Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande–
[pagina 535]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 536]
| |
Wat Lucifers zeldzame geestvermogens, zijn helder doorzicht en scherp oordeel betreft, daarvan geeft hij in al zijne daden en woorden het bewijs. De wijze, waarop hij al de verschillende karakters doorgrondt, de manier, waarop hij met elken persoon, al naar dezes geaardheid, onderhandelt, verdient vooral onze bewondering. Zoo zien wij, dat hij zich er eerst en vooral op toelegt, Belzebub in zijn vaarwater te krijgen. Deze is een der voornaamsten van allen. Hij heeft een verheven denkbeeld van zijne macht. Lucifer acht het gepast in de eerste plaats aan Belzebub te doen inzien, dat de nieuwe besluiten vernederend zijn. Hij neemt de toevlucht tot eene geweldige taal, spreekt van zijne grootsche plannen en gewaagde voornemens, om Belzebub wel te doen verstaan, dat hij slechts de tweede is. Belzebub begrijpt dit, zonder achterdocht te voeden. Hooger haalde ik reeds de woorden aan, welke bewijzen, dat Lucifer er in geslaagd is Belzebub geheel onder den invloed zijner persoonlijkheid te stellen: deze verklaart later, dat hij er niet toe besluit persoonlijk de leiding van den opstand op zich te nemen. ‘De last valt hem te zwaar te tillen.’ Hij is Lucifer's voornaamste werktuig, en laat geene pogingen onverlet om de Engelen tot opstand te nopen, en Lucifer het opperbevel te doen toekennen. Nauwelijks heeft Lucifer enkele woorden gesproken, of Belzebub is reeds gewonnen: Naest Godt is niemant groot als ghy!
De Godtheit zette u eens in glorie aen haer voeten:
Geen mensch verstoute zich onze orden om te wroeten,
En dit gezworen recht te ontwijden zonder reên,
Of al de hemel raeckt in 't harnas tegens een.
| |
[pagina 537]
| |
‘Apollion’ schat Michaëls krijgsbenden niet te laag. Hij waarschuwt den Stedehouder zelven de Almacht niet te na te komen, Ten zy men leeren wil met naberou te spa.
Dergelijke taal zou wankelmoedigheid kunnen doen ontstaan. Lucifer heeft dan ook wel zorg te verklaren, dat de strijd tusschen Engelen gevoerd wordt. Hij neemt overigens onmiddellijk de toevlucht tot het doeltreffendste wapen van allen, de hebzucht. Ook is hij voorzichtig genoeg, aan zijne minderen geene uitvoerige verklaring te geven over zijn wezenlijk doel: Ick zie ons vyanden gevlught, den hemel leegh,
Met eenen slingerslagh; ons heiren overladen
Van heerelijcken roof: dan wijder zich beraden.
Apollion heeft den mond vol van Michaëls waakzaamheid en ridderlijke dapperheid; Lucifer wil het vertrouwen der zijnen wakker houden, en merkt aan, dat een invloedrijke naam, noch onversaagde moed in dit geval hoegenaamd iets te beduiden hebben. Een heldenstuck, als dit, wordt geenszins doorgedreven
Met tittelen, en pracht, maer dapperheid, en moedt,
En treken van vernuft en loosheit uitgebroet.
De Luciferisten daarentegen zijn met dollen moed en het blindste zelfvertrouwen bezield. Het is voor Lucifer van het grootste belang wel te weten of hij in deze massa vertrouwen mag stellen. Daarom past het, dat hij hun wel op de gevaren van de onderneming opmerkzaam make, en te zorgen, dat zij de strijdkrachten des vijands niet te laag schatten. De veldheer Michaël, gewapend ender 't zegenen
Van boven, wil ons flux met al zijn heir bejegenen.
Zijn heirkracht bij uw maght, wat is 't een groot verscheel!
| |
[pagina 538]
| |
Het is slechts, wanneer Lucifer bemerkt, dat de minderen volstrekt besloten zijn hem blindelings te volgen, dat hij het masker voorgoed afwerpt, en zich bepaald aan het hoofd der opstandelingen plaatst. Belangrijk is het, met het oog op de studie van des Stedehouders karakter, de wijze na te gaan, waarop hij met Gabriël en Rafaël, de twee goede Engelen onderhandelt. De samenkomst met Gabriël heeft plaats in het tweede tooneel van het tweede bedrijf, die met Rataël in het derde tooneel van het vierde bedrijf. Het is op het einde van het derde bedrijf, dat Lucifer openlijk het opperbevel over de opstandelingen aanvaardt. Wel is waar, is hij daar van het begin af toe besloten: het heeft nochtans invloed op de houding, die hij tegenover Rafaël en Gabriël aanneemt; men mag echter niet verhelen, dat deze houding vooral van het karakter der brave Engelen afhangt. Tegenover Gabriël drijft Lucifer de schijnheiligheid en veinzerij tot het uiterste. Gabriël kent slechts eene zaak. Hij zelf heeft Gods besluiten medegedeeld. Deze moeten uitgevoerd worden, zonder dat de redenen daarvan behoeven blootgelegd te worden. Het is niet goed, dat de onderdanen alles willen doorgronden; immers: Veel weten kan altijd niet vordren; somtijds schaden.
Welnu, het is tegenover dezen Engel, dat Lucifer de rol van nieuwsgierige, van ontevredene speelt. Hij verklaart, niet zonder het bijtendste sarcasmus, dat Gabriël zijn verontrust gemoed zal kunnen bevredigen. Ghy, die den duistr'en gront van Godts geheimenissen
Door 't licht van uw vernuft, ontdeckt, en openbaert,
Verlichtwe met uw komst.
| |
[pagina 539]
| |
En verder:
Wy Geesten zyn te grof om dit geheim te vatten,
Ontvou ons, magh het zyn, dit donckere geschil,
Uit uw gezegelt boeck.
Tevergeefs poogt Gabriël Lucifer reden te doen verstaan: de Stedehouder neemt tot allerlei spitsvondigheden, vergelijkingen en toespelingen de toevlucht: op het oogenblik, dat hij zich een weinig te ver heeft laten medesleepen, herneemt de veinzende aard al zijne rechten: Verschoon me, o Gabriël,
Indien ick uw bazuin, de wet van 't hoogh bevel,
Een luttel wederstreve, of schijn te wederstreven.
Wy yvren voor Godts eere: om Godt zyn Recht te geven,
Verstout ick my, en dwael dus verre buiten 't spoor
Van myn gehoorzaemheit.
Het onderhoud met Rafaël is uiterst merkwaardig. Rafaël is schroomvallig van natuur. Zwakheid en teederheid zijn zijne hoofdeigenschappen. Het besluit van Lucifer doet hem ijzen. Doch, hij koestert de levendigste bewondering, ja de rechtzinnigste vereering voor dezen sterke bij uitmuntendheid. Hij toont hem de verschrikkelijke gevolgen, welke zijne weerspannigheid na zich zal sleepen. Lucifer is in den beginne trotsch en vermetel, legt ongemeen uitgelaten de diepe vernedering bloot, welke hem, naar hij beweert, te beurt valt, doch Rafaël geeft, te dezer gelegenheid, zulke treffende bewijzen van de rechtzinnige liefde, die hij hem toedraagt, dat de hardvochtige, in schijn onvermurwbare man, zich getroffen gevoelt. Het is de eenige maal in gansch het treurspel; het is ook de eenige maal, dat hij waarlijk rechtzinnig is. De folterende zielestrijd, waaraan Lucifer is blootgesteld, is overheerlijk. Hij herinnert zich | |
[pagina 540]
| |
de weldaden, die hij van zijnen Schepper ontving, en de ondankbaarheid, welke hij begaat, dezen ontrouw te worden. Hij beseft, dat de zegepraal uiterst hachelijk is, en erkent, dat, indien hij voor zijns gelijken zijne echte bedoelingen kan vermommen, dit voor de Godheid niet mogelijk is. Hij is op het punt tot inkeer te komen, doch het is te laat, het leger der getrouwen is in aantocht, de wanhoop grijpt den booze aan. Hij verliest echter den moed niet, treft onmiddellijk de maatregelen, om het onheil af te weren, en verbaast in den slag evenzeer door zijne heldhaftige dapperheid, als hij vóor denzelven door zijne koele berekening belang heeft ingeboezemd. In den strijd is hij steeds daar waar het gevaar meest dreigt. De trotse Lucifer, dan hier, dan daer gedreven,
Schiet toe, op dit geschrey, en geeft zich rustigh bloot,
Om zyn groothartigheit, in 't nypen van den noot
Te toonen voor de vuist op zynen oorloghswaghen.
Dat geeft den flauwen moedt.
Hij treedt persoonlijk met Michaël in den strijd. De Veldheer maant hem tot overgaaf aan, doch, D'Aertsvyant van Godts naem, hardneckig, onbewogen,
Ja trotser op dat woort, hervat in aller yl
Den slagh tot driewerf toe, om met zyn oorloghsbyl
Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven.
Wat Lucifers hoogmoed, zijne stoutheid en onversaagdheid betreft, deze eigenschappen beheerschen waarlijk gansch zijn karakter. Vondel heeft er zich blijkbaar op toegelegd deze te doen uitschijnen; de verzen, die hij er aan wijdt, behooren tot de verhevenste kunst, waarop onze letterkunde roem draagt Het plan van Lucifer, de Almogendheid naar de kroon steken, is reeds het vermetelste besluit, hetwelk | |
[pagina 541]
| |
in het brein eens schepsels kon opkomen. De pogingen, die daartoe moeten gewaagd worden, en die Lucifer dan ook onderneemt, verbazen ons haast in dezelfde mate. Niet minder zelfverloochening wordt vereischt, wanneer men nagaat, dat, van den uitslag der onderneming, de overgang van een staat van eer, die door geen tweede geschapen wezen bereikt wordt, en welke nooit kan eindigen, tot een bestaan van eindeloos lijden, en van onberekenbare vernedering afhangt. En, men staat des te meer voor Lucifers besluit verstomd, daar hij zelf zeer goed de reusachtigheid der pogingen beseft, welke vereischt worden, dat hij wel weet, dat de zege hachelijk en de neerlaag zwaar te mijden is, en hij niet onkundig is, welk lot hem te wachten staat, indien hij het onderspit delft. Doch, de zoete hoop van niemand meer bevelen te ontvangen, vleit hem zoozeer, dat hoe licht zij ook zij, zij hem de uiterste gevaren doet tarten, hoeveel reden hij ook heeft die te vreezen. Zelfs het vooruitzicht van zijnen val schrikt hem niet af; hij verkiest de nederlaag boven de onderwerping. Is 't nootlot, dat ick valle, van eere en staet berooft;
Laet vallen, als ick vall' met deze kroone op 't hooft,
Dien scepter in de vuist, dien eersleep van vertrouden,
En zoo veel duizenden, als onze zyde houden,
Dat vallen streckt tot eer en onverwelckbi'en lof.
En liever d'eerste Vorst in eenigh lager hof,
Dan in 't gezalight licht de tweede, of noch een minder,
Zoo troost ick my de kans, en vrees nu leet, noch hinder.
Wel blijkt Lucifers booze geest duidelijk, daar hij, die van de Godheid zulke onwaardeerbare weldaden ontving, niettemin dezen den krijg durft verklaren; hij toont echter in dit opzicht zijn wezenlijken aard vooral na zijnen val. Reeds al te dikwijls heb ik de | |
[pagina 542]
| |
toespraak medegedeeld, welke de Stedehouder, na zijne nederlaag tot zijne ongeluksgenooten richtte. Als letterkundig meesterstuk ken ik niets, dat er bij haalt. De verhevenheid des inhouds houdt gelijken tred met den zwier der taal. Lucifer heeft niets van zijn hoogvarend karakter ingeboet. Hij beweert nog, dat zijne zaak rechtvaardig was. Het komt er op aan zich te wreken. Tegen de Godheid zijn zij machteloos, doch zij zullen hunne woede bot vieren op den mensch, Gods lieveling. De mensch moet dus ongelukkig gemaakt worden. De rampen, welke hem zullen overvallen, vervullen ons met ontzetting, doch wat nog meer treft, is de toon, waarop zij voorzegd worden. Lucifers hart zwelt van vreugde, zelfs in den ijselijken toestand, waarin hij voor eeuwig is gevallen, wanneer hij verhaalt hoe schrikkelijk hij zich om zijne nederlaag zal wreken. In Adam in Ballingschap, geeft de Hellevorst voortdurend bewijzen van zijn wraakademend karakter. Hij is op de aarde nedergedaald, om den mensch ten val te brengen. Hij verklaart zelf, dat hij ‘veraert van 't goet’ is. Met fierheid herinnert hij zich zijn mislukten aanslag. Heeft hij het onderspit gedolven, hij is echter vast besloten op nieuw te beginnen; het is hem voortaan slechts te doen de Godheid te tergen, den mensch in het verderf te storten, en terzelfder tijd aan zijne wraaklust voedsel te geven. Geen aanslagh is te stout voor mij, die niet ontzagh den hemel aen te randen.
Zoo neemt mijn wraeckzucht al de weerelt op haer tanden,
En ruckt dit groot heelal uit zijnen winckelhaeck,
Dat 's hemels as noch eens van mijne heirkracht kraeck!
Prachtig, met het oog op Lucifers persoonlijkheid, zijn de overwegingen van den gevallen Engel, | |
[pagina 543]
| |
waar hij er zich op beroemt, dat ofschoon God hem voor eeuwig in het ongeluk heeft gestort, het den Schepper niet mogelijk geweest is hem te beletten kwaad te doen. Ik weet niet of men, hier in België althans, genoegzaam de aandacht op deze weergaloos schoone plaats hebbe getrokken. Vondel evenaart ten stelligste de grootste meesters, welke ooit het hart eens verstokten boozen hebben gepeild. Lucifer wordt er op eene wijze geschilderd, die waarlijk doet ijzen. Als poezie doet het stuk opgaan in bewondering: Het lustme hem voortaen geduurigh werck te geven,
En schoon de blixem my ten troon hebbe uitgedreven,
Te laten blijcken wat ick, na dien val, vermagh.
Al schoot ons maght te kort daer boven, 't hoogh gezagh
Moet aenzien, dat ons nogh die magt is bijgebleven,
Zijn willekeur in al zijn werk te wederstreven.
De naem van almaght is een ti el zonder daet,
Een krachtelooze klanck van roemzucht. Wist hij raet
Om eenigh wezen gansch van iet tot niet te brengen;
't Was uit met my: men zoume in wesen niet gehengen,
Min laeten in 't bezit van 's afgronts heerschappy;
Daer legt zyn maght te laegh, al schijnt mijn maght in ly
Te leggen.
Lucifer wilde den Hemel bestormen; in een open veldslag werd hij door Michaël overwonnen. Hij kan zijn vroeger geluk niet vergeten, doch gelijk reeds gezien werd, vergeldt de mogelijkheid kwaad te doen alles wat hij heeft verloren. Het smalen op de Godheid geeft hij niet op: De Hoogste is niemants vrient,
Dan die zijn hoovaerdy ten roem en aenwas dient;
Eene oorzaeck, waerom gy, myne hemelsche eedtgenooten
Als wederspanningen ten afgront zijt gestooten,
En zoo verstooten en verandert van gestalt,
Dat in der eeuwigheid geen wederkeeren valt
Naer boven, daar de poort en draerboom blijft gesloten.
| |
[pagina 544]
| |
Geweld is hem mislukt; hij neemt tot list de toevlucht: Men moet den tweeden spronck,
(Want d'eerste is ons misluckt) zoo reuckeloos niet waegen.
Lucifer verschuilt zich om het eerste menschenpaar te bespieden. Vondel vertoont het ons zoo treffend schoon, zoo kiesch, dat zijn tafereel waarlijk de zoetste verpoozing aanbiedt, na al de afschuwelijke ondeugden, welke de Hellevorst tot een ongevenaarde type van logen en veinzerij, van heerschzucht en afgunst, van voortvarendheid, sluwheid en wraakzucht stempelen. Houdt u stil, alsof gy sliept,
En slaet dees laen in, daer de schaduw meest verdiept,
In 't oogh van 't lieve paer, van d'englewacht zoo blijde
Te groeten, daerse teêr, gekleet in witte zijde
Van erfrechtvaerdigheit, geslingert om hun leên,
En oock zoo fijn van draet, dat door de zijde heen,
De schoonheit van het lijf uitschijnen kan en gloeien,
Gelyckwe door den dan het rijzend licht zien groeien.
![]() |
|