Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |||||||||
Nederlandsche en andere oudheden
| |||||||||
[pagina 501]
| |||||||||
door Latijnsche geschiedschrijvers vinden aangeduid, in verband met de Nederlandsche benamingen Tricht en Maastricht, wijzen er met besliste duidelijkheid op, dat de stad gelegen was ter plaatse waar zich het gewone overgangspunt (trajectum, trecht) over de Maas bevond. Wat den oorsprong dezer eerste Maasbrug betreft, door geschiedkenners wordt hij gesteld in de eerste eeuw voor onze jaartelling. Cornelius Tacitus is de eerste, die er melding van maakt, waar hij in zijne Historiae verhaalt, dat de aanvoerder der Batavieren, Claudius Civilis, omstreeks 70 na Chr. zich meester maakte van de stad Keulen. Hij plunderde die stad echter niet, maar sloot met hare inwoners een verbond, na het geschil te hebben bijgelegd, dat tusschen de bewoners van de stad en de Tenkteren was gerezen. Met de Keulenaars in bond trok Claudius Civilis vervolgens tegen Tongeren op en maakte zich gereed, om die stad en de omliggende plaatsen, bij vrijwillig verdrag of door geweld van wapenen, onder zijne macht te brengen. Hij had de Sunici reeds onderworpen en hunne jongelingschap onder zijne vanen geschaard, toen Labeo met een in der haast bijeenverzamelde troep van Betasiërs, Tongeren en Nerviërs (tumultuaria manu) zijn verder voortrukken trachtte tegen te houden. Labeo rekende op het sterke zijner stelling, daar hij vooraf bezit had genomen van de brug over de Maas en de toegangswegen daarheen had bezet, (fretus loco, quia pontem Mosae fluminis anteceperat). Het gevecht bleef een tijd lang onbeslist, totdat de Batavieren en hunne bondgenooten de rivier al | |||||||||
[pagina 502]
| |||||||||
zwemmende overstaken en Labeo in den rug aanvielen. Terzelfdertijd begaf Civilis, 't zij uit vermetele koenheid, 't zij door dat hij met de Tongeren in verstandhouding stond, zich te midden hunner legerschaar en riep daar met luider stemme: ‘Wij hebben geenszins de wapenen opgevat, om de Batavieren en Trevieren over andere volkstammen te doen heerschen; verre van ons zulk eene aanmatiging! Treedt met ons in verbond en ik zal aan uwe zijde strijden, als aanvoerder of als gewoon soldaat al naar gij verkiest.’ De schare was aanstonds overweldigd door deze koene taal en de zwaarden werden in de scheede gestoken. Twee opperhoofden der Tongeren, Campanus en Juvenalis, wisten hunne stamgenooten over te halen op Civilis voorstel in te gaan, en de gansche stam sloot zich bij den aanvoeder der Batavieren aan. Labeo redde zich door de vlucht om niet omsingeld te worden. Ook de Betasiërs en Nerviërs gaven zich over en lieten zich door Civilis bij diens leger inlijven.Ga naar voetnoot(1) Laten wij hier al aanstonds met dr C. LeemansGa naar voetnoot(2) de opmerking maken, dat de brug op dit tijdstip reeds van zekere beteekenis moet zijn geweest. Anders toch zou Labeo er niet aan hebben gedacht, om met eene in der haast bijeenverzamelde schaar (tumultuaria manu) haar te verdedigen tegen de Germanen, tot op het oogenblik dat deze door den stroom over te zwemmen de Romeinen in den rug kwamen aantasten. Het is dus duidelijk, dat de | |||||||||
[pagina 503]
| |||||||||
brug reeds versterkt moet zijn geweest, en deze versterking moet volgens het algemeen gevoelen der geschiedkenners worden toegeschreven aan Drusus, die volgens het getuigenis van den Romeinschen geschiedschrijver Florus, omstreeks het jaar 10 v. Chr. verscheiden forten langs de Germaansche rivieren deed bouwen. Zooals wij boven van Tacitus vernamen, trok Claudius Civilis op zijn marsch door het land der Sunici en lijfde hunne jongelingschap bij zijn leger in. In dat land der Sunici nu lagen het gebied van Valkenburg en de voormalige kantons Oirsbeek, Meersen, Heerlen en Kerkrade, welke doorsneden werden door den Romeinschen heirweg van Keulen naar Tongeren. De namen van verschillende Limburgsche dorpen herinneren nog heden ten dage aan dien stam der Sunici, als: Schinveld, Schinnen, Schinmert en Schin-op-Geul.Ga naar voetnoot(1) Het lijdt dus geen twijfel of Claudius Civilis heeft, om de Maasbrug te bereiken, den heirweg van Keulen naar Tongeren moeten volgen, zooals uit de richting er van afdoende blijkt.Ga naar voetnoot(2) Na Tacitus is het Ammianus Marcellinus, bij wien men bijzonderheden betreffende Maastricht heeft gemeend te ontdekken. Deze geschiedschrijver verhaalt nl., dat keizer Juliaan de Afvallige bij zijn terugkeer uit Duitschland, omstreeks het jaar 357 na Chr., de Franken belegerd hield in eene sterkte, waarlangs de rivier de Maas stroomde. (Castellum oppidum, | |||||||||
[pagina 504]
| |||||||||
quod Mosa fluvius praeterlambit), welke sterkte, voorheen door de Romeinen bezet, thans door de Franken met een handjevol soldaten bijna twee maanden lang tegen het leger des keizers werd verdedigd, Sommigen verstaan onder dit ‘Castellum oppidum’ het aan de Maas tusschen Roermond en Venlo gelegen dorp Kessel, gewoonlijk Castellum Menapiorum geheeten, maar in deze veronderstelling zou keizer Juliaan, die zich van Keulen op weg naar zijn winterkwartier Parijs bevond, een omweg hebben gemaakt, in plaats van den rechten weg te volgen, die leidde over Juliacum, Cortovallum, Aduatuca, Bagacum en Durocortorum. De eerste geschiedschrijver, die op eene wijze welke elken twijfel uitsluit, over Maastricht spreekt en het ook bij name noemt, is H. Gregorius, bisschop van Tours, die in de 6e eeuw heeft geleefd. In zijn werk: ‘Over de glorie der belijders,’ verhaalt hij, dat St. Servaas den bisschopstoel van Maastricht bekleedde ten tijde dat de Hunnen Gallië verwoestten, en dat hij begraven werd in de nabijheid van de brug, die deel uitmaakte van den openbaren weg. ‘Servatius vero, Trajectensis episcopus, tempore Hunnorum cum ad praerumpendas irrumperent Gallias, fuisse memoratur, qui sepultus refertur juxta ipsum pontem aggeris publici.’Ga naar voetnoot(1) Dezelfde schrijver leert ons verder in zijne ‘Geschiedenis der Franken’ dat Maastricht, toen St. Servaas zich ten jare 383 derwaarts begaf, reeds eene stad was (Servatius ad urbem Trajectensem accedens.) Wij willen hier in 't voorbijgaan wijzen op het | |||||||||
[pagina 505]
| |||||||||
onwaarschijnlijke, dat, zooals geschiedschrijvers verhalen, de bidplaats, door den H. Maternus ter eere van den Zaligmaker en H. Petrus gebouwd,Ga naar voetnoot(1) op de plaats zou gestaan hebben, waar thans de Sint Servaaskerk zich bevindt; dewijl genoemde kerk door den H. Monulphus op het einde der 6e eeuw in de onmiddellijke nabijheid der begraafplaats van Maastrichts eersten bisschop werd opgetrokken.Ga naar voetnoot(2) Immers mocht volgens het Romeinsch recht niemand in de stad begraven worden, zooals in de wet der Twaalf Tafelen duidelijk gestipuleerd staat: ‘In urbe ne sepelito neve urito.’ Hoe zou nu H. Servatius, uit Tongeren naar Maastricht gekomen, om tegen de door hem voorspelde invallen der Hunnen gevrijwaard te zijn, zich veilig hebben kunnen achten in eene stad, waar hij zijn bisschoppelijk ambt in eene bidplaats buiten de versterking gelegen moest uitoefenen? Wij meenen dus dat het kerkje, 't welk men H. Maternus tot stichter geeft, elders moet gezocht worden. Keeren we na deze critische opmerking tot ons onderwerp terug.
De geschiedschrijvers verstrekken ons geen enkel stellig gegeven omtrent aard en vorm van de brug, door de Romeinen bij onze stad over de Maas geslagen. Om zich daaromtrent een denkbeeld te | |||||||||
[pagina 506]
| |||||||||
vormen, dat niet al te zeer van de waarheid afwijkt, zal het noodig zijn de manier na te gaan waarop het Romeinsche volk bij bouwwerken van dit soort plach te werk te gaan. Reeds in de eerste eeuwen van Rome's bestaan bouwde men daar ter stede bruggen, welke in stoutheid van opvatting, in sierlijkheid en in degelijkheid van uitvoering wedijverden, doch wat in de hoofdstad plaats had, kan niet geheel als maatstaf gelden voor werken uitgevoerd in ver afgelegen wingewesten, die, eerst onlangs veroverd, nog slechts zeer onvolkomen deelden in de Romeinsche beschaving. Van meer nut voor ons doel is de beschrijving, door Dio Cassius in het LXVIIIe boek zijner Annalen gegeven van een brug, door keizer Trajanus ter verbinding der beide Donauoevers op de grens van Walachije en Transsylvanie gebouwd. Hij geeft daar te verstaan, dat de brug in haar geheel uit gemetselde bogen bestond, doch volgens de teekeningen van Montfaucon waren slechts de beide uiterste bogen ter weerszijden van gemetseld steen, terwijl de tusschengelegen bogen van hout waren, rustende op pijlers van steen. De gansche brug telde twintig pijlers van 60 voet dikte en 150 voet hoogte, terwijl de wijdte der bogen niet minder dan 170 voeten bedroeg. In het werk van Celenius: ‘De Magnitudine Coloniae’ vinden wij melding gemaakt van een andere groote brug, door keizer Constantijn over den Rijn te Keulen gebouwd en welke bestaan heeft tot het jaar 957. Een lofrede, in tegenwoordigheid des keizers uitgesproken, gewaagt van de stevigheid dezer brug, doch er bestaan geen bewijzen, dat zij geheel uit steen was opgetrokken. | |||||||||
[pagina 507]
| |||||||||
Het staat ongetwijfeld vast, dat in verwijderde en nog weinig beschaafde deelen van het rijk, waar het zooveel moeielijker viel ontwikkelde werklieden te vinden, niet alles tot stand kon worden gebracht, wat men in Rome en in andere meer beschaafde streken vermocht. Toch geven de overblijfselen der oude Romeinsche heirwegen, die men in ons land heeft ondekt, ons het recht tot de veronderstelling, dat de bruggen, welke moesten dienen om ze onderling te verbinden, om daarmede in overeenstemming te zijn, een zekere mate van stevigheid moeten hebben bezeten. Waarom wij dan ook durven aannemen, dat onze oudste brug niet geheel van hout zal zijn geweest, zooals sommige schrijvers beweren, maar bestaan zal hebben uit houten bogen, geschraagd door gemetselde steenen pijlers. Deze constructie vorderde niet zoo groote bekwaamheid van de zijde der werklieden en vereischte bovenal niet zooveel tijd als geheel gemetselde bogen, terwijl toch voldoende stevigheid kon worden verkregen, daar naar alle waarschijnlijkheid het houtwerk overdekt werd met een laag keien, rustend op een bed van met kiezelsteenen doormengde kalk, overeenkomende dus met den weg, waarvan de brug deel uitmaakte. Deze onze veronderstelling wordt nader bevestigd door overblijfselen, in de nabijheid van Tongeren ontdekt, alsook door opgravingen in 1868 bij de slooping van de vestingwallen onzer stad bij de O.L.V. Poort en bij het afbreken dier poort zelve, van welke vondsten Jhr. Victor de Steurs en Dr. C. Leemans een verslag hebben opgemaakt, dat wij later gelegenheid zullen hebben te bespreken. Voegen wij hier nog bij, dat de Grieken, de leer- | |||||||||
[pagina 508]
| |||||||||
meesters der Romeinen, gewoon waren op gelijke wijze hunne bruggen te bekleeden.Ga naar voetnoot(1) In het jaar 1139 stond keizer Koenraad II de brug van Maastricht aan het St. Servaas-kapittel af onder het vrije genot van alle voordeelen en rechten, welke uit dien afstand zouden kunnen voortvloeien; ‘pontem qui supra mosam situs est in Trajecto quem nostri juris indubitanter esse constat, beato Servatio donamus et concedimus cum omni usu et utilitate quae omnibus temporibus inde proveniet, libera possidendum,’ etc., en nog datzelfde jaar werd die schenking bekrachtigd door een bul van paus Innocentius II.Ga naar voetnoot(2) Volgens den geschiedschrijver de Lenarts moet de beweegreden van dezen afstand worden gezocht in de hooge kosten, door het onderhoud der brug vereischt, kosten welke bezwaarlijk werden gedekt door het geheven passagerecht, hetwelk voor elk voertuig slechts een zilverenpenning bedroeg.Ga naar voetnoot(3) Toen keizer Philips in het jaar 1204 zijne rechten op Maastricht had afgestaan aan Hendrik VI, hertog van Brabant, ‘Concedimus ei (duci Henrico) et heredibus suis in feodum civitatem Trajectensem, cum omnibus justiciis et appendiciis suis extra civitatem et intra, necnon ibidem ecclesiam St. Servatii, cum omni integritate et eojure, quo patri et fratri nostro Divis Romanorum Imperatoribus attinebat,Ga naar voetnoot(4) maakte deze aanstonds een begin met de stad van | |||||||||
[pagina 509]
| |||||||||
vestingwerken te voorzien, zonder in het minst rekening te houden met de aanspraken van den bisschop van Luik en den graaf van Loon. Zijn aanmatigende handelwijze wekte dan ook heftige verbittering bij bisschop Hugo en graaf Lodewijk, die de handen ineensloegen om hun medeeigendom van de stad te handhaven. Zij brachten te zamen eene legermacht op de been en slechtten tot den grond toe de brug en de versterkingen. welke de hertog tot beveiliging er van had doen bouwen. (‘Hugo episcopus et Ludovicus comes de Los pontem Trajectensem et aggerem, quem dux extruxerat, terrae adaequarunt)’Ga naar voetnoot(1). De geschiedschrijvers zijn het er niet eens over welke brug door de beide verbondenen werd verwoest. Door sommigen wordt beweerdGa naar voetnoot(2), dat de hertog een tweede brug had doen bouwen ter hoogte van de Veerlinx-poort aan het einde van de Kleine Gracht, en zulks om een gemakkelijker verbinding te hebben met het proostdom Meersen en zijne overige bezittingen in het Overmaasche. Deze meening is echter, waarvan men zich kan overtuigen, in tegenspraak met het getuigenis van Gilles d'Orval bij Chapeauville, welke leefde ten tijde dat de feiten zijn voorgevallen. De oudheidkundige H. Eversen, na te hebben opgemerkt dat Gilles d'Orval, hoewel van een tweede brug door den hertog gebouwd geen melding makend, | |||||||||
[pagina 510]
| |||||||||
haar bestaan toch ook niet uitdrukkelijk ontkent, voert vervolgens verscheidene gronden aan, om zijne stelling van een dubbele brug te staven. Wij laten de voornaamste hier volgen:
| |||||||||
[pagina 511]
| |||||||||
Wat hiervan ook zij, het staat vast, dat de door de beide verbondenen vernielde brug herbouwd werd. Toen keizer Rudolf, in zijn hoedanigheid van opperste gebieder over Maastricht, ten jare 1274 de schenking van Koenraad II opnieuw bevestigde, verklaarde hij dat het kapittel verplicht zoude zijn herstellingswerken te doen uitvoeren in verhouding tot de inkomsten, welke het van de brug zou trekken. Deze orde werd op het juiste oogenblik gegeven, want de brug was inmiddels bouwvallig geworden. Het volgende jaar 1275 dompelde een vreeselijke ramp geheel de bevolking in rouw. Een gedeelte der brug stortte plotseling in op het oogenblik, dat de deken, de kanunniken en de koorzangers der O.L.V. kerk er in plechtige processie overtrokken. Deze noodlottige gebeurtenis kostte het leven aan een groot getal personen, (Sedulius spreekt van vier honderd) die in de golven hun graf vonden. 't Is het laatste feit, ons door de geschiedenis | |||||||||
[pagina 512]
| |||||||||
geboekt betreffende de ‘pons Mosae’, waarvan reeds Tacitus gewaagt. Het kapittel liet, in overeenstemming met het stedelijk bestuur, de oude brug sloopen en een nieuwe bouwen tegenover het midden der stad. Om het grootsche werk te bespoedigen verleenden op den 29 Jan. 1284 vier aartsbisschoppen en vijf bisschoppen veertig dagen aflaat aan allen, die na rouwmoedig gebiecht te hebben, den bouw van die brug uit steen wilden bevorderenGa naar voetnoot(1). Deze kwam tot stand en, alhoewel het verloop der eeuwen haar dikwerf groote veranderingen deed ondergaan, trotseert ze nog ten huidigen dage de kracht der wateren en begroeten wij in haar een dier prachtige monumenten, waarop de oude Maasstad met recht fier mag zijn.
(Wordt vervolgd.) |
|