Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 582]
| |
J.-A. van Droogenbroeck.Er is overvloed aan nieuwe dichtbundels: Eerste gedichten. Dichtbloemen, Lentebloemen, Lenterozen, Liefdezuchten, Opgang, Bloei en hoe zij al verder mogen heeten, bladzijden welke zich gaarne alle, niet zonder reden, Vergeet-mijnietjes zouden willen noemen, zoo spoedig verliest men den indruk ervan uit het geheugen. Die verzamelingen zijn te vergelijken bij vele werken onzer jonge schilders, die, door de uitdrukkingen plein-air, symbolisme, impressionnisme, hun gebrek aan gedachte, hunne gebrekkige teekening, en valschheid van koloriet zoeken te dekken. Dergelijke kunstenaars van het woord of het penseel schetsen snel, met of zonder invallende gedachte, weinig of niet naar de natuur. Doch in plaats van hun schets in hunne werkplaats behoorlijk te voltooien, bieden zij die, in al hare onvolkomenheid, onder eenen aanmatigenden titel den koopers op de tentoonstelling, of anders op de boekenmarkt aan. Voorzeker de kunst begint niet met het heldendicht van de eene, of met een zeegezicht van Gudin of Achenbach aan de andere zijde; een enkele versregel, een enkele streep kan menigmaal meer | |
[pagina 583]
| |
dichterlijke waarde bezitten dan een geheele Abraham de Aartsvader, of twaalf meters doek van van Bree. Terecht zegt Bilderdijk, dat het moeilijker valt eene korte ballade te schrijven, een ‘schildering los van trek en vlak van koloriet,’ dan op ‘Thespis' brozen te stappen,’ of ‘Herkules ten hemel na te rennen.’ Om alle deze redenen is het een weldoend gevoel eenen dichter te bespreken, die, zoowel door adel van gedachte, door practische wijsheid, door gezond en diep gevoel, als door eene rustige, ernstige, nauwkeurige behandeling en afwerking der gekozen stof, uitmunt boven vele andere dichters van onzen tijd. Daar overigens, door onzen vriend en medeacademielid eerw. kan. S. Daems het leven en streven van bovengenoemden dichter en taalgeleerde, eveneens werkend lid der koninklijke vlaamsche academie, reeds uitvoerig en naar waarheid is behandeld, zoo willen wij daarvan een tal van plaatsen in de volgende bladzijden overnemen, om het beeld van dichter van Droogenbroeck te schetsen. - Al is 't er ver af, dat van Droogenbroeck en Jan Ferguut onbekenden zouden zijn in de naamrol van het vlaamsche lettergild, toch staat het voor mij vast, dat - waar er zoo menige andere op alle tonen worden rondgebazuind - die beide namen naar de maat hunner verdiensten al te weinig lof erlangen. Zoo gaat het; en ook hier is het eens te meer waarheid, dat de echte verdienste zedig is. Hare faam groeit langzaam; maar ook ze is durend. Als een groot deel der nu hoog opgehemelde schrijvers gansch zal vergeten zijn, zal - en er hoeft geen | |
[pagina 584]
| |
geest van profetie om het te zeggen - de geschiedschrijver der Nederlandsche letterkunde aanboeken, dat de dichter Jan Ferguut en de taalkenner van Droogenbroeck in hunnen tijd aan de spits stonden van de vlaamsche schrijversschaar. Dat nu Jan Ferguut en van Droogenbroeck altijd een en denzelfden rok aanschieten, op een en denzelfden stoel zitten, met een en dezelfde vork eten, en wat des al meer, is, bij al wie ietwat van onze letterkunde weet, zoo overbekend, dat vast daarvan geen verder gewag hoeft gemaakt. ‘Dit pseudoniem (Jan Ferguut)’, schrijft V.A. dela Montagne in zijne Vlaamsche Pseudoniemen, bl. 52, ‘heeft zijne geschiedenis.’ Op de banken der normaalschool reeds koesterde van Droogenbroeck een groote voorliefde - die hem steeds bijgebleven is - voor onze middeneeuwsche letterkunde. De FerguutGa naar voetnoot(1) berustte in de bibliotheek van het gesticht, en het beheer van den boekenschat was opgedragen aan een der professors, leeraar in de aardrijkskunde. Toen de jonge student met zijn bescheiden verzoek om het middeneeuwsch gedicht voor den dag kwam, viel de oude Cerberus als ware 't uit de wolken en weigerde volstrekt: het boek was, volgens hem, gansch niet geschikt voor jonge lieden. - Had nu de vraag om een boek, waarom normalisten zich doorgaans weinig bekommeren, 's mans aandacht op den jongen leerlustige getrokken, zeker is 't dat, in de eerstvolgende aard- | |
[pagina 585]
| |
rijkskundige les, van Droogenbroeck opgeroepen werd om zijn kundigheden in het vak te openbaren. De arme jongen die evenals in den roman van Guillaume li Clere, en evenals Persival meer genie dan schoolsche kunde bezat, stond deerlijk verlegen; steden, landen, stroomen, bergketens, 't dwarrelde hem alles verward voor den geest, maar geen woord kende hij meer van de opgegeven les. ‘En zoo,’ doceerde de professor, ‘vindt men geen tijd om de lessen te bestudeeren, maar tijd om den Ferguut te lezen zou men vinden.’ - De verlegen houding van den schuldige, de vreemde klank van den middeneeuwschen titel, maakten den spotlust der normalisten gaande, en voortaan heette van Droogenbroeck in het gesticht ‘Jan Ferguut’. van Droogenbroeck zag het eerste daglicht te St-Amands, waar zijn oom het ambt waarnam van onderwijzer. Hij zelf, opgeleid in 's rijks kweekschool voor onderwijzers te Lier, was verscheidene jaren in bediening aan de gemeenteschool van Schaarbeek. Eveneens was hij leeraar bij de muziekschool van St-Joost-ten-Oode; tot dat hij eindelijk eene plaats aanvaardde bij het zoogenoemde ‘Vlaamsch bureel’ in het ministerie van binnenlandsche zaken, en vóór eenige jaren, als opvolger van den heer Delcroix, afdeelingsoverste werd in het ministerie van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs, algemeen beheer van hooger onderwijs, wetenschappen en letteren. Het Ridderkruis van de Leopoldsorde zou weldra van Droogenbroeck's verdienste nog duidelijker kenteekenen. Tusschen al de ambtsbezigheden in een uiterst bedrijvig leven, vond zijn onvermoeibare geest nog vrije stonden genoeg, niet alleen om door diepe studie van vaderlandsche en vreemde letterkunde zijne eigene ontwikkeling tot een verbazenden graad | |
[pagina 586]
| |
door te drijven, maar tevens, om zijnen stamgenooten tal van welgerijpte vruchten mede te deelen. Op zuiver taalkundig gebied leverde hij het alleszins degelijk Woordenboek, dat - naar zijn uitgever - den naam draagt van Callewaert's Woordenboek, een gewrocht dat zegevierend de proef uitstaat eener vergelijking met verschillende andere werken van dit slach, al zijn deze soms veel lijviger. Eveneens was hij de groote werker in het Zakwoordenboek van denzelfden uitgever. Wat de didaktiek der poëzie aangaat, bearbeidde hij een Rijmwoordenboek, dat een rijk aantal bevat van rijmreeksen, waarvan niet eene in de vroegere soortgelijke verzamelingen was te vinden. Verder schreef hij een Algemeen overzicht der in het Nederlandsch mogelijke versmaten (1874), en in 1886 bekroonde de koninklijke academie van Brussel zijne meesterlijke Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch metrum op de Nederlandsche poëzij. 't Bleef echter niet bij louter didaktiek. En was hij hierin veeleischend en streng, zoo bleek het, uit zijne eigene dichtproeven, dat hij die niet minder - zoo al niet meer - voor zich zelven wilde zijn dan voor anderen. Zoo wrocht hij vooreerst zijne kunstvolle Makamen en Ghazelen, Proeven van Oostersche poëzie (waarvan reeds de 3e vermeerderde druk) die in 1866 te Gent verschenen, en waarvan thans, bij den heer De Seyn-Verhougstraete, te Roeselaere, een nieuwe druk het licht ziet, in eene dier prachtuitgaven, zooals ons die nijverige uitgever gewoon is te bezorgen. Het volgende jaar werd zijne Ondine (een opera van Lortzing) opgevoerd. Ten jare 1873 bekroonde de koninklijke academie van Brussel zijne gloedvolle cantate Torquato Tasso's dood. En in datzelfde jaar verscheen zijn bundel gedichten voor | |
[pagina 587]
| |
de jeugd, die onder den titel van Dit zijn zonnestralen, niet alleen bij de jongeren van dagen in het vlaamsche land welkom was, maar waarin ook de ouderen het veelzijdig talent bewonderen van den begaafden dichter, die zijne liederen in even gekuischte als zangerige en steeds toch kinderlijke taal wist uit te galmen. Tevens leverde van Droogenbroeck, nu eens onder zijn eigen naam, dan weer onder zijnen deknaam van Ferguut, soms ook wel - denken wij - gansch naamloos, eene menigte van artikelen aan verschillende tijdschriften van Noord- en Zuid-Nederland, als daar zijn: De Toekomst, De Kunstbode, Noord en Zuid, enz.; en bij name was hij sedert jaren een trouw vriend en medewerker van De Vlaamsche School.Ga naar voetnoot(1) Een zoo veelzijdig talent had zijne plaats op voorhand in de koninklijke vlaamsche academie, waarin hij van 't eerste jaar haars bestaan af zetelde. ‘Zoo spreekt Jan Ferguut, die zijne edele moedertaal en den ouden kunstroem zijns stammes liefheeft: De zucht naar taalkennis - en de haat veur taalschennis, - dreef mij steeds naar verstandigen - en weg van onhandigen; - want ik bemin het Dietsch om zijne waardigheid; - Dietsch te spreken met vaardigheid - en aardigheid, - is mijne eenigste hoovaardigheid. - Mijn vriend is hij, die het recht spreekt; - mijn vijand, die het slecht spreekt. - Wel hem, die veur de tonen dezer schoone eene lans in het gevecht breekt! - Wee hem, die veur accoorden uitheemscher woorden met haar den echt breekt!’ Die plechtige aanvang zijner ‘Makamen-Voorrede’ mag als een programma gelden, als een strijdleuze, als een vaandel voor Ferguut. Liefde, eerbied, ja eeredienst voor zijne edele moedertaal. En het is niet enkel tegen hen, die haar verguizen, om de voorkeur te geven aan de ‘ac- | |
[pagina 588]
| |
coorden uitheemscher woorden,’ dat hij in het harnas schiet; zijn vijand is ook hij, ‘die het Dietsch slecht spreekt’ en - wij mogen 't er bijvoegen, want het ligt er in - slecht schrijft; hem toch bezielt de ‘haat veur taalschennis,’ die hem ‘steeds wegdreef van onhandigen’ in 't hanteeren dier dierbare moederspraak. Wars van alle taalverknoeierij in het algemeen, valt hij echter bijzonder bitsig uit tegen de afknottersschool, waarvan ik daareven gewaagde, en in een opzettelijk daartoe vervaardigd.... gedicht(?) - een echt meesterstuk van navolging in die soort - geeselt hij hen ongenadig met de eigenste foltertuigen, waarmee zij zelven het oorvlies hunner aanhoorderen zoo menigmaal verscheuren. Doch wij weerstaan den lust niet, geheel dit stukje af te schrijven. We zijn - in de negende Makame - met Hareth-Ben-Hemmam den verteller, ter schole van Hims, in Syrië. De ‘schoolmeester,’ wien de Makame haren titel ontleent, heeft reeds verscheidene zijner leerlingen keurige en kunstige taaloefeningen ontlokt, en richt nu het woord tot eenen knaap - ongetwijfeld den gevolmachtigde der afkappers. ‘De leeraar sprak: ‘Nu, du, wijsheidpreêker! - en narheidspreker - du, vormenbreker, - silbenvreter, - en betweter! - Op! laat hooren dijne melodie! - opdat ieder hoor en zie - de waarheid, - in harer klaarheid - en naarheid!’ ‘Waarop die als een stortvloed uitbrak, - en deze verzen in zijner verkortwoede uitsprak: - ‘Al krijg 'k van een wijsneus 't kortzichtig' verwijt,
Da' 'k soms onz' schoon' moêrtaal in knabb'ling verbijt,
'k Roem trotsch als een bruîgom op onz' spraakbeschaafdheid,
'k Acht ergloos, da' 'k vaak in mijne afkappingsvlijt,
Mijn' bruid rijge in 't keurslijf, haar d'aêm will' beletten,
| |
[pagina 589]
| |
Beroov' van heur' opschik, heur d'haarlokken snijd';
'k Ken 't best om haar' zwier en haar' tier goed te reeg'len:
'k Zie norsch neêr op 's vreemd'lings ruw dichtergekrijt.
Mijn oor is de maat, waar 'k de vormen meê afmeet,
Mijn versvoeten zijn er, der rede ten spijt'.
'k Knot af, 'k kerf, al bleef me er op 't lest een geraamt' maar,
Want eêl is de taal, die haar' vormen is kwijt!’
‘Dan spottede de leeraar: ‘Braaf, mijn knappe! - men knippe, men knappe, - kippe, kappe, - snoeie, - boeie, - opdat de taalboom beter groeie, - en geuriger, keuriger, kleuriger, fleuriger bloere! - Men moet elk scheutjen fnuiken, - volgens de gebruiken - geleerder pruiken; - geen knopjen mag ontluiken, - alles moet duiken! - Zeg dat men hakke, houwe, - knakke, vouwe, - verzwakke, - en verwakke, - tot dat alles kaal en vlak zij afgerond: - zoo helpt men de taal vlak in den afgrond!’ - Verontwaardiging, voorwaar, gramschap is 't, die spreekt uit dat dubbel slotwoord, uit dat spottend bijtende: ‘Want eêl is de taal, die haar vormen is kwijt!’ en uit dat gemoedelijk treurnisvolle: ‘Zoo helpt men de taal vlak in den afgrond!’ Hier treedt die gezworen vijand op, van alle verkeerde silbenmeting, en van alle daaruit ontstaande hardheid en stroefheid, die noodlottig den bodem inslaat aan al wat de poëzie welluidends en zangerigs bezit, - de vijand, die later, en in de Inleiding van zijn Rijmwoordenboek, en in zijn Overzicht, en vooral in zijne bekroonde Verhandeling over de toepassing van het grieksch en latijnsch metrum op de nederlandsche poëzie, zoo rechtvaardig als ongenadig dit euvel zal bestrijden, en steunend op een dubbel, onomstootbaar grondbeginsel, met enkele woorden en wenken meer licht uitstralen zal over den chaos der silbenmeting, dan verschillende zijner voorgangers het in lijvige boekdeelen vermochten. Het valt niet in het bestek dezer algemeene studie, van Droogenbroeck's bekroonde Verhandeling stelselmatig te ontleden en den schrijver door | |
[pagina 590]
| |
geheel dat gewrocht, waarin alles evenzeer van diepgrondige kennis spreekt als van helder doorzicht, stap voor stap te volgen. Moge wellicht iemand - en de steller van dit artikel zelf misschien - hier of daar al iets af te dingen hebben, 't zou onzes dunkens slechts enkele bijzondere punten gelden; en zooveel staat vast, dat er over onze metrische verzen nog niemand zoo degelijk en zoo klaar tevens, zoo volkomen en toch zoo bondig handelde. Wij blijven eveneens niet langer stil bij het Algemeen overzicht der in het Nederlandsch mogelijke versmaten. Genoeg zij het aan te stippen, dat het in de opgesomde hoedanigheden deelt van de gekroonde Verhandeling, en dat geen beoefenaar der nederlandsche dichtkunde straffeloos met een dier beide werken onbekend kan blijven. 't Was eene zware taak, die Dautzenberg den jongen dichter opdroeg, toen hij hem voorstelde eenige Makamen van Hariri in het Nederlandsch te vertolken, en Ferguut zelf zegt er van: Mijn werk en was geen spel:
Maar lastig was 't als mijnwerk.
Al zou dit, echter, uit het slag van poëzie zelve moeten blijken, zoo is toch die verklaring des dichters niet overbodig; bij de lezing van het boek stroomt daar al dier ‘rijmen verschillig geklingel’ en navolging van ‘der Arabesken grillig geklingel,’ zoo natuurlijk en zoo vloeiend voort, dat men haast denken zou, 't heeft den schrijver zoo goed als geene moeite gekost. Men zou zeggen, al die staf- en eind- en binnenrijmen, die daar krielen en elkander verdringen als de saamgepakten menschendrom op eene druk bezochte markt, liggen stelselmatig en met zorg verdeeld vóór de hand des | |
[pagina 591]
| |
dichters, gelijk de boekstaven in de letterkas vóór den zetter; ze zijn er maar doodeenvoudig uit te nemen en in hun gelid te scharen, naar men ze noodig heeft. Zóó vallen ze daar onverhoeds en toch ongedwongen op hunne juiste plaats, als kon het niet anders en als waren wij - de eersten de besten - in staat het den dichter evengoed na te doen. Zoo wij over de onmeetbare letterkast der taal eene gelijke meesterschap bezaten, ja. En waar ik nu dit alles door eenige uittreksels wil staven, sta ik slechts voor de moeilijkheid der keuze. Laat ik hier liefst de eerste bladzij afschrijven, waar het boek mij daareven is opengevallen. De plaats is getrokken uit de vierde Makame: ‘Het Verzoekschrift.’ Hareth Ben Hemmam vertelt, hoe hij ter staatskanselarij in Meraghet eene vergadering bijwoonde, waarin de oude schrijvers opgehemeld werden, ten koste der latere dichters, tot eindelijk een grijze, die ‘zich onbelet - had nedergezet,’ het woord nam, en ter verdediging der jongeren tegen de ouderen aldus in het krijt sprong: ‘O gij wikkers en wegers echter gewichten! - O gij beschikkers en plegers gerechter gerichten! - Een handvol verdorde bladeren - blijft den versmaderen - frisscher, levensvoller, jonger aderen, - uit welke aan den dag werd gebracht, - wat voordezen begraven hield de nacht. - Hoe menig nieuw gedacht! - Welke woorden vol kracht, - macht - en pracht! - Welke schitterende geestesstraling, - welke vervenrijke beeldenmaling! - Rijmen als rozenknoppen - proza als honigdoppen! - Wat vindt gij bij de ouden, - zoo gij ze bij het licht wilt houden? - Afgeregende verven, - afgedorschte gerven, - ledige scherven! - Volgens de geschichte gaan zij voor, - niet om hunne gedichten staan zij voor. - Sta toch met de ouden dom voor, - al gaan ze in ouderdom voor! - De lesten - zijn dikwijls de besten; - en er is een man, - die het bewijzen kan: - die, waar hij opdaagt, - behaagt; - waar men hem uitdaagt, - verslaagt, - die slaagt, - waar | |
[pagina 592]
| |
hij waagt; - die, waar hij speelt, - alle smarten heelt, - alle harten streelt, - en steelt; - die, waar hij zingt, - dwingt - en doordringt - al wat hem omringt! - Wat hij maakt, - vermaakt; - wat hij begint, - wint; - wat hij smukt, - gelukt; - wat hij dicht, verlicht; - wat hij roemt, - bloemt; - wat hij blaamt, - is ontfaamd; - wat hij tegenspreekt, - breekt; - wat hij aanvalt, - valt; wat hij het leven geeft, - leeft; - wie tegen hem geschreven heeft, - sneeft; - die, waar hij lang is, - gelijk eenes strooms gang is, - en, waar kort, - een waterval wordt!’ - Is het noodig den lezer opmerkzaam te maken op al het kunstige en toch natuurlijke van den vorm, op de geleidelijkheid en vloeiendheid der beweging, op de keurigheid der tegenoverstellingen, in een woord op al dat kwistig spelen met een veelzijdig vernuft? En zoo iets - meermaal nog veel beters - treft men haast op alle bladzijden aan. Zangerig is Ferguut vooral in de gedichten, die met het proza afwisselen. Leverde hij - als eene welbestede afstraffing - eenmaal opzettelijk de rabrakende verzen, door ons hierboven aangehaald, zoo stelde hij daartegenover tal van gedichten, wier rythmus telkens onberispelijk is, en die toonen welk een breed verschil er ligt, zelfs voor den stoffelijken vorm, tusschen echte poëzie en stroeve rijmkrabbelarij. Overbekend zijn de echt metrische verzen, waarin Ferguut, in de oorspronkelijke Makamen-Voorrede, zijn Dietsch bezingt, en toch aarzel ik niet ze hier tusschen te lasschen, daar zij het veelzijdig talent des dichters zoo helder toelichten, en bewijzen hoe liefelijk hij nu eens, hoe grootsch weer dan, en hoe inkervend nog verder hij weet te zingen. Dietsch! zoo klinkt het vooreerst. ‘Dietsch! - du schoone, du hemelsche taal, - ons Dietsch!
Bekoorlike, zonder vlek of faal, - ons Dietsch!
| |
[pagina 593]
| |
Dietsch, dat het oor verrukt door rijmengeklingel,
Zicht als de toon der zilveren schaal, - ons Dietsch!
Wen de maget lachelt, en lispelt van liefde, als peerlen
Rolt dan van der lippen koraal - ons Dietsch!
Zwijgt, harpengetril en klanken der vedel,
Waar orgelt der spraken nachtegaal: - ons Dietsch!’
Hoe zangerig, zacht liefelijk niet waar? Wat al kunstig aangewende klankverscheidenheid! Wat al keurigheid in het uitkiezen der medeklinkers, om al wat eenigszins horten kan te vermijden! Wat al zoetvloeiendheid in die menigvuldig en met opzet gebezigde woorden, waar l en s in heerschen! Hoe zuiver zijn al die versvoeten; hoe gemakkelijk stroomen ze van de lippen, en hoe welluidend klingelen zij in de ooren. Doch luisteren wij verder; de toon verandert ten eenenmale: ‘Dietsch! du krachtige prachtige taal, - ons Dietsch!
Duizendtonig, als des Beiaarts metaal, - ons Dietsch!
De dichter zingt: Wat brult als de opgeruide golven,
Wat doorsiddert de ziel als een bliksemstraal? ons Dietsch!
Zij hooren 't en grijnzen, ze hooren den nagalm nog
Des lieds op Kortrijks zegepraal: - ons Dietsch!
Hoe klonk u Schild en vriend! in het oor? Hoe klonk u
Breydels staal en Breydels taal, - ons Dietsch?
Waar zijn ze? - Ze zijn verzwonden als sneeuw voor de zon,
En - hoort men in Belgiëns Statenzaal - ons Dietsch?
Bejegenen stout, met gesnoef en gesmaal, - ons Dietsch!
Hoe forsch ditmaal, en hoe beantwoorden die mannelijke taal, die gespierde woordgewrichten, die volle, metalen klanken aan de gedachten in deze kernachtige verzen uitgedrukt! En nu ten slotte de snijdende uitdaging, de striemende geeselslag, het brandende schandmerk: ‘Dietsch! wie vergeet er, veur vreemde praal, - ons Dietsch?
Wie verwisselt veur vodden, vuil en vaal, - ons Dietsch?
Is de zot dan koning, de dwaze prins in den lande,
Dat men misacht des volkes taal - ons Dietsch?
| |
[pagina 594]
| |
Graaft eenen put, o graven, om 't Dietsch te smoren,
Versmoren zal u altemaal - ons Dietsch!
Lacht, spot, hoont eens, ja, zal u
Verworgen aan der schande paal - ons Dietsch!’
Kan het wel kernachtiger en snerpender tevens? En is hij, die dat gedicht schreef, geen echte meester?... Krachtig nog vooral van opvatting, en even kunstig, kleurig en toch keurig van vorm is - in die zelfde Makame, waarbij ik te liever verwijl, omdat zij oorspronkelijk is, - de beschrijving van Ferguut's reize door het land der Poëzie, ‘van waar’ - om er slechts hier en daar een brokje uit te kippen - ‘van waar Hafiz zijn blijd lied zong, - tot waar Ossians strijdlied klonk; - waar de vredevlag in pracht en prale pronkte, - waar het vuur der vede vunzig vonkte; - waar tranen vloeiden, hoofden zonken, - waar oogen gloeiden, lachjens blonken; - waar, in de armen des wijns verzonken, - werd geschonken, - geklonken, - gedronken; - waar liefde stoeide, - groeide, - boeide, - bloeide;.... waar de westewind suisde, - waar de ziedende zee brullend bruischte; - waar de treurende tortel met stiller stemme steende, - waar de wasemende weide van weelde en wellust weende....’ Doch genoeg daarvan, wijl het toch niet doenlijk is al het schoone en verrassende aan te halen. Eer we echter vaarwel zeggen aan dit boekdeel, laten we eene der kortere ghazelen aanhalen, om ook in dit vak een enkel proefje althans te nemen van Ferguut's bedrevendheid. De ghazele is een perzische dichtvorm, tot het lyrische soort behoorende. Zij draagt ook wel den naam van Casside of Cassida. En in dit slag van gedichten ontwaart men eene kennis van het metrum | |
[pagina 595]
| |
en eene kunstige berekening van behendig gemengelde gelijkluidende klanken, die getuigen van diepe studie. Ferguut heeft zijne makamen vertaald; van de ghazelen integendeel verklaart hij, dat zij meestal door de lezing van Perzische dichteren zijn opgewekt; doch dat niet ééne zelfs den naam van vrije vertaling verdient. Ze zijn er echter niet te slechter om. Hier hebben wij de achtste, in het eens aangeslagen metrum streng en zuiver volgehouden: De wolken waaien boven ons hoofd:
Daar krassen kraaien boven ons hoofd.
Want zie, bestendig komt een geraamt'
De zeisen zwaaien, boven ons hoofd.
Wat is het leven? Duister een nacht!
Doch sterren draaien, boven ons hoofd.
- De glans der glazen! Laat ons gezwind
Den beker zwaaien, boven ons hoofd!
Een lied gezongen! Eens zal de haan
Der graven kraaien, boven ons hoofd!
Aan ons de bloemen! Eens zal de wind
Gebloemte zaaien, boven ons hoofd!
Wij zaaien vreugde! Moge de mensch
In vreugde maaien, boven ons hoofd.
Verlangt men nu den vlaamschen Ferguut, in het vlaamsch denkend en sprekend, zoo leze en geniete men den dichtbundel door zijnen dubbelganger J.A. van Droogenbroeck, in het licht gegeven onder den titel: Dit zijn zonnestralen, Gedichten voor de Vlaamsche jeugd. Zoo kunstvol als het boek der Makamen is, zoo ongekunsteld schijnen integendeel de Zonnestralen. En toch ook zij zijn vol kunst; want kunst is het, en groote kunst, steeds zoo juist den toon te treffen, zoo bevattelijk voor de kleinen te wezen en tevens | |
[pagina 596]
| |
zoo eigenaardige, zoo verschillend van de andere kinderdichters. En wat zijn we hier ver van de stelling als moeten kinderversjes, om dat te wezen, noodzakelijk opgepropt vol staan van verkleinwoordjes en kinderpraat! van Droogenbroeck slaat een gansch anderen weg in, en al schijnt hij ook overal jongen met de jongens, kleine met de kleinen, nergens toch vergeet hij, dat hij hun dichter, zegge hun leeraar, is, en nergens zal zijn kinderlijke toon bij middel van uitgangetjes of van kinderachtigheid gezocht worden. Kinderlijke eenvoud en rondborstige gemoedelijkheid aan gezonden zin en gepaste opvatting gepaard, voor de gedachteGa naar voetnoot(1), afwisselend rythmus en levendige voordracht in gekuischte taal en verzorgde prosodie vervat, wat den vorm betreft, - dat zijn wel vast de hoofdeigenschappen van den bundel. De dichter raakt beurtelings al de snaren aan, die in het kinderhart trillen, en steeds met het beste welgelukken. Nu eens treurt hij bij ‘Het zieke Broerken;’ dan weer is hij opgeruimd, waar hij zingt van ‘Zijn Hond.’ Hier vertelt hij, als in ‘Onze Kat’ of in ‘De Bron;’ ginder beschrijft hij als in ‘De Lente’ of in ‘De Winter.’ Soms spelt hij ernstig en bondig eene zedeles voor, maar zingt dan ook weer aldra een vroolijk lied. Stukjes als ‘De Muis, Minneken-Poes en Baron,’ ‘de ledige Plaats’ en zoo zijn er meer - noem ik eenvoudigweg meesterstukjes in het vak van kindergedichten. | |
[pagina 597]
| |
Wij hebben in het voorgaande, de uittreksels reeds zoo zeer vermenigvuldigd, dat we haast aarzelen hier nog iets uit de ‘Zonnestralen’ af te schrijven. En toch ruimen we nog een plaatsje in voor het volgende keurig tafereeltje ‘de Sneeuw’ getiteld: ‘Ha, ha! nu is er sneeuw!
En zie! hij ligt al dik,
En 't sneeuwt maar altijd voor!
Dat is nu waarlijk goed!
- En ginder, in den hof,
En wijder op het veld
't Is alles wit, wit, wit;
De wereld heeft vandaag
Haar Zondagshemdje aan!’
Zoo riep de kleine Jan
En klapte vol van vreugd
In zijne handen. - ‘Ei!
Nog fraaier! Onze kat
Loopt ginder heen, ze heeft
Nu witte kousen! Daar
Ze schuddebolt en rept
De pootjes; vast heeft zij
In 't sneeuwen weinig zin;
Maar ik zooveel te meer!’
‘Zwijg jongen, morde Piet,
De sneeuw is slecht; ik wou
Dat het maar dooide, ik wou
Dat er geen' sneeuw en waar'!
Ik had zoolang gespaard
Voor schaatsen; 'k heb er nu.
Het ijs was sterk genoeg,
Ik meende een' fraaie sneê
Te leggen dezen dag,
En nu, nu sneeuwt het! 'k Wou
Dat er geen' sneeuw en waar'!’
Dit zeggend ging hij weg
Van aan het vensterglas,
Hij plaatste zich vol spijt
Naast hunne stoof, en zweeg.
Maar Jantje riep opnieuw:
‘Nu schooner nog! De zon
Begint te schijnen, o
| |
[pagina 598]
| |
Hoe alles glanst en blinkt;
Het is als diamant!
Ik ga eens buiten; kom,
Wij gaan eens buiten, Piet!’
De jongens uit de buurt,
Wel twintig! waren reeds
In gang aan 't werken; Piet
Vergat zijn spijt: hij hielp
Ook rollen, wentlen, droeg
Ook bij; en kort daarna....
- Wat stond daar fiks, de man
Van sneeuw! Zijn lijf was dik
Als eene ton, zijn kop
Met oogen, mond en neus
En alles, was gemaakt
Alsof hij leefde! ‘Zet
Die bodemlooze mand
Hem op: dat is zijn hoed!
Geef dezen kegel ijs
Hem voor sigaar! Hoera!
Hij rookt!’......
..... - En moeder keek
Door 't venster, vader kwam
Ook zien.........
..... En ging dan juist
Niet de onderwijzer daar
Voorbij, en zag het ook?
Wel vast zag hij het, en het was ongetwijfeld toen, dat hij zijn tafereeltje schilderde, zoo gansch naar de natuur. En wij ook zien de ‘mannen’ - zoo toch heeten onze jongens elkander - aan het werk; we zien ze, al zegt de dichter er niets van, met hunne wangen blozend van gezond bloed, hunnen neus rood van de koude, hunne oogen tintelend van levenslust, zooals zij daar juichen en dansen rondom hunnen sneeuwman, standbeeld wellicht van dezen of genen held, over wien ze in de les van geschiedenis hoorden, of spotbeeld veeleer - de sigaar laat het vermoeden - van een of anderen rookenden dikzak uit de buurt. Ja, wij zien ze, en | |
[pagina 599]
| |
al is het verhaal hier afgebroken, wij kunnen raden dat zij straks, na genoeg bewonderen hunner meesterlijke schepping, den sneeuw een ander tijdverdrijf zullen afvergen, dat van hunnen held met ballen te bestormen. Inbeelding, zegt men misschien? - Heel wel, doch inbeelding gansch natuurlijk opgewekt door de levendigheid zelve der schildering, al is zij nog zoo zuinig in hare lijnen en kleuren. En daaraan herkent men het werk van den meester. Mogen de lieve volgende gedichten, getrokken uit de tweede uitgave der Spreuken en Sproken (Aalst, De Seyn-Verhougstraete, 1894), daarvan een nieuw bewijs leveren. Geloof en Hoop, Bemin en Werk.
Geloof en hoop
In 's levens morgenstond,
Bemin en werk
In laatren zorgenstond.
Zoo wordt uw leven
Als des vaders akker,
Waarin de zoon
Een schat verborgen vond.
Leven, Geven, Sneven.
Wil niet beven
Voor uw leven!
Wie gekregen
Heeft, moet geven;
Wat geboren
Werd, moet sneven.
Ieder zal zijn
Webbe weven;
Zij het kort of
Lang, - om 't even!
Waarom ons aan
't Heden kleven?
| |
[pagina 600]
| |
Waarom klachten
Aangeheven?
Zie, ons scheepje
Richt den steven
Naar de kust, waar
Allen bleven,
Die in zwenken,
Zwalpen, zweven,
Met den tijd zijn
Afgedreven.
Moeten wij de
Zeilen reven,
Daaraan helpt geen
Wederstreven.
Slechts gedachten
Blijven leven,
Daarom heb ik
Voor de neven
Deze verzen
Neergeschreven!
Kan. Daems sluit met den wensch, ‘dat van Droogenbroeck op zijne reeds welverdiende lauweren niet ruste, maar ons nog lang en dikwijls vergaste op nieuwe vruchten van zijn steeds rijper talent, als taalkenner, als prosodist, als dichter.’
A.T. |
|