelfde hand en op hetzelfde papier geschreven; onmiddellijk daarvóór zijn de koorden van den band doorgesneden en vertoont de bundel een leemte ter dikte van den Kirchheimer codex. Alle drie zagen wij dat het eerste gedeelte der noot, die de Navolging aan Thomas toekent, door den copiist zelven is geschreven, maar later door een anderen persoon met zwarteren inkt overgehaald. Het tweede gedeelte der noot, te beginnen met de woorden: Thomas de Kempis dictus is van een geheel andere hand; de daarin gegevene verzekering dat het handschrift in 1425 gecopiëerd is van een autograaf van Thomas, is onaannemelijk. Het schrift, en vooral de Arabische cijfers boven de hoofdstukken geplaatst, wijzen op een later tijdperk. Gelijk in tamelijk veel handschriften, maar niet in de oudst gedagteekende, telt de codex in het 3e boek in plaats van 59, 64 hoofdstukken, doordien sommige gebeden als afzonderlijke hoofdstukken voorkomen; deze ondoelmatige scheiding, die de gebeden uit hun natuurlijk verband rukt, is stellig in geen enkel autograaf door Thomas zelf ingevoerd. Twee tractaten, voorkomende in den Augsbergschen, uit het Karmelietenklooster dier stad afkomstigen bundel, dragen de dagteekening van 1454; en verschillende bijzonderheden toonen dat de boeken der Navolging omstreeks dienzelfden tijd zijn afgeschreven. De Kirchheimer of liever de | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Augsburger codex, kan dus opgenomen worden onder de handschriften van het midden der 15e eeuw, die de Navolging aan Thomas toekennen; doch hij is ongedagteekend. Wij hebben deze bevinding volledig medegedeeld in de Studiën (1894), waar heen wij hier kortheidshalve moeten verwijzen. Onjuist is mede de verzekering van prof. Kraus, dat de getuigenis van J. Busch niet toelaat het ontstaan der Navolging na 1424 te stellen. Busch den in dat jaar voorgevallenen dood van den Windesheimschen prior Vos verhalende, schrijft letterlijk: ‘Contigit ante paucos dies sui obitus, ut duo fratres notabiles de monte sanctae Agnetis, prope Zwollis, ordinis nostri dictum priorem nostrum super certis rebus consulturi, in Windesem advenirent: quorum unus frater Thomas de Kempis, vir probatae vitae, qui plures devotos libros composuit, videlicet qui sequitur me, de imitative Christi cum aliis’. Dit is eerst omstreeks 1460 geschreven. Volgt hier nu uit dat Thomas de Navolging reeds had vervaardigd toen hij dat bezoek aan Windesheim aflegde? Die woorden blijven waar als de Navolging maar vroeger geschreven is dan het verhaal van Busch. Om andere redenen gelooven wij gaarne dat de Navolging in 1424 voltooid was; maar uit de woorden van Busch is dit niet op te maken.Ga naar voetnoot(1) Er is derhalve geen reden om de voltooiing zelfs van het eerste boek, dat blijkens het geheel der gegevens bepaald het oudste is, hooger op te voeren dan tot het jaar 1420; de drie andere boeken | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
kunnen zeer goed eerst 2 à 3 jaar later zijn voltooid. Tot deze uitkomst waren wij door een jarenlang voortgezet onderzoek reeds geraakt, toen wij in D. III der Prolegomena van Hirsche tot ons genoegen zagen dat deze geleerde van zijn kant, onafhankelijk van ons, tot dezelfde gevolgtrekking was gekomen. ‘Vergelijkt men de uitkomsten dezer chronologische schets van Thomas' leven met de dagteekening der oudste handschriften der Navolging, dan geraakt men voor de voltooiing der Navolging tot een geenszins onwaarschijnlijken leeftijd. Is het oudste der aangehaalde handschriften, waarin slechts het eerste boek der Navolging voorkomt, uit het jaar 1424; zijn de onmiddellijk volgende beide handschriften, die de gezamenlijke vier boeken bevatten, uit het jaar 1427: dan was Thomas ongeveer 40 jaar oud, toen hij het eerste boek der Navolging voltooide, en eenige jaren ouder toen hij de overige boeken daaraan toevoegde. En ook als er handschriften zouden voorkomen, die iets vroeger dan dat van den Hieronimusberg uit het jaar 1424 geschreven waren, dan zou men geenszins tot een onwaarschijnelijken leeftijd moeten opklimmen. De tweede helft van den dertigjarigen leeftijd, waarin dan de aanvang van het werk te stellen ware, is voor den in 1380 of 1381 geboren Thomas geen te vroeg tijdperk: Gerlach Peters, die beroemde tijdgenoot en geestverwant van Thomas, heeft zijne, met de geschriften des laatsten zoo verwante tractaten (waarom hij alter Thomas à Kempis genoemd werd) het Breviloquium en Soliloquium, reeds vóór zijn drie en dertigste jaar vervaardigd’.
(Vervolgt.) |
|