Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Zedegeschiedenis
| |
[pagina 485]
| |
Met een dergelijk gevoel was het, dat eenige Nederlanders, door het prijzenswaardig voorbeeld van honderden Duitsche, Engelsche, Noorsche, Zweedsche, Italiaansche en Fransche geleerden aangespoord, vóor nog luttel jaren op hun beurt de hand aan 't werk legden, om in de ruime voorraadkamers der Nederlandsche volksliteratuur een kleine en bescheiden plaats te verzekeren aan zoo menig ‘eenzaam en onopgemerkt aartje’ - sage of sprookje, - die zoo weinigen in den lande tot dan toe hun aandacht hadden waardig gekeurd. Onzen ouden nasionalen liederschat toch, hadden geleerde en smaakvolle mannen - hun weze hier in 't voorbijgaan nog eens hulde en dank gebracht - der vergetelheid sedert een veertigtal jaren onttrokken, en buitengewoon rijk was de oogst geweest, die het door den onvergetelijken Willems nieuw ontgonnen veld had opgeleverd. Iedereen kent immers Hoffmann's kostelijke Horae Belgicae, Dr van Vloten's Nederlandsche Geschiedzangen en Baker- en Kinderrijmen Kalf's voortreffelijk werk over Het Lied in de Middeleeuwen, van Duyse's uitstekend bewerkte Oude Ned. Liederen, en zelfs tot een zeker punt de door Scheltema bezorgde Oude Nederlandsche liederen; eindelijk mogen wij zeggen, dat de Chants populaires des Flamands de France van wijlen de Coussemaker en de Chants populaires flamands door de HH. Lootens en Feys te Brugge, waardige tegenhangers zijn van Willems' beroemde verzameling. Eilaas! wat den zeker niet minder rijken voorraad sagen, sprookjes en vertellingen betreft, die onze gewesten opleveren, werd er, van 1830 tot ongeveer 1880 toe, zeer bitter weinig tot stand gebracht. De kundige Duitscher J.W. Wolf, die vóor een veertigtal jaren te Brussel het tijdschrift De Broe- | |
[pagina 486]
| |
derhand stichtte en aan de Gentsche Universiteit in 1845 reeds een leergang poogde te openen in de Germaansche oudheden, had met zijn onvolledige Wodana en zijn Grootmoederken, doch vooral met zijn voortreffelijke Niederländische Sagen und Märchen, dezen uitgestrekten akker nogtans op voortreffelijke wijs ontgonnen. De eerste die, na Wolf, eenige belangstelling in zake Folklore aan den dag legde, was de uitgever van Het Kunst en Letterblad onder redaksie van den verdienstelijken Dr Snellaert. In eenige nummers van dit, op last van De Taal is gansch het Volk, in de jaren 1840-45 te Gent uitgegeven tijdschrift, treffen wij eenige folkloristische bijdragen aan. Gewichtiger echter zijn de diensten, door eenige schrijvers en tijdschriftredakteurs van later datum bewezen. In de eerste plaats dient vermeld te worden de verzameling van negen Oude Kindervertelsels in den Brugschen tongval, in 1865 door Adolf Lootens te Brussel in druk gegeven. Het weekblad Rond den Heerd drukte, vooral in de eerste jaren van zijn bestaan, meer dan éen niet te versmaden bijdrage. Het door steller dezes van 1881 tot 1883 bestuurde Jong Vlaanderen bracht een twintigtal sprookjes, eenige liederen, en enkele bladzijden kinderrijmen en gebeden. Eindelijk werden, meer onlangs, een paar dozijnen Limburgsche vertellingen en en een niet onbelangrijke reeks dito kinderliedjes en raadsels in het te Hasselt verschijnende Het daghet in den Oosten opgenomen. Doch, hiermêe is dan ook bijna alles opgegeven, wat in België van 1841 tot 1885 het licht zag. En evenwel hadden de gebroeders Grimm, ook wat onze gewesten aangaat, meer dan gelijk, wanneer zij in de reeds gemelde Voorrede schreven: | |
[pagina 487]
| |
‘Het was misschien juist nu tijd, om deze sprookjes vast te houden, daar degenen, die ze moeten bewaren, met den dag immer zeldzamer worden.’ En verder merkten zij zeer juist op: ‘Wij willen door onze verzameling niet alleen de geschiedenis der poëzie en mythologie een dienst bewijzen, maar het was ook onze bedoeling, dat de poëzie zelf, die daarin leeft, in zou werken op de menschen, en verheugen wien het maar tot vreugde strekken kan, en dat ons boek dan ook als een opvoedingsboek dienst zou doen.’ Wat het nut van dergelijke verzamelingen als die van Grimm en Wolf voor geschiedenis en mythenkennis der voorgeslachten betreft, hierover keeren wij verder breedvoeriger terug. Doch, dat die eenvoudige en zoo vaak door onbedachtzamen geminachte Märchenwelt inderdaad zelf den kunstenaar en den schepper, en niet alleen den eenvoudigen lezer, tot een Erziehungsbuch kan strekken, kunnen wij al dadelijk goedmaken met te wijzen op een Andersen, die er een nieuw, door hem beroemd geworden genre in putte; een Ch. Asbjörnsen, wiens Volks- und Waldgeistersagen perelen van poëzie zijn, of ook nog op den betooverenden mythus der ‘Schoone slaapster’, die reeds zoo menigen dichter stof tot bezieling geschonken heeft. Om een andere reden nog dienen wij op al die overblijfsels van het verste verleden onze aandacht te vestigen. - Of is het wonderbaar behoud derzelve, zooveel eeuwen door, en trots alle overheersching van vreemden, in den schoot van onzen nogtans zoo voortdurend en zoo duizendvoudig geteisterden stam, niet het welsprekendste bewijs van de reusachtige en zeldzame zedelijke kracht van zelfbehoud, die er in het Dietsche en Germaansche volk verborgen ligt? | |
[pagina 488]
| |
Dit alles hebben dan ook onze Overrijnsche stam- en spraakgenooten, en na hen de meeste andere Europeesche volkeren, van in de eerste jaren dezer eeuw begrepen. Reeds in 1804 zijn de gebroeders Grimm volop werkzaam, zooals het blijkt uit de voorrede der in 1814 bezorgde eerste uitgave van hun beroemde verzameling, waar ik lees: ‘Sedert ongeveer 13 jaren zijn wij met het bijeen verzamelen van onze sprookjes bezig geweest.Ga naar voetnoot(1)’ Van dan af lag de goudader blootgedolven en verbazend groot was dan ook het getal arbeiders, die deze geniale oudheidvorschers, wien de wetenschap zoo oneindig veel te danken heeft, weldra ter zijde stonden. Wij wederstaan dan ook niet aan de bekoring, om bij middel van een kleine opgaaf van slechts het ‘allermerkwaardigste’, dat in Duitschland alleen op dit gebied het licht zag, aan onze landgenooten te bewijzen, hoe eindeloos verre wij bij dien reuzenarbeid ten achter staan. Daarbij moge reeds nu aangestipt worden, dat ik hier enkel en alleen van Nasionaal-Duitsche, en niet van uit andere talen overgezette folklore gewag zal maken. Moge zulk een soort statistiek dor en droog wezen, daarom toch is zij niet minder leerrijk! Zoo vergeldt zij ruim wat zij aan leesbaarheid mocht ontberen. Over de vast onwaardeerbare schatten, in het prachtige tijdschrift, Germania, te Weenen, en ook in Haupt's Zeitschrift für Deutsches Alterthum jaar aan jaar opgehoopt, wil ik stilzwijgend heenstappen. H.G. Grave, gaf, in 1839, te Bautzen, de Volkssagen uit Lusace in 't licht; H. Temme, te Berlijn, | |
[pagina 489]
| |
die uit Pommeren en het eiland Rügen, en, geholpen door G.D. Tettace, die van Oostelijk Pruisen en Lithauen; in 1842 verzamelt W. Binder, te Stuttgart, die der Allemannische provinsiën; G.A. Leibreck die uit den Harz, te Nordhausen; - in 1843, geeft E. Willkomm, te Hannover, die uit Hoog-Lusace uit; Ad. Kühn, te Berlijn, die uit de Mark. - Weldra volgt Fr. Baader met zijn Sagen uit de Neckervallei, de Bergstrasse en het Odenwald, te Mannheim; K. Müllenhoff, de geleerde vriend van Klaus Groth, de zelfde die later, te Kiel hoogleeraar, den Quickborn met een glossar begiftigde, liet in 1845 te Kiel die uit Schleswig-Holstein en Lauenburg verschijnen; de reeds gemelde J, W. Wolf, het zelfde jaar, een verzameling nieuwe, nu in Duitschland opgeteekende Sagen en Märchen te Leipzig; zijn homoniem M.C.B.L. Wolff, in dezelfde stad, een Märchen-Schatz, en M.L. Beckstein, die ook reeds in 1838 sagen uit Thuringen had uitgegeven, later nog een uitgebreid, te Meiningen gedrukt Deutsches Märchenbuch. Daarop bezorgden, in 1848, Kühn en Schwartz, te Leipzig, hun sagen uit heel Noord-Duitschland, Mecklenburg, Pommeren, de Mark, Sassen, Thuringen, Brunswijk, Hannover, Oldenburg en Westfalen. In 1853 verzamelde Ernst Meier, te Stuttgart, de overleveringen en gewoonten uit Zwaben, en Stöber, te St. Gallen, de sagen uit den Elzas. In 1813 gaf Alfons Fluge de Volkslieder des Engadin (Straatsburg, Trübner) uit, en ook in 1843 bezorgde Otto Sutermeister, te Aarau, bij Sauerländer, de 2de oplaag van zijn XV en 241 bl. omvattende Kinder- und Hausmärchen aus der Schweiz. De latere puike kolleksies Siebenbürgische Sagen van Müller, de Volksmärchen van Haltrich, het Sachsisches Bauernleben van | |
[pagina 490]
| |
Fronius, verdienen een gansch bizondere vermelding. Ook buiten Duitschland bleef men lang niet werkeloos! In Engeland gaf M. Crofton Croker zijn veel geprezen Fairy Legends in 't licht, door de gebroeders Grimm in 't Duitsch overgebracht en rond 1830 onder den titel van Irische Elfenmärchen uitgegeven; Samuel Lover gaf zijn Legends and Stories of Ireland te Londen bij Bryce uit. Campbell gaf vertellingen uit de Highlands. Peter Christian Asbjörnsen gaf, in 1840, geholpen door Jörgen Moe, later bisschop te Christianssand, een bundel Norwegische Volks- und Kindermärchen in 't licht, terwijl ook van hen, in 1842 reeds, de weldra door L. Tieck in 1847 in 't Duitsch uitgegeven Norwegische Volksmärchen verschenen. Ungewitter had toen reeds in 1839 Afzelius' Zweedsche verzamelingen in Duitschland opnieuw uitgegeven, en in 1845 hadden Arthur en Alb. Schott, te Stuttgart, hun Märchen uit Walachije en Rumenië het licht doen zien. Melden wij nog na dit alles, de in 't Fransch bezorgde Traditions Russes van Maharoff, de volksvertellingen uit Serbië (Serbske narodne pripovietke skupio ih i na sviek izdao Vick Steph. Karadjitch U. Betchu), door O. Stephanowitch, te Weenen bezorgd; de Balladen en volkszangen uit Rumenië, door Wasili Alecsandri verzameld, in 't Fransch vertaald, en met een voorrede van A. Ubicini en uitgegeven te Parijs, Dentu 1855; voorts de Contes et poèmes de la Grèce moderne door Marino Vreto, met een inleiding van Prosper Mérimée, te Parijs, bij Audois in 1855 verschenen. Hahn gaf in het Duitsch de voornaamste kolleksie Grieksche en Albaneesche vertellingen. Sakellarios | |
[pagina 491]
| |
gaf in 't Grieksch de Kypriaka. In en over Italië zagen o.a. het licht: I. Saggio di fiabe en II. Fiabe novelle e raconti popolari siciliani raccolti ed illustrati’ da Giuseppe Pitre, 4 vol; Palermo, 1875; en van denzelfden Studi di poesia popolare, Palermo, 1872; - verder Sicilianische Märchen aus dem Volksmunde gesammelt, door Laura Gonzenbach, Leipzig 1870. In Spanje: vertellingen uit Andaluzië, Cuentos Andaluces, door Fernan Caballero. Mila y Fontanal gaf Katalaansche liederen en vertelsels, Peter Briz Cansons de la terra; doch vooral dienen genoemd Maspons en Labros, die te Barcelone, bij Alcar Verdaguer in 1871-1872, de Rondalla's of vertellingen van Katalonië, Quentos populares Catalans uitgaven onder den titel van: La Rondallayre. De Barzaz-Breiz, Chants populaires de la Bretagne, de overleveringen en volksvertellingen uit Bortoenje, door Ph. de la Villemarqué in Frankrijk verzameld, zijn ook hier genoeg bekend; ook Les Contes de l'Armagnac van M. Bladé, evenals Chants populaires du Pays Messin, door M. de Beaurepaire, en andere werken van Bladé, Luzel, enz. In Italië dienen nog als verzamelaars gemeld: Comparetti en Ancona, Imbriani en de Gubernatis. Eindelijk, wat Rusland betreft, daar zagen, in den loop dezer eeuw, een lange reeks hoogst belangrijke werken het licht. Laten wij, om deze statistiek te sluiten, opnoemen: de epische liederen of Bylini, aan den kozak Kirscha Danilow toegeschreven, voor 't eerst in 1804 gedrukt, en daarna, in 1818, onder den titel: Oude Russische gedichten, verzameld door Kirscha Danilow, door Kaleidowitsch uitgegeven, de Sagen des Russischen Volks, door Sacharow, waarvan reeds in 1841 de 3e oplage 't licht zag; en, in de latere jaren, Rybnikow's Piesni in 4 deelen (1862-1864), en Kirejewski's | |
[pagina 492]
| |
Piesni, in 1868-1874 in 10 afleveringen verschenen.Ga naar voetnoot(1) Ook dienen vermeld de Russische verzamelingen van Atanasieff, en La Russie Epique door Alfred Rambaud, Paris, Maisonneuve, waarin al deze hier enkel opgesomde schatten grondig bestudeerd en vergeleken worden. Hoe nadeelig het op het navorschen onzer aloude geschiedenis moet gewerkt hebben, dat Nederland nagenoeg alleen in Europa aan deze kolossale werkzaamheid is vreemd gebleven, kan niet twijfelachtig zijn voor al wie begrepen heeft, dat in dien schat van volkssagen, legenden en vertelsels, de zekerste en zeldzaamste bronnen voor de kennis der zoogezegde ‘voorhistorische’ periode onzer nasionale geschiedenis moeten gezocht worden. Zij, die met de Deutsche Mythologie van Jacob Grimm bekend zijn, wat zeg ik, zij die enkel weten, hoe J.W. Wolf, bij middel van enkele oude Belgische sagen en overleveringen, er reeds in geslaagd was VIER der aloude mythen onzer heidensch-Germaansche theogonie terug te vinden, zullen dit volkomen beamen. Jacob Grimm is er inderdaad in geslaagd, stuk voor stuk en deel voor deel, uit de sagen, heiligen-legenden, plaatselijke overleveringen, en zelfs uit de uitdrukkingen der volkstaal, verscheidene eigenschappen van de Noordsch-Germaansche Goden op te maken. En indernaad, geen enkele der verschillende stadiën, die de menschelijke geest op het steile en nimmer eindigende pad der beschaving alreeds doorliep, of het heeft een eigen merkteeken afgedrukt op vorm en inhoud dezer schatten der volksliteratuur. | |
[pagina 493]
| |
Met recht zeide Jacob Grimm in zijn zooeven vermeld, ofschoon in enkele opzichten nu verouderd geheeten standaardwerk: ‘Uitgaande van 't verlies of van de karigheid der letterkundige werken, mag niemand tot het besluit komen, dat de voorvaderen, op een gegeven tijdstip, opgehouden hebben van hun taal gebruik te maken; zoo ook zou het een onredelijk werk zijn, het niet bestaan van het voorkristelijk heidendom te willen bewijzen door de zeldzaamheid der bewijsstukken.’ - En inderdaad...., ‘zoo de geleerde het recht heeft, door den huidigen toestand eener taal het verleden van die taal toe te lichten; indien de levende, bloeiende vormen van het heden ons terugbrengen tot oude, niet minder levende vormen, dan kan men dezelfde methode ook toepassen op de mythologie.. De volkeren zijn innig en krachtig verbonden met de eigendommelijke oudheid, en indien wij, op den bodem van het heidendom zelf, de laag hunner overleveringen en vooroordeelen niet kunnen opendelven, zullen wij hen nimmer begrijpen!’ Nu, dat zulks een hoogst moeilijke taak is, - waarvoor onze Nederlandsche schouder vooralsnu nog te jong en te weinig spiersterk zijn, spreekt van zelf. Immers, niet alleen moet men daartoe den nasionalen sagen- en legendenschat der Indo-Germaansche-, Ariaansche of Europeesche stammenGa naar voetnoot(1), dan toch - wat ons Nederlanders betreft, met die van alle latere Duitsche volkeren, - Zweden, Noren, Denen, Angelsas- | |
[pagina 494]
| |
sen, Goten, enz... vergelijken, - maar nog moet men eerst beginnen met den eigen autochtonen schat ‘te zuiveren’ en tot oorspronkelijke vormen terug te brengen. Immers, evenals elk tijdstip onzer geschiedenis ook op onze stadhuizen en kathedralen zijn stempel drukte; evenals de 16e en 17e eeuwen in onze gotische tempels de tegen alle logiek zondigende zuilenaltaren der Renaissance oprichtten, en onkunde en domheid - die eeuwige Wandalen! - de schoonste wandschilderingen met kalk en pleister deden bedekken - zoo ook was't het geval met de sagen! Zoo bestaan er dan ook enkele groote historische feiten, waarmede de folklorist heeft af te rekenen, en waarnaar hij zijn navorschingen zal aanleggen. Onder deze waag ik te vermelden, mij eerst tot de latere tijdstippen bepalende, de kruistochten, die aan vele oude sprookjes den fantastischen tooverglans en de bonte, naar 't bovennatuurlijke zweemende epizoden der Oostersche Duizend en éen Nacht - vertellingen mededeelden; ten tweede, verder opklimmend, de bekeering onzer voorouders tot het kristendom, waardoor onze Germaanschheidensche sagen naar de nieuwere geloofsbegrippen ingekleed werden; - ik bedoel o.a. zulke legenden, waarin de duivel een goede rol speelt, b.v. de duivel van Aalst (Cfr. Wolf's Wodana), die de onschuld wreekt en die ook in Duitschland wordt gevonden; voorts schier de geheele reeks sagen, waarin Jezus, Sint Pieter of Sint Niklaas een of andere rol spelen, nadat zij Woden, Thor of eene andere Noorsche godheid daarin vervangen hebben; ten derde de verovering onzer Nederlandsche gewesten op de Keltische vroegere bewoners, ten gevolge waarvan de mythus van reuzen en dwergen misschien wel niet ontstaan is, maar dan toch stellig een nieuwe gedaante heeft aangenomen. | |
[pagina 495]
| |
Eenige voorbeelden van de vele wijzigingen, die onze oorspronkelijke sproken en sagen ondergingen, mogen hier volgen. Gewaagd kan dit eerste, ons heel en al subjektief toebehoorend beweren zijn, en gaarne zullen wij dan ook door geleerder en kundiger tegensprekers terecht worden gewezen: tal van Nederlandsche, ik zeg, Germaansche sproken doen een soort van feeën of toovergodinnen optreden, die, veelal als doopmeters van arme en in ellende geboren kinderen, hun bestendige schutsgeesten worden op den lateren levensweg, hen tot geluk, rijkdom en grootheid voerende. Wij meenen het wel voor te hebben, als wij in deze feeën een uitheemsch bestanddeel herkennen, namelijk de Latijnsche fata, of nog beter, der Hellenen deae moeres of moirae. Volgens een in Frankrijk, 1855, verschenen werk, Traditions populaires comparées, par Désiré Monnier, zijn er in Sequanië drie voorname sagengrondslagen: een Galloromeinsche, een Keltische of Druïdische, een Germaansche. Nu herkennen geleerden als Alfred Maury in de feeën der aldaar ontdekte sprookjes de fata en de moeres, alleen min of meer gewijzigd door de herinnering aan de Druïdessen; deze feeën zijn dan later Dames blanches en Bonnes vierges geworden. Nu deed zich, in de Sisiliaansche sprookjes, dezelfde familietrek der ‘feeën’ of ‘fati’ met den alouden mythus van het fatum en de moira voor. Hadden onze Germanen nu inderdaad hun draden spinnende ‘Nornen’, van de deae moirae toch vinden wij noch in de Voluspa, noch elders, vooral met het oog op de beschikking over het lot der menschen eenig spoorGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 496]
| |
Wel herkennen wij dan ook gereedelijk de Norne in de tooverkol, die naast het schoone koningskind te spinnen zit, en wier scherpe garenspil het onnoozel maagdeken zal kwetsen, opdat het als schoon slaapsterken insluimere, - doch welke eigen-noorsche mythe schuilt dan wel achter de goedgezinde toovenares, die de ouders van het meisje reeds verwittigd heeft van de booze inzichten der spinster? Het is dus waarschijnlijk, dat wel de ‘boos’dadige machten van de Nornen, doch de ‘wel’dadige feeën alleen van de Gallo-romeinsche herschepping van den ouden moira-mythus zullen afkomstig zijn. Ziehier een tweede voorbeeld, dat minder gewaagd en meer duidelijk is. Men kent in Nederland, in de zuidelijke provinsiën althans, de sage van den eeuwigen jager, o.a. te Wijnendaal (Cfr. Serrure 1841, Kunst en Letterblad, bl. 68, en Wolf, Niederländische sagen bl. 351), van den hellewagen (niet de ster natuurlijk) of den rijtocht der dooden, beide gegrond op de reis der Walkuren, - en van de woedende Heirbenden, gegrond op den natuurmythus van den stormreus Thrijm en zijn wilde jacht. De Duitsche mythe van den Elzenkoning, d.i. Erlkönig, elders Alfkönig, in Frankrijk Mesnie Hellequin, d.i. volgens Alfred Maury, - la mesnie ou troupe de Erlkönig, en de Deensche mythe van de Woêns-jacht moeten daar tegenover worden geplaatst. Hoe is nu de in de woedende Heirbenden verpersoonlijkte natuurmythus van den Stormreus (Cfr. Het Lied van Thrijm, of, zooals Uhland zegt, van de nieuw ontwaakte en zegevierende zomerkracht) allengskens hervormd geworden tot de laatste verpersoonlijking, die in den Wilden Jager is tot ons gekomen? | |
[pagina 497]
| |
Wij meenen deze geheele ontwikkeling te mogen uitleggen als volgt. In den natuur-mythus van den Stormreus, - oudsten vorm - heeft het volksgeloof weldra de mythe van Woden en zijn strijd-, schild- of speremaagden, de Walkuren, waar zij de gesneuvelde helden naar Walhalla voeren, versmolten, en zoo is de tweede vorm ontstaan, die der Woedende Benden en der Rijtochten der Dooden. Soms is het Woden alleen, die op zijn achtvoetig ros, van zijn honden vergezeld, in 't geschuifel van den wind - waarin onze oude kustbewoners dan zweepslagen herkenden of het geroep des jagers op zijn honden - in den storm over de aarde rent...... (Cfr. De Kerels van Vlaanderen, door Karel de Flou). Als nu de herinnering aan Woden allengskens ging verzwakken onder den invloed van het Christendom, beleefde het volk juist het leenroerig tijdvak; dan heeft de voksmythus zich vereenzelvigd met den persoon van den een of anderen geduchten roofgraaf, en daaruit is de derde vorm ontstaan, de Wilde jager te Wijnendale, of in Frankrijk, le comte Thibaud, le roi Hugon, etc..... of in Bortoenje, la chasse d'Arthur, den nasionalen held. Elders, zoo in Engeland, rond de Windsor-wouden, is 't een geheimzinnig jager, wiens naam men niet eens heeft onthouden...... Elders nog heeft het gekerstend volksgeloof in den eeuwigen jager Kaïn of Herodes willen terugvinden. Nog werd een nieuwe stap gedaan: Herodes wordt weldra in de eeuwige danseres Herodias hertooverd, evenals de mythe der Walkuren reeds, een paar eeuwen vroeger, in Duitschland, tot de nieuwe mythe van Wilde Brechte of Perchte ontaardde. In Zuid-Brabant nu, - terwijl Oost-Vlaanderen den ouden vorm van den Eeuwigen jager te Wijnendaal, en de kustbewoners van West-Vlaanderen eenigerwijze den | |
[pagina 498]
| |
Woden-mythe van den Wilden Jager blijven bewaren - zal zich nog eenmaal deze voortaan dubbele - man- en vrouwelijke mythus hervormen - vrouwelijk, in de varende of barende vrouw en later nog in de Zwarte Madam, mannelijk in de Vrijmaçons of Vrijmetselaars, die de bij nacht huiswaarts keerende vrijer, van prachtige muziek begeleid, boven de boomentoppen hoort varen.Ga naar voetnoot(1) Een derde voorbeeldGa naar voetnoot(2) is nog veel belangrijker. Al wie Rückerts Barbarossa, al was 't op de schoolbanken, gelezen heeft: Er ist niemals gestorben,
Er lebt darin noch jetzt;
Er hat im Schloss verborgen
Zum Schlaf sich hingesetzt.
Sein Bart ist nicht von Flachse,
Er ist von Feuersglut,
Ist durch den Tisch gewachsen,
Worauf sein Kinn ausruht,
die is ook niet onbekend met de beruchte Kyffhäusersage: Keizer Roodbaard, Frederik van Hohenstaufen, en vóor hem, Lodewijk de DikkeGa naar voetnoot(3), sluimerend in de krocht, tot op den dag dat zijn tegenwoordigheid | |
[pagina 499]
| |
daar, in de Duitsche staatkundige wereld vereischt wordt, om onrecht te straffen, de vrijheid te herwinnen, of de grenzen uit te breiden. De Kyffhäuser-sage is niets anders dan de rechtstreeksche afstammelinge van den mythus van Karelmanje, l'emperor à la barbe fleurie. En in den Karelmanjemythus op zijn beurt leeft de oude Alvader Woden voort! Onder het harnas zijner twaalf paladijnen verschuilen Alvaders dii minores; de gouden wagen des Keizers is de donderkarre des noorschen Donars....... Woden en Donar, op hun beurt, zijn natuurmythen. (Vervolgt). |
|