Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Een Held.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 602]
| |
is waarheid geworden; als men in latere eeuwen den naam van La Tour d'Auvergne noemt, zal men aan mij denken; de vrouw, die ik eenmaal liefhad, slingerde mij op een dag, dat ik uit den oorlog wederkeerde, een lauwerkrans toe. Ik heb dus niet over het leven te klagen. Het wierp mij alles in den schoot, waar ik zelf om had gevraagd. De dood spaarde mij op het slagveld, en den avond waarop ik gekwetst naar het legerkamp werd teruggedragen, zag ik dat troostrijkste schouwspel voor een krijgsman: de troepen weenen. Maar het leven zelf heeft eene aanklacht tegen mij in te brengen, want ik heb het verspeeld.’ ‘Gij?’ riep het jonge meisje ongeloovig. ‘Ja, ik. Of meent gij misschien, dat wij op aarde zijn gezonden, om roem voor ons zelven in te oogsten en bloed te vergieten? Wij menschen leven, in onze jeugd, alsof er geen God bestond, die ons tot Zijn eigen doeleind heeft geschapen. Wat beteekent het Daarboven of de naam van ons geslacht al hooger straalt dan die van een ander? Een Montmorency is daar aan een armen straatwerker gelijk. Wat zegt het of in arsenalen of museums zegeteekens prijken, veroverd door onze hand? De Heer der heirscharen ziet ze voorbij, om neêr te blikken op de weduwen en weezen van hen, die ze tot hunne laatste ademhaling verdedigden. De minste onder de heiligen zal Daarginds een reus schijnen naast den machtigsten Cesar, die ooit de wereld overheerschte; en het is toch voor de Eeuwigheid, dat wij hebben bestaan, voor die Eeuwigheid, de eenige zaak die wij vergaten. Wij werden geboren om krijgslieden van God's rijk te zijn, en die dienst alleen vond ons ontrouw en weerspan- | |
[pagina 603]
| |
nig. Wij zijn rebellen, niets meer, en nog wel rebellen tegen den Koning der koningen.’ ‘Maar gij hadt toch geen zendeling kunnen worden!’ schertste het jonge meisje, dat niets vuriger wenschte dan hem minder schuldig te maken in eigen oog. Het scheen haar zoo wreed toe, dat deze edele natuur, na zulk een schitterend verleden, zonder vrees of zonder blaam, door zelfverwijt gekweld moest worden. ‘Waarom niet?’ vroeg hij met vaste stem. ‘De wereld zou er mij minder om hebben geacht; maar ik zelf zou dan eerst aan mijne ware roeping beantwoord hebben.’ ‘Is dat verlangen dan nooit bij u opgerezen?’ ‘Niet voor dat het te laat was. Dat is de boete voor eene lichtvaardige keuze: de onmogelijkheid haar over te doen. Toen ik begon in te zien dat mijn loopbaan de juiste niet was, bezat ik reeds geen krachten of gezondheid meer. Vooral de eens ontvangen wond kwelde mij, en dan had ik op onze veldtochten veel ontberingen geleden. Nu eens bracht ik dagen achtereen zonder voedsel door, want ik vond het wederrechtelijk mij te versterken, als de manschappen niets te eten hadden, dan weder sliep ik onder den blooten hemel op de sneeuwvelden, en dat alles met zware vermoeienissen gepaard, had mijn lichaam gesloopt. Ik had dus tot niets meer kunnen dienen, en was zelfs verplicht mijn ontslag te nemen uit het leger. Al wat ik nu nog vraag is: mij in stilte voor te bereiden op de groote reis, van waar men niet wederkeert, en waarvoor ik eerder dan een ander zal worden opgeroepen.’ Beiden bewaarden een tijdlang het stilzwijgen; | |
[pagina 604]
| |
er lag zulk eene droefheid in den toon, waarop hij die laatste woorden had geuit, dat Madelon den naklank daarvan in heur hart hoorde weerklinken. Haar bezoeker eindigde met op te staan. ‘Gaat gij reeds heen?’ vroeg zij verschrikt. ‘Dat zou Raoul zoo spijten!’ ‘Ik,’ antwoordde hij vriendelijk, ‘maar ik heb u zoo lang met mijne eigene geschiedenis bezig gehouden, dat het tijd wordt een vroolijker onderwerp te kiezen. Laat mij uw tuin eens zien. Hij schijnt zoo smaakvol ingericht te zijn.’ Zij vergezelde hem verheugd, en vertelde hem hoe zij zelve hem geheel alleen onderhield. Haar broeder had het veel te druk om daar naar om te kijken; en Lize was te oud en te stram om veel te bukken; maar zij zelve hield van bloemen, en was heel trotsch op de rozen, die zij zelf gekweekt had. ‘Hier vooral hebt gij er prachtige,’ zeide de kapitein; ‘zij zijn bijna zwart en schijnen van fluweel.’ Het jonge meisje plukte er haastig eenige af en reikte ze hem toe. ‘Niet aan den held,’ sprak zij ernstig, ‘maar aan den Christen.’ De hand, die ze aannam, beefde een weinig en hij antwoordde met bewogen stem: ‘Ik weet waarlijk niet waaraan ik al uwe vriendelijkheid heb te danken, maar ik ben er erkentelijk voor, daaraan moogt gij niet twijfelen, en zoo gij ooit het bosch ingaat, sla dan mijne woning niet over, maar kom er uitrusten. Veel aan te bieden heb ik u niet, zelfs geen bloemen; gij zult er echter welkom zijn.’ | |
[pagina 605]
| |
‘Houdt gij u dan niet met uw tuin bezig? Hij zag er vroeger zoo lief uit, en het zou eene gezonde lichaamsbeweging voor u wezen.’ ‘Dat is zoo; maar ik heb er ongelukkig geen tijd toe.’ Madelon zag hem verwonderd aan. Ik ben een man van studie,’ zeide hij glimlachend, ‘niet zoozeer uit verkiezing, maar omdat ik de ledigheid verfoei, en dat ik veelal aan mijne kamer gekluisterd ben. Ik heb mij daarom op de oude Celtische taal toegelegd, en hoop er eenige geschriften over na te laten. Indien ik mij beter bewegen kon, zou ik mij liever aan de armen uit de streek hebben gewijd, maar dit gaat thans niet, het loopen valt mij al zwaarder en zwaarder, vooral op dit oneffen terrein.’ Op dat oogenblik voegde Raoul zich bij hen en het gesprek begon over onverschillige onderwerpen te loopen. Toen hun gast zich echter verwijderde en de schilder zijn hoed ging halen om hem een eindewegs te vergezellen, vroeg het jonge meisje: ‘Vergeef mij als ik misschien onbescheiden ben; maar ik heb er over nagedacht wat gij in uwe eenzaamheid zoudt beginnen, als gij eens ziek werdt?’ ‘O! dat is heel eenvoudig,’ gaf hij glimlachend ten antwoord; ‘dan zou ik wachten tot vrouw Renaud den volgenden morgen kwam.’ ‘En het ons toch terstond laten weten, niet waar? De oude Lize zou u met zooveel zorg oppassen.’ ‘Neen, neen,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘een soldaat weet alleen te sterven.’ ‘Gij zijt minder wreed voor anderen geweest,’ klonk het verwijtend. | |
[pagina 606]
| |
‘Omdat die anderen jong en vol levenslust waren; zij moesten met den dood worden verzoend. Goeden avond thans, en heb dank voor het geduld, waarmede gij mij hebt aangehoord. Ik smaakte voor het eerst het zelfzuchtig genoegen mijn hart eens uit te storten. De hemel loone u voor uwe goedheid en make u heel gelukkig.’ Na dien avond greep Madelon eene zonderlinge onrust aan. Zij vroeg zich telkens af, of de bewoner van hun huisje niet ziek zou zijn. Hij had er onder dat bezoek zoo afgemat en lijdend uitgezien, dat het haar niet verwonderd zou hebben, indien zijne krachten op het punt hadden gestaan hem voor goed te begeven, en wat moest er dan worden van hem? Moeder Renaud kon hem niet oppassen; zij had zelf handen vol werk, en was ook te ruw om de wenschen van die edele, verfijnde natuur te raden. Het zou haar heel begrijpelijk voorkomen, indien hij haar uitnoodigde tot hare bezigheden terug te gaan, en hij zou daar neêrliggen, geheel alleen, zonder dat iemand op de gansche wereld zich bekommerde om het lot van hem, die zoovelen had bijgestaan. Zij had hem steeds eene onbegrensde bewondering toegedragen, en dikwijls in het atelier van haar broeder vertoefd, om peinzend te turen op die ridderlijke figuur, tegenover het trotsche slot zijner voorvaderen. Nu zij hem echter als mensch kende, was die bewondering in vereering overgegaan, zou zij zijne laatste levensdagen van vreugde hebben willen omringen; want zij ook geloofde zijn einde nabij, al kwam hij haar veel jonger voor dan hijzelf wel wilde schijnen. Er lag iets in zijn geheele wezen, dat reeds niet meer tot de aarde scheen te behooren. Op een morgen, acht dagen na hun gesprek, nam | |
[pagina 607]
| |
hare onrust zoo toe, dat zij besloot zich zekerheid te verschaffen. Had hij haar niet uitgenoodigd tot een bezoek? Zij was gewoon onvergezeld naar het bosch te gaan, iedereen in den omtrek kende haar, en het was er zoo veilig. Zij nam dus een mandje mede, om woudbloemen te plukken, en nadat zij een rijken voorraad daarvan had opgedaan, begaf zij zich naar de kleine, met klimop en wijngaardranken begroeide woning. De voordeur was ditmaal gesloten en zij klopte aan. Geen stem liet zich hooren, en na nog eenmaal te vergeefs te hebben aangetikt, waagde zij het den knop om te draaien, ofschoon haar hart daarbij hevig klopte. Als hij eens gestorven was! Waarom had zij ook niet bedacht dat niets eenvoudiger ware geweest dan nu en dan zelve vruchten bij vrouw Renaud te gaan halen en dan te vragen naar den heer La Tour? Angstvallig opende zij de deur van het huisvertrek. Hoe stil was het ook daarbinnen; en toch bevond de kapitein zich daar, maar hij lag uitgestrekt op een houten rustbank en scheen in diepen slaap gedompeld. Een tijdlang sloeg zij hem aldus stilzwijgend gade. Welk een uitdrukking van pijn lag er over zijn fraai gelaat verspreid! De fijn gebogen neus deed de plooien van den mond, de groeven in de kaken des te sterker uitkomen; om de oogen vertoonden zich donkere kringen, de slapen waren meer ingezonken dan ooit en het scheen haar toe dat zelfs zijne hand, die langs zijne zijde neêrhing, nog uitgeteerder was dan te voren. Er ligt een geheimzinnige, magnetische kracht in een blik, die op ons rust. Juist wilde Madelon zich | |
[pagina 608]
| |
omwenden, ten einde zich te overtuigen of hij wel alles onder zijn bereik had wat hij behoefde, toen hij de oogen opsloeg en haar eerst verwonderd, maar daarop vriendelijk, aanzag. Hij hief zich, niet zonder eenige inspanning, overeind, en zeide: ‘Vergeef mij, ik heb u niet hooren binnen komen; ik had eenige kwade nachten achter mij, en moet verscheidene uren hebben geslapen. Ik ben blij dat gij u uwe belofte hebt herinnerd. Neem toch plaats, wat ik u bidden mag.’ ‘En mij spijt het u gestoord te hebben,’ sprak het jonge meisje met oprecht leedwezen, ‘maar ik heb mij dan toch niet te vergeefs ongerust over u gemaakt!’ ‘Deedt gij dat? Dan hadt gij ongelijk, want wij zijn allen in Gods hand, en de kluizenaar, die niemand heeft om naar hem om te zien, sterft niet eerder dan de autocraat, die niet anders dan omgeven van al zijne ministers den laatsten adem mag uitblazen. De eerste is gelukkiger dan hij, daarin ligt het eenig verschil.’ ‘Hebt gij misschien liever dat ik mij weder verwijder?’ ‘Gij zijt geen minister,’ antwoordde hij glimlachend, en haar op hartelijke wijze de hand toestekende. ‘Ik heb het u reeds eenmaal gezegd: gij zijt de jeugd, en men is altijd blij haar weêr te zien. Hebt gij door het bosch gezworven? Ik zie nog takjes mos aan uwe kleederen.’ ‘Ja, ik ging er bloemen plukken voor Raoul. Hij heeft die liever in zijne werkplaats dan die welke in mijn tuin groeien. Zij helpen hem dikwijls bij het schilderen. Maar kan ik u niet met iets helpen?’ | |
[pagina 609]
| |
‘Zoo gij mij een glas water wildet geven, dan heel graag.’ ‘Waarom geen melk?’ ‘Ik heb er geen in de kamer. Water is even goed.’ ‘Volstrekt niet, en gelukkig ken ik nog den weg in huis. Ik zal in keuken en kelder zoeken!’ Al spoedig keerde zij met eene melkkan en een kristalhelder glas terug, waaruit zij hem te drinken gaf. ‘Wie kookt voor u?’ vroeg zij, terwijl hij het, met blijkbaar welgevallen, ledigde. ‘Een oud-soldaat weet zichzelf daarmede zeer goed te helpen,’ antwoordde hij glimlachend; ‘wij leeren koken bij de bivouak-vuren, en ik ben nog gaande en staande, alleen maar een weinig vermoeid.’ ‘Dan zult gij mij ook voor eenmaal voor u laten zorgen,’ sprak zij met den grootsten eenvoud.’ Zoodra Raoul zich ongesteld gevoelt, mag ook niemand aan zijn voedsel raken dan ik. Laat mij dus maar rustig begaan.’ Zij wachtte niet eens zijne toestemming af, maar spoedde zich naar de keuken, waar zij het vuur aanmaakte, en terwijl de melk nog koud was, zich bezighield met de groote wanorde te herstellen, die hier heerschte. Wat ook de Eerste Grenadier van Frankrijk mocht kennen, om veel zorgen voor zijn huishouden scheen hij zich niet te bekommeren. Kort daarop, had zij alles gereed wat hij voor dien dag kon behoeven, en bracht zij hem zijn voedsel. ‘Gij zijt waarlijk veel te goed,’ verklaarde hij; ‘als de jeugd altijd zoo voor den ouderdom was, zou er heel wat leed minder op aarde wonen.’ ‘En wilt gij niet dat ik voor u naar den dokter zal gaan?’ | |
[pagina 610]
| |
‘Neen, dat is gelukkig niet noodig. Mijne pijnen en ik, wij kennen elkaâr, ik weet dat er geen kruid tegen is gewassen, en kan reeds vooraf het oogenblik bepalen waarop zij weêr zullen verdwijnen. Den een of anderen dag zullen zij wat langer aanhouden dan anders, en dan zal alles voorbij zijn. Ik vrees niet voor dat uur. De vijgenboom, die geen vruchten droeg, werd immers ook vóór zijn tijd afgesneden? Het is niet meer dan rechtvaardig!’ Dien avond kwam de oude Lize naar hem zien. Zij droeg een korf met allerlei krachtige spijzen bij zich, en vertelde hem hoe Madelon dat alles zelve had willen klaarmaken. Zij moest zorgen voor het opmaken van zijn bed, en hield eerst op te jammeren over zijne slechte ligging, toen hij haar over hare jonge meesters sprak. ‘Jonker Raoul is een juweel,’ zeide zij met een glans van voldoening op het eerlijk, gerimpeld gelaat; ‘de menschen zeggen dat hij een genie is, en ik wil het graag gelooven, al heb ik er ook geen verstand van; maar wat ik wel mag zeggen is dat er geen beter broeder kan bestaan. Hij heeft alles voor zijne zuster over, en leidt een leven, zoo stil als een monnik, nu zij bij hem in huis is, al hield hij vroeger ook nog zooveel van pretmaken. Nu, de Hemel zegent er hem voor. Van morgen heeft hij iemand bij zich gehad, die zijne groote schilderij wil koopen. U heeft het, geloof ik, gezien. Een kasteel met een mooien, langen naam, dien ik nooit kan onthouden.’ ‘Waarlijk, en wie was de kooper?’ ‘Een secretaris van een zekeren hertog van Bouillon. Mijnheer Raoul was maar half tevreden, omdat hij den officier, die op de schilderij staat, er | |
[pagina 611]
| |
van weg moet nemen, en hij zeide dat hij het nooit zou hebben gedaan, als het niet voor zijne zuster was; maar dat hij voor hare toekomst moest zorgen.’ ‘Dus zal hij het doen?’ mompelde de held, met een zonderling lachje. ‘Dat is heel verstandig; men moet het zwak der menschen eerbiedigen.’ ‘Dat was Madelon niet met u eens. Zij kwam thuis toen de secretaris al vertrokken was, anders geloof ik niet dat de koop zou zijn gesloten; want nooit nog heb ik het kind zoo verontwaardigd gezien. Het schijnt dat de hertog familie van dien officier was, want zij riep uit dat hij trotsch op zulk een neef had moeten zijn, dat er geen edeler mensch op aarde leefde, en dat de jonker nooit had mogen toegeven, dat zij liever haar leven lang arm gebleven was. Mijnheer Raoul zeide dat het hem speet haar verdriet te hebben gedaan; maar dat het reeds te laat was.’ ‘En stelde zij zich daarmede tevreden?’ ‘Het kon niet anders; maar zij moest het hoofd afwenden om hare tranen te verbergen; ik heb haar nog nooit zoo kinderachtig gezien. Hoe kan een verstandig mensch zich, met mogelijkheid bedroefd maken over eene schilderij? Ik wil daarmede echter niets tegen haar zeggen; want zij is een engel.’ En de goede ziel ging voort met al de deugden van het jonge meisje te roemen. In hare oogen bezat zij geen enkel gebrek. Zij leefde slechts voor haar broeder, zij was eene voorbeeldige dochter geweest, en dacht nooit een oogenblik aan zichzelve, of aan hare jeugd, die hier toch in de eenzaamheid verstreek. Nadat zij het genoegen had gesmaakt haar hart lucht te geven en op te merken welk een aandachtig toehoorder zij in den zieke gevonden had, verwij- | |
[pagina 612]
| |
derde zij zich, met de belofte den volgenden dag weder te zullen keeren. ‘Wilt gij iets voor uwe meesteres medenemen?’ vroeg La Tour, toen zij afscheid nam. ‘Heel graag; maar gij moet niet opstaan. Kan ik het ook voor u krijgen?’ ‘Dat is niet noodig. Ik heb het altijd bij mij. Het is afkomstig van mijne grootmoeder; mijn vader liet het mij na. Zeg aan uwe meesteres, dat ik hoop dat zij het als een blijk van dankbaarheid zal willen bewaren.’ Hij haalde een zakboek te voorschijn, en daaruit een gouden kruisbeeldje, dat hij in een vel papier wikkelde en aan de dienstbode overgaf. Zij scheen er even verheugd mede, alsof hij het haar persoonlijk geschonken had. ‘Gij zult er bijvoegen,’ ging hij glimlachend voort, dat het een troostmiddel is voor haar leed over de schilderij, en dat ik de zaak zoo erg niet vindt als zij. Het is natuurlijk dat enkele menschen enkele zaken nooit vergeven. Zij zijn nu eenmaal niet anders, en indien de officier op het doek wist dat men zijn beeld daarvan afgewischt wilde hebben, zou het hem geen pijn hebben gedaan.’ Terwijl zij zich verwijderde, bleef hij met halfgesloten oogen liggen nadenken. Neen, het deed hem geen pijn meer, wat hem vroeger het bloed van verontwaardiging naar het voorhoofd zou hebben gejaagd. Wist hij niet sedert lang dat gekrenkte familietrots zich door niets laat genezen? Al zijne roemrijke daden, zijne edele vergelding van den eenmaal toegebrachten hoon, hadden slechts in schijn verzoening tot stand kunnen brengen, en toen zijn neef hem een landgoed aangeboden had, was dit | |
[pagina 613]
| |
slechts een middel geweest om zijne schuld tegenover hem uit te delgen, geen verplichting tegenover hem te behouden. Hij had dit zeer goed gevoeld, en in zijn hart daarvoor vergiffenis gevonden, al had hij ook het loon voor zijne diensten geweigerd; maar God laat niets onbeloond, en daar waar anderen weêr spoedig hunne erkentelijkheid vergaten, zond Hij hem paarlen daarvoor in ruil, de tranen door een schuldeloos kind over hem gestort! | |
III.Twaalf dagen achtereen, keerde Madelon elken morgen tot hem weder, zond zij Lize elken avond naar het kleine groene huis; zij zelve bracht hem telkens iets dat hem genoegen kon doen, bloemen uit haar tuin, boschvruchten, een boek waarover zij hem gesproken had, een kussen voor Hector. Steeds was het iets anders, en toch altijd juist datgene waarnaar hij zwijgend had verlangd, hij die zoo weinig wenschen meer koesterde. Tot hare vreugde, vond zij hem op een ochtend weder aan zijne tafel zitten, die overdekt lag met papieren. ‘Gij zijt dus hersteld?’ vroeg zij levendig. ‘Het is alsof ik nieuw leven heb ontvangen; maar ik erken dat ik dat hoofdzakelijk aan uwe onvermoeide zorgen dank; want al houd ik er ook niet van mijzelven toe te geven, weet ik wel dat ik ditmaal den dood zeer nabij ben geweest. Gelukkig is de aanval weêr voorbij, en zal ik mij heden op reis kunnen begeven.’ ‘Op reis?’ herhaalde zij verschrikt. ‘En dat zoo zwak als gij nog zijt?’ | |
[pagina 614]
| |
‘O!’ hernam hij glimlachend, ‘ik ben als die oude krijgspaarden, welke tot niets meer schijnen te deugen; maar zoodra zij den kruitdamp ruiken, weêr overeind springen, en in staat zijn de zwaarste afmattingen te verduren. Een mijner vrienden, de oudste en trouwste hunner zelfs, Le Brigant, schrijft mij dat hij door eene groote ramp is getroffen. Hij voegt er bij dat hij den moed niet heeft er over te schrijven, en ik gevoel dat mijne plaats aan zijne zijde is.’ ‘Woont hij heel ver van hier?’ ‘Ja; maar al blijf ik ook misschien eenige weken weg, ik hoop hier weder te keeren. Deze plek is mij lief, en mijn vriend heeft een woelig gezin. Alleen in zijne studeerkamer gevoel ik mij tehuis.’ ‘Zult gij het ons laten weten, als gij terug zijt?’ ‘Dat beloof ik u. Wij immers ook zijn trouwe vrienden geworden.’ ‘Maar Hector? Neemt gij hem meê?’ Over 's krijgsman's gelaat gleed eene wolk. ‘Dat is onmogelijk,’ gaf hij ten antwoord; ‘de tocht is te ver voor hem, en ik wil anderen geen last aandoen; maar ik zal hem aan moeder Renaud toevertrouwen, en haar moeite vergoeden.’ ‘Hij zou daar door de kinderen worden geplaagd. Geef hem mij zoolang. Ook Raoul houdt van dieren; en hij zal goed worden verzorgd.’ ‘Wil je dat, Hector?’ vroeg hij, met vriendelijk gebaar de hand naar het beest uitstrekkende. Als had de hond hem verstaan, likte hij eerst zijne vingeren en sprong toen vroolijk tegen het jonge meisje op. ‘Gij ziet dat hij uwe uitnoodiging vol vreugde aanneemt. Mij zelf neemt gij daarmede een zwaren | |
[pagina 615]
| |
last van het hart; want men is verantwoordelijk voor het geluk der menschen en dieren, die ons omringen; van dieren vooral, immers zij kunnen zich niet verweren, en niets aanwenden tegen onze nalatigheid. Gij zijt waarlijk de goedheid zelve, dat gij zoo aan alles denkt.’ Het was Madelon een troost met den hond huiswaarts te mogen keeren, en gedurende de dagen, die nu volgden, leidde hij zulk een gelukkig leven bij haar, dat de oude Lize zich meer dan eens verplicht achtte haar te beknorren. Een beest was maar een beest, verzekerde zij, en moest men niet als een mensch behandelen, zoolang er nog zoovele armen overbleven, die van gebrek omkomen. ‘Zend ik om Hector ooit een bedelaar ongeholpen voorbij?’ vroeg het jonge meisje glimlachend. ‘Dat niet, maar.....’ ‘Welnu, als ik er niemand meê benadeel, laat mij dan mijn gang gaan. Hij heeft donkere dagen genoeg gekend, en hem wacht geen hemel, om hem het kwaad te vergoeden hem door menschen aangedaan.’ Om de drie dagen, ging zij, van den hond vergezeld, naar het groene huisje, om daar stof af te nemen, en te zorgen dat alles in orde mocht zijn, als de bewoner onverwacht terugkeerde. Zij had het portret zijns vaders met een lijst van eikenbladeren omkransd, en op tafel prijkten bloemen, die zij telkens weder vernieuwde, als zij verdord waren in hare verlatenheid. Op een morgen bracht vrouw Renaud haar een briefje, dat slechts deze weinige regelen bevatte: ‘Ik ben terug; maar slechts om u en uw broeder op nieuw vaarwel te zeggen. Meld mij wanneer ik u beiden aantreffen kan.’ | |
[pagina 616]
| |
‘Laat hem van avond komen, zoo hij wil,’ zeide Raoul, wien zij deze bladzijde liet zien. ‘Ik moet naar Parijs, maar zal trachten zoo spoedig mogelijk tehuis te wezen; want ik herinner mij niet ooit iemand ontmoet te hebben, voor wien ik meer vriendschap en eerbied tevens had.’ ‘Kom mede, Hector,’ sprak Madelon. ‘Wij zullen hem zelf het antwoord gaan brengen. Als hij al zoo spoedig weêr heengaat, moeten wij hem nog zooveel mogelijk zien.’ ‘Nu, hij kan zich niet beklagen, dat hij ook in u geen warme voorstandster gevonden heeft,’ lachte de schilder. ‘Hij heeft daar recht op,’ klonk het ernstig. ‘Kom, mijn best dier!’ En met vluggen tred verwijderde zij zich, terwijl Hector luid blaffend om haar heen sprong, als wilde ook hij zijne vreugde te kennen geven. ‘Wees maar zoo blij niet!’ mompelde zij. ‘Hij gaat weêr weg. Wij zijn misschien de vrienden niet die hij wenscht. Hoe zou het ook kunnen zijn? Hij is zoo groot, zoo goed, zoo beroemd, en wij zijn maar zoo onbeduidend!’ Hector bleef lustig voortspringen. Hij scheen meer zelfvertrouwen te koesteren dan zij! Zoo zag La Tour d'Auvergne hen van uit het venster zijner woonkamer naderen, en terwijl er een zonnige glimlach over zijn gelaat kwam, trad hij op de voordeur toe, om die voor Madelon te ontsluiten. ‘Gij zijt als die rijken, wien een aalmoes nooit voldoende voorkomt, die altijd meer wenschen te geven dan men hun vraagt,’ zeide hij, op den vriendelijken toon, die hem tegenover haar zoo eigen was geworden, terwijl hij den hond liefkoosde. ‘En niet | |
[pagina 617]
| |
enkel voor uwe komst heb ik u te danken, ik zag aan alles dat gij hier ook in mijne afwezigheid waart geweest.’ ‘Dat was zoo weinig moeite en zoo natuurlijk,’ antwoordde het jonge meisje, verlegen met zijne dankbetuigingen. ‘Zoo weinig en zoo natuurlijk, dat geen ander dan u er ooit aan zou hebben gedacht; maar kom binnen, en vergeef de wanorde, die overal heerscht; ik ben bezig met het rangschikken mijner papieren. Als men voor langen tijd op reis gaat, moet men zich op alles voorbereiden.’ ‘Gij verlaat ons toch niet voor goed?’ vroeg Madelon, hem angstig aanziende. ‘Ik hoop van niet. In elk geval zal het niet van mij afhangen, indien ik hier niet wederkeer; maar wij blijven sterfelijk. Al onze hooggeroemde lauweren bezitten nog de macht niet ons leven met eene enkele seconde te verlengen.’ Hij schoof haar een stoel toe en bleef zelf tegen den schoorsteenmantel aangeleund staan. ‘Hebt gij uw vriend eenigszins kunnen vertroosten?’ vroeg zij, niet durvende aandringen op het doel dezer nieuwe reis. Zijn edel gelaat helderde geheel en al op. ‘Ja,’ sprak hij met zachte stem, ‘God heeft mij dat groote geluk geschonken. Toen ik mij tot hem begaf, had ik niet op zooveel vreugde gehoopt. Ik duchtte een dier onherstelbare beproevingen, welke soms de beste onder de stervelingen treffen, en waarvan de noodzakelijkheid ons eerst Daarboven opgehelderd worden zal. Le Brigant heeft verscheidene kinderen; hoe licht had niet een zijner zoons, in jeugdige onbezonnenheid, een misslag kunnen begaan, | |
[pagina 618]
| |
groot genoeg om het hart zijner ouders te breken! Zoo iets komt dagelijks voor. Maar gelukkig was dit het geval niet; hoe diep bedroefd ik mijn vriend ook aantrof, wij bevonden ons niet tegenover het onherroepelijke. Hij was wanhopig, omdat zijn oogappel, zijn Benjamin, voor het leger opgeroepen was.’ ‘Zoovelen trekken uit voor het vaderland,’ merkte het jonge meisje op, niet inziende dat dit zulk een ramp kon zijn. ‘Le Brigant heeft reeds drie zijner zoons zien sneuvelen; gij begrijpt dat men dan siddert voor den laatste, die heen zal gaan.’ ‘Ja, dan begrijp ik zijne vrees. Gelukkig dat gij er waart om hem te bemoedigen.’ ‘Ik vrees dat mijn bijzijn alleen zijn angst niet zou hebben verdreven. Wel trachtte ik hem te wijzen op mijn voorbeeld, hem aan te toonen dat men oud werd ook in den felsten strijd, maar hij bleef ontroostbaar; hij was overtuigd dat zijn kind niet wederkeeren zou.’ ‘En toch zijt gij er in geslaagd hem eindelijk tot kalmte te brengen?’ ‘Ja, door de belofte dat ik in 's jongelings plaats zou gaan.’ Madelon sprong overeind. Haar lief gelaat was bleek geworden, en zij staarde hem ontsteld aan. ‘Gij?’ vroeg zij ademloos. ‘Gij, die zoo zwak zijt, zoudt andermaal de wapenen opnemen?’ ‘Ik ben tegen de vermoeienissen van den strijd gehard, en leven om leven; als een van ons beiden sterven moet, die knaap of ik, dan is het immers beter dat ik het zij. Zijne toekomst is nog vol beloften. Of zij ooit zullen worden verwezenlijkt, daarvoor sta ik niet in; maar hij droomt er nog van | |
[pagina 619]
| |
en heeft zich den tijd niet gegund den blik ten Hemel te richten, terwijl ik reeds weet dat daarginds het groote Vaderland ons wacht.’ ‘Maar men zal uw offer niet aannemen! Men zal dit niet doen te Parijs!’ riep Madelon, zich nog aan een laatsten stroohalm vastklemmende. ‘Dat was het eenige, waarvoor ik ook vreesde. Men wist daarginds dat ik wegens lichaamszwakte mijn ontslag had ingediend. Daarom heb ik mij rechtstreeks tot den chef van het personeel begeven, en mij weder als hersteld gemeld. Men aarzelde geen oogenblik aan mijn verzoek toe te geven.’ ‘Ik had het moeten voorzien. Een La Tour d'Auvergne vindt men niet alle dagen weêr!’ mompelde het jonge meisje. ‘Wanneer vertrekt gij?’ ‘Morgen. Ik heb heden al den tijd om mijne zaken te regelen, zelfs voor het geval dat ik niet weder kwam. Wat het weinige betreft, dat deze woning bevat, ik laat het onaangeroerd staan; misschien vind ik het weder; zoo niet, dan laat ik het na aan het eerste het beste arme jonge paar, dat na mijn dood hier op het dorp mocht trouwen. In dat geval zal ik u vragen u verder over Hector te ontfermen, en als een aandenken aan mij het portret van mijn vader aan te nemen. Ik heb hier ook nog een oude beeltenis van mijzelven, gij kunt haar reeds nu ontvangen, zoo gij er aan hecht, zij is gelijkender dan de figuur op de schilderij.’ En hij overhandigde haar een miniatuur, waarop hij als jong officier was afgebeeld. Madelon wilde hem danken; de woorden stokten echter in haar keel, en zij boog het hoofd diep op de borst, terwijl de tranen langs hare kaken nederdaalden. De man, die ondanks al de door hem aanschouwde | |
[pagina 620]
| |
gruwelen, zulk een week gemoed behouden had, trad op haar toe en nam hare hand in de zijne. ‘Gij moet niet over mij weenen, kind,’ zeide hij heel zacht; ‘wij zijn goede vrienden geworden, en ook mij doet het daarom leed heen te gaan; maar ieder moet hier beneden zijne bestemming volgen, en God is goed voor mij geweest toen Hij mij vergunde nog op mijn levensavond een ander van nut te zijn. Wat deed ik hier? Ik leefde er voor mijzelven en voor de wetenschap. Het eerste liet mij onbevredigd; wij zijn op aarde voor onze medemenschen, niet voor ons eigen ik, en wat de wetenschap betreft, zou de aarde er niet armer om zijn geweest, ook al had ik nooit eene bladzijde geschreven; wat ik thans echter doen ga, is wel niet veel, maar ten minste iets; het droogt de tranen van een gansch gezin, en het vervult mijn eigen ziel van vreugde.’ ‘Maar gij zult niet wederkeeren, nooit, nooit!’ riep zij uit. ‘Misschien niet; maar zelfs dan zult gij erkennen dat ik geen ongelijk had. Dat La Tour d'Auvergne op het slagveld inslaapt is zoo natuurlijk, dat het bijna niet anders had kunnen zijn. Een paleis zelfs kan niet vergeleken worden bij het groote luchtgewelf, met zijn rijkdom van starren. De krijgsmuziek zal mijn laatste wiegelied zijn; mijne makkers zullen mij grafwaarts dragen op hunne gekruiste geweren, en ik zal rusten, zonder houten omhulsel, tegen die geurige, zachte aarde, waar ik zoo dikwijls op ingesluimerd ben. Hier zou ik waarschijnlijk alleen zijn gestorven, op een nacht, tusschen vier enge muren, zonder iets van het uitspansel te zien, zonder nog eene laatste maal God's heerlijk werk, de natuur, te mogen aanschouwen.’ | |
[pagina 621]
| |
Madelon zeide niets meer, doch weende zwijgend voort. ‘In latere jaren zult gij u mijner nog van tijd tot tijd herinneren,’ ging hij liefderijk als een vader voort. ‘Als men heel jong is, zooals gij, en het hart vervuld heeft van idealen, dan schijnt de eerste de beste eenigszins beroemde mensch, dien wij op onzen weg ontmoeten, ons zoo wondergroot toe, dat wij hem alle denkbare deugden toeschrijven; het gaat met hem, als met de plaats waar wij onze kinderjaren doorbrachten; wanneer wij er als oudere lieden wederkeeren, roepen wij onwillekeurig uit: “Was zij dan zóó klein?” Zoo zal ik u ook kleiner en kleiner voorkomen, naarmate de jaren over onze scheiding zijn heengegaan, zal ik eindelijk mijne ware gedaante aannemen; zult gij inzien dat ik niets anders was dan een sterveling, even zwak als ieder ander, en zonder verontschuldiging zooals zij, omdat ik meer licht ontvangen had. Maar gij zult tevens tot u zelven kunnen zeggen, dat gij een mijner laatste vreugden op aarde waart; gij hebt mij omringd van zoovele zorgen, en gij waart de eenige zonnestraal, die ooit hier binnen drong. Ik bid God dan ook dat gij heel gelukkig moogt worden, dat gij hier omlaag reeds eene liefde vinden zult, die uw hart geheel verstaat.’ Het jonge meisje gevoelde zich buiten staat hem te antwoorden. Wat kon zij hem ook hebben gezegd? Dat zij hem altijd, altijd betreuren zou? ‘Kunt gij van avond nog tot ons komen?’ vroeg zij eindelijk, hare aandoening weêr meester trachtende te worden. ‘Voor een enkel uur, ja, dat beloof ik u.’ Dat vooruitzicht gaf haar weder moed; maar | |
[pagina 622]
| |
toen hij waarlijk kwam, overweldigde haar het bewustzijn van zijn naderend vertrek zoozeer, dat zij maar zwijgend kon luisteren naar zijne verhalen uit het verleden, en slechts nu en dan met een hoofdknikje blijk gaf dat zij hem verstond. Raoul was nog niet verschenen, toen hij eindelijk overeind rees om afscheid te nemen. De avond was sinds lang gevallen, maar Lize had te vergeefs gewacht op het bevel harer meesteres om licht te brengen, en Madelon had er zelve niet aan gedacht. In schemerdonker dan ook stonden zij tegenover elkaâr, toen de held haar de beide handen toestak. ‘Vaarwel en misschien tot wederzien!’ zeide hij. ‘Vaarwel,’ herhaalde zij, door een onoverwinnelijk voorgevoel aangegrepen. Er lag iets in hare stille droefheid, dat hem nog meer scheen te treffen dan hare tranen van dien morgen, althans hij hield hare handen vast en zeide: ‘Ik begroette eenmaal in u het beeld der jeugd; maar het was slechts een droom, want zij keert geen tweemaal in een menschenleven weder. Deed zij dat, dan ware het heengaan mij nog pijnlijker geweest. Vaarwel, kind, God zegene u voor uwe gehechtheid.’ En zich tot haar overbuigende, drukte hij haar een kus op het voorhoofd. Onder het huiswaarts schrijden, fluisterde hij: ‘Zij zal mij vergeten. Jeugd hoort bij jeugd; maar een laatste zonnestraal verwarmt heel een avondlandschap, en voor mij, die nooit bemind ben geworden, was die kinderlijke liefde heel zoet, te zoet zelfs misschien. Ik moet mij nog enkel op den dood voorbereiden. Het leven is ten einde voor mij.’ | |
[pagina 623]
| |
IV.Het was op 30 Juni 1796 dat Raoul des avonds te paard uit Parijs wederkeerde, en zich in een leuningstoel werpende, tot zijne zuster zeide: ‘Drie dagen geleden is er weêr een slag geleverd bij Neuburg. Frankrijk heeft er zijn grootsten held bij verloren.’ ‘Wien bedoelt gij?’ vroeg Madelon hem ontsteld aanziende. ‘La Tour d'Auvergne. Hij ontving eene lanssteek in het hart, en was onmiddellijk dood. Ik wilde dat ik die schilderij nooit verkocht had. Maar, liefste, wat is er? Waarom wordt gij op eens zoo bleek? Gij beeft over al uwe leden. Wij hebben dien man toch nooit gekend.’ ‘Hij was onze vriend, uit moeders woning,’ antwoordde zij zacht; ‘ik alleen wist het, en ik wist ook dat hij sterven zou.’ Zij zelve is oud geworden, veel ouder dan haar held; maar zij vond geen liefde voor een ander, en tot haar laatsten levensdag keerde er nog een flikkering van jeugd in haar oogen weder, als zij den blik rusten liet op het schilderstuk, voor haar door haar broeder vervaardigd: het oude ridderslot, met een krijgsman, ditmaal het ware beeld van hem, die zijn leven in ruil voor een ander geschonken had. Zij was inderdaad een engel geworden, eene vertroosteres voor alle droefheid en ellende der streek; zij had getracht hem een weinig nabij te komen. |